Donderdag 10 Mei 1894. No. 4352. 38e Jaargang. Een opmerking. De Grieksche Tolk. Binnenland. Uitgave FIRMA A. H. VAN CLEEFF te Amersfoort. Verachynt Maandag- en Donderdagnamiddag met gratis Zondagsblad. Abonnement per 3 maanden ƒ1,Franco ner post ƒ1.15. Abonnement alleen op het Zondagsblad voor Amersfoort 40 ct., voor binnenland 60 ct. per a maanden. Advertentiën 16 regels 60 ct.elke regel meer 10 ct. Groote lettere naar plaatsruimte. Legale-, officieële- en onteigeningsa'dvert. per regel 15 ct. Reclames per regel 25 ct. Afzonderlijke nummers 10 cent. Dienstaanbiedingen en aanvragen, uitsluitend voor- en betreffende den werkenden stand, van minstens 5 regels, in het Zondagsblad, per regel5 cent Bij advertentiën van buiten do stad worden de incasseerkosten in rekening gebracht. Bureau MUURHUIZEN hoek Kortegracht, Wijk B. 60 Telephoonnummer 19. In verband met het Pinksterfeest zal het eerstvolgend nummer van dit blad aanstaanden ZATERDAGAVOND ver schijnen. Beleefd verzoeken wij hh. adver- tenten ons hunne annonces voor dat nummer vóór Zaterdagmiddag 2 uur te doen toekomen. HULPBANK TE AMERSFOORT. Tot het geven van gei.den ter leen zal eeue Commissie uit het bestuur op MAAN DAG den 15 MEI aanstaande, 's natnid. van half twee tot halfdrie, zitting houden in een der lokalen van het Raadhuis, alwaar de belanghebbenden zich kunnen aanmelden ook voor het teruggeven van gelden. HERM. P. VAN HASELEN. Secretaris-Penningmeester. KENNISGEVING. Dk BURGEMEESTER kn WETHOU DERS van AMERSFOORT, Gelet op art. 18 der wet van den 4. December 1872 (Staatsblad No. 184), Brengen ter algemeene kennis, dat eiken Maandag, 's namiddags te één ure, voor eenieder de gelegenheid tot koste- looze inenting wordt gegeven in de daartoe bestemde lokaliteit, gelegen aan de Breedexlraat, wijk F. No. 133. Amersfoort, den 9 Mei 1894. Burgemeester en Wethouders voornoemd, De Burgemeester, F. D. SCH1MMELPENNINCK. De Secretaris, W. L. SCHELTUS. „Men klaagt tegenwoordig steen en been" schreef dezer dagen iemand in het Rotterdamsch Nieuwsblad „dat het ras der oude getrouwe dienstboden uit sterft. De tijden zijn voorbij, waarin een jonggetrouwde vrouw de dienstbode mee krijgt, die haar reeds als kind op de armen droeg; waarin de knecht vertelt: „De vader van mijn mijnheer heeft mij reeds als loopjongen op zijn kantoor ge nomen, en ik dien de familie al bijna een halve eeuw". Feuilleton. Naar het Engelsch A. COB A N DOYLE. IH. Een paar minuten later was ons gezelschap vermeerderd met een kleinen, krachtig gebouw den man, wiens olijfkleurig gelaat en koolzwarte haren zijn zuidelijke afkomst aantoonden, bowel zijn uitspraakdie vaneen beschaaft! Engelschman was. Hij schudde Sherlock Holmes hartelijk de hand en zijn donkore oogen schitterden van genoegen, toen hij hoorde, dat de beroemde detective er naar verlangde, zijn geschieddenis te vernomen. „De politie zal wel geen geloof willen slaan aan hetgeen ik zal mecdeelen" dus begon hij. „Juist omdat haar nog nimmer zóo'n geval is voorgekomen en ze dan allicht denkt, dat het niet gebouron kan. Maar toch zal ik aanhouden tot ik weet wat er geworden is van den armen miiri met zijn gelaat vol pleisters." „Ik bon geheel oor" was al hetgeen Sherlock antwoordde. „Het is nu Woensdagavond" vervolgde Melas „Maandag-, dus eergisteravond, is het gebeurd. Misschien hoeft mijnheer u reeds gezegd, dat ik tolk ben. Ik spreek alle talen, biinualle tenminste, doch