Dinsdag 22
Februari 1910.
No. 7780.
59e Jaargang.
FIRMA A H VAN GLEEFF
te AMERSFOORT.
Verschijnt Dinsdag Donderdag- en Zaterdagmiddag. Abonnement per 3 maanden f\.
franco per post 1.-15, Advertentiën 16 regels 60 cent; elke regel meer 10 cent. Bij regel-
abonnement reductie, waarvan tarief op aanvraag kosteloos. Legale, ofllcieële- en onteigenings-
advertentiën per regel 15 cent. Reclames 15 regels) f 1.25 elke regel meer f 0.25. Groote
letters naar plaatsruimte. Bewijsnummers naar buiten worden in rekening gebracht en kosten
evenals afzonderlijke nummers 10 cent.
Bij advertentiën van buiten de stad worden de incasseerkosten in rekening gebracht.
KORTEGRACHT9
Postbus 9.
Telefoon 1
Onsterflijkheid.
Dr. J. A. Beijerman, Remonstrantsch
predikant te Amsterdam, sprak Donderdag
avond in de laatste bijeenkomst in dezen
winter voor de plaatselijke afdeeling van den
Ned Protestanten Bond over Onsterflijkheid.
Spr. begon met de eerste drie coupletten
te lezen van «Levensvoorwaardevan P. A.
de Genestet, welke luiden:
Het leven heeft zjjn lieflijkheen
Den God des levens rijst mijn lied I
Maar leefde ik niet voor eeuwig, neen
Zoo leefde ik liever niet.
Gij, kindren, zijt mijn grootste schat,
De reinste vreugd, die de aard mij biedt
Maar zoo 'k U niet voor eeuwig had
Ik had U liever niet.
Te kennen, rustloos, is mijn wensch;
Schoon is des geestes wijd gebied
Maar zag ik hier zijn enge grens,
Ik dacht maar liever niet.
Hierna vervolgde spr.
Misschien zult ge hebben gevraagd of het
onderwerp, op de convocatie vermeld, nu
wel is een actueel onderwerp, of dit nu wel
is een brandende vraag. Zij is wel niet zoo
actueel als bijvoorbeeld de quaestie van het
feminisme, van de verdeeling van bet kapi
taal, van den acht-uren-dag, doch óok een
vraag aan welke niemand ontkomteen
vraag die antwoord eischt, want met een
«ik weet het niet" kan men er zich maar
niet afmaken.
Jonge menschen voelen dit zoo niet, om
dat zij niet denken aan bet eiode, dat zij
zoo ontzettend ver wanen, doch dat ieder
uur kau komen. Het is ook geen vraag voor
hen die behooren tot de rechterzijde der
kerkvoor dezen staat het antwoord onorn-
stootelijk vast; zij kennen geen oogenblik
van twijfel. Maar wel is het een vraag voor
ons, modernen, zelfs voor de esprits forts
in ons raidden, die er zich zoogenaamd niet
mee inlaten, maar die toch, als de fatale
stonde nadert, met een zucht die vraag sta
melen.
Voor ons, modernen, is het een open vraag
en juist omdat de gef&one godsdienstoefe
ningen niet zoo goede gelegenheid geven,
baar onder de oogen te zien, heb ik ge
meend goed te doen, haar thans met U te
bespreken.
Ik zal niet trachten een wijsgeerig bewijs
te gevendoch wil in enkele trekken schet
sen de geschiedenis van bet geloot in per
soonlijke onsterflijkheid.
Het geloof in persoonlijke onsterflijkheid
is niet uit onze dagen, doch bij alle volken,
ook de meest onontwikkelde, door alle tijden
heen. In de grijze oudheid reeds vinden wjj
het, omdat we overal godsdienst vinden en
godsdienst en geloof in onsterflijkheid altijd
samengaan.
De leeftijden wisselende jeugd gaat
voorbij blond wordt tot grijsmaar ondanks
al die wijzigingen naar he't uiterlijke blijft
ons innerlijke de zalfde en dit identiteits-
bewustzjjn heeft geleefd door alle tijden
heen. Bovendien i9 er de herinnering aan
hen met wie wjj leefden en die wj) terug
zien in onze droomen.
Het oogenblik waarop het leven het lichaam
verlaat, doet de gedachte rijzen, dat er iets
uit dat lichaam is gegaan zoodra de heldere
oogen dof, de lachende lippen strak worden.
Naar de verstandelijke ontwikkeling en de
zedelijke hoogte van bet individu maakt het
zich een verschillende voorstelling van de
persoopljjke onsterflijkheid.
Allereerst in den vorm der zielsverhuizing.
De Polynesiër ziet in bet pasgeboren kind
de herleving van een dierbaren doodede
Zoeloe meent, dat de blanke een herleefde
Zoeloe is. Het krachtigst uit zich dit bij
den Hindoe, die gelooft, dat de ziel niet
dakloos rondzwerft, doch naar gelang van
het vorig leven oen nieuwe woning vindt
in een nieuwe godheid, een nieuw mensch
of eeo nieuw dierde leer der reïncarnatie,
welke thans de Theosofen opnieuw ingang
trachten te doen krijgen.
Hooger staat de gedachte, dat men na den
dood herboren wordt in eon nieuw of ver
nieuwd lichaamde schoonste voorstelling
is die der oude Perzen, volgens welke een
groot wereldgericht wordt gehouden dooi
den Heiland (Sosiosj).
Dergelijk denken vinden we ook bij de
oude