daar ik in Griekenland geboren ben en een Griokschen naam draag, ben ik het meeat „In den tegenwoordigen tijd mag het een witte raaf heeten, wanneer men leest, dat de eene of andere dienstbode vijf- en-twintig jaar trouw en eerlijk heeft gediend en daarvoor een gedenkpenning van de Maatschappij tot Nut van't Alge meen heeft ontvangen. De meesten ver anderen liever telkens en bedenken niet, dat alle verandering geen verbetering is. „En dan hoort men tegenwoordig de dames ook vaak klagen over de kleeding der boden. Geen Hollandsche meid wil langer de kornet, geen Friesche meer het oorjjzer dragen. Men kan meesteres en ondergeschikte bijna niet meer van elk ander onderscheiden. „Het ontvangen loon wordt gebruikt voor opschik en uitgaan. Iets op zijde te leggen voor den tijd waarin een eigen huishouden zal begonnen worden, of voor kwade dagen, die kunnen komen, daar aan wordt niet gedacht. „Op een eenvoudig werkman, die hart en handen op de rechte plaats heeft en zich kleedt naar zijn stand, wordt door de meeste dienende geesten met min achting neergezien. „Hij behoeft het niet te wagen, zijn oogen op menig dienstmeisje van den tegenwoordigen tijd te richten of haar om 't jawoord te vragen. Een half heertje is beterwant tegenover vriendinnen kan met zoo iemand veel meer gepronkt worden. Maar wat men van zulke huwe lijken kan en mag verwachten! „Niet veel goeds!" Waaraan is het nu wel toe te schrijven, dat veel dienstboden minder goed en trouw zijn, dan vroeger? Niet dat ze allen zoo trouw en aan hun „volk" gehecht zijn geweest. Dat geenszins. Daarvoor zijn bewijzen te over en iemand die nu nóg spreekt van „den goeden ouden tijd" heeft óf zich nimmer de moeite getroost om eens na te gaan wat zelfs stadbesturen reeds een paar eeuwen geleden te dezen opzichten hebben geresolveert ende ge- gedecreteerd, óf beweert iets tegen beter v/eten in. Zou echter het voortdurend gehaspel met de boden niet veelal zijn ontstaan hebben in de verhouding waarin de vrouw des bekend als de Grieksche tolk. Reeds jaren ach tereen ben ik beëedigd als vertaler, voor justi-. eele zaken en leef ik te Londen, waar ik in ieder voornaam hotel bekend ben. Het gebeurt heel dikwijls, dat ik op de zon derlingste uren ontboden wordt bij vreemdelin gen, die in moeilijkheden zijn geraakt, of door- reizigers, die laat aankomen en van mijn diensten gebruik wenschen te maken. Ik was dan ook niet verwonderd, toen Maandaguvond zekere mynheer Latimer, een net gekleed jongmensch, mij op mijn kamer opzocht en vroeg, hem in het rijtuig te vergezellen, dat beneden stond te wachten. Een Grieksche vriend was hem voor zaken komen bezoeken, zeide hij, en daar deze niets daa zijn eigen taal sprak, waren de diensten van een tolk onmisbaar. Hij gaf mij ook te verstaan, dat hij niet ver weg woonde, in Kensington, en hij scheen erg veel haast te hebben; daar hy mij compleet het rytuig induwde, toen wij beneden waren gekomen. Spoedig bemerkte ik, dat het den schijn had, alsof het een eigen rytuig was, waarin wy zaten. Het was veel ruimer dan een gewone cab en de kussens waren, hoewel versleten, van fijne kwaliteit. Nu, Latimer zat tegenover mij en wij reden door Charing Cross de Shaftesbury Avenue op. Wij kwamen in Oxford Street en ik maakte juist een opmerking over dezen omweg naar Kensington, toen de woorden mij in de keel bleven steken door het zonderlinge gedrag van den jongen man. Hij haalde een ploertendooder met een zwaren looden knop uit zijn zak en zwaaide die her haalde malen heen en weer, als om er de zwaarte van te beproeven. Toen legde hij het ding, zonder een woord te Bpreken, naast zich op de huizes tegenwoordig veelal tot haar onder geschikten staat? Veel dames beschouwen hun boden als een „noodzakelijk kwaad," waar ze „niet buiten kunnen." Juist zulke dames hebben altijd „getob met de hooien,", omdat zg zich niet de minste moeitê geven om bekend te worden met het wel en wee hunner huisgenooten. Daar zit het hem juist. Een dienstbode, die toch met haar mevrouw onder éen dak leeft, is dikwijls vreemder aan haar mevrouw dan tal van menschen, die zij (de mevrouw) te nauwer nood bij name kent, doch van wie zij alles haarfijn weet te vertellen behalve dikwijls iets goeds. Zou 't niet oneindig beter zijn als mevrouw eens vóórging in eenvoud, wat kleeding enz. betreft; als ze zich eens wat meer in de keuken begafals ze eens wat minder bedilziek, wat meer toeschietelijk was, eens af en toe een goedkeurend woord sprak? Een welopgevoede meesteres, die haar positie begrijpt, zal zich daardoor werke lijk niet blootstellen aan familiariteiten. Maar om in de keuken en bij het werk te durven komen, moet de huis vrouw eenig begrip hebben van hetgeen waarop ze maar al te grif critiek oefent. Hebben alle dames dat wel? Hebben ze niet meestal, eer ze huwden, zich ver genoegd met borduurwerkjes,romans of een beetje muziek, en weten ze eigenlijk niet veel te weinig van hetgeen ze kennen rnoetenl Lieve lezeres, als ge een weer wilt gaan eritiseeren, denk dan eens aan het geen trouwens omtrent een geheel andere zaak is gezegdherzie u zeiven. Wordt vervolgd.) De Staatscov/rant van gisteren bevat het volgend besluit: Het heeft H. M. de Kouingin-Weduwe- Regentes behaagd, met ingang van 8 Mei 1894 te benoemen: tot Minister van Buitenlandsche zaken W. F. A. GROENHUIZEN, Havik, hoek LavendeUlraal. HORLOGE- en INSTRUMENTMAKER. bank neder. Hierna deed hii de beide portier raampjes toe en tot mijn verbazing zag ik, dat zij met papier beplakt waren, zoodat ik er niet doorheen kon kijken. „Het spijt mij, mijnheer Melas. dat ik u het uitzicht moet benemen" zeide hij. „De reden daarvan is, dat ik niet wil, dat u zult zien, waar wij heen ryden. Het zou kunnen zijn, dat het lastig voor mij was, zoo u den weg later mocht terugvinden." Zooals ge wel begrijpen kunt, was ik zeer ontdaan door deze woorden. Mijn metgezel was een krachtig gebouwde, breedgeschouderde jonge man, en, ook zonder het wapen, zou ik niet de minste kans hebben gehad in een worsteling met hem." „Dat is al een zeer zonderlinge wijze van doen, mijnheer Latimer," stamelde ik. „Gij moet wel weten, dat, wat ge nu doet, te eenen male onwettig is." „Het is wel eenigszins vrijpostig, dat stem ik toe," zeide hy. „Maar toch moet ik u waar schuwen, mijnheer Melas, dat het u slecht zou bekomen, wanneer ge eenige poging zoudt aan wenden om op te staan of alarm te maken, daar dit tegen mijn belangen indruischt. Ik verzoek u, u te willen herinneren, dat niemand weet, waar gij zijt, en dat ik u, hetzij in mijn rijtuig, hetzij in mijn huis, in mijn macht heb." Hij sprak wel op ijzig kalmen toon, maar toch lag er iets zeer dreigends in zijn woorden. Ik zat zwijgend tegenover hem, mij afvragend, wat ter wereld wel de reden kon zyn, dat hij mij jhr. mr. J. Röell, benoemd lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal tot Minister van Justitie mr. W. van der Kaay, raadsheer in het Gerechtshof te 's-Gravenhage, benoemd lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; tot Minister van Binnenlandsche zaken mr. S. van Houten, oud-lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; tot Minister van Marine jhr. H. M. van der Wijclc, Secretaris-generaal bjj het Departement van Marine; tot Minister van Financiën mr. J. P. Sprenger van Eyk, oud-Minister van Koloniën tot Minister van Oorlog, den gepen- sionneerden luitenant-generaal, oud-in specteur der artillerie, C. D. H. Schneider, adjudant in buitengewonen dienst van H- M. de Koningin; tot Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, den heer Ph. W. van der Sleyden, hoofd-ingenieur van den Rijks waterstaat; tot Minister van Koloniën mr. J. H. Bergsma, oud-lid van den Raad van Nederlaudsch-Indië. De nieuw benoemde Ministers begaven zich gisterochtend half tien naar Soestdijk om in handen van H. M. de Koningin Regentes den ambtseed af te leggen. In den namiddag namen zij, te's-Graven hage teruggekeerd, de portefeuilles van hun ambtsvoorgangers over. De aanvullings verkiezingen voor de Tweede Kamer zullen plaats hebben te 's-Gravenhage, Rotterdam. Katwijk en Sneek op 11 Meidie te Haarlem en Utrecht op 15 Mei en die te Delft op 18 Mei. Als candidaten worden het meest genoemd Te 's Gravenbage: J. M.Pijnaeker Hordijk, lib. V mr. A. J. W. Van Royen, lib. Tmr. J. G. S. Bevers, kath., T. Te Rotterdam: P. R. Mees, lib. V en mr. J. van Gennep, (lid der Eerste Kamer) lib. T. Te Sneekmi*. J. A. van Gilse, lib. Vmr. Th. Heemskerk, a.-r. V; mr. U. H. Huber, a.-r. T; J. F. H. Bekhuis, katb. T. Te KatsvijkJ. II. Donner, a.-r. V.mr. A. D. van Assendelft de Coningh, lib. V.; mr. F. J. M. A. Reekers, kath., T. Te Haarlem: mr. A. J. W. Farncombe op deze wijze behandelde. Hoe het ook zij. dit was duidelijk, dat het mij volstrekt niecs zou geven om tegenstand te bieden en dat ik kalm had af te wachten, wat er gebeuren zou. Bijna twee uren lang reden wij voort, zonder dat ik in bet minst kon opmaken, werwaarts wij ons begaven. Soms deed het ratelen van de wielen op de keien mij begrijpen, dat wij op een straatweg waren, en aan weer deed een ge- ruischloos voortrollen asphalt veronderstellen; maar behalve deze afwisseling van geluid was er hoegenaamd niets, dat mij kon doen gissen, waar wij ons bevonden. De papieren, die voor de beide portierraampjes geplakt waren, lieten geen licht door en over het glaasje achter in het rijtuig was een blauw gordijntje gespannen. Het was kwartier over zevenen, toen wij Pall Mali verlieten, en mijn horloge zeide mij, dat het tien minuten vóór negen was, toen wij eindelijk stilhielden. Mijn metgezel liet het raampje zakken en ik zag een lage, gewelfde deuropening, waarboven een lampje brandde. Toen ik uit het rijtuig sprong, ging de deur open en ik bevond my in het huis en wat ik mij weet te herinneren is een laan met twee rijen boomen er voor. Er brandde binnen een gekleurde gaslamp, die zóo laag gedraaid was, dat ik bijna niets kon zien, behalve dat de gang nog al groot was en behangen met schilderijen. In het flauwe licht kon ik nog onderscheiden, dat de persoon, die ons had opengedaan, een kleine man van middelma- tigen leeftijd was, met ronde schouders. (Wordt vervolgd.)

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsche Courant | 1894 | | pagina 1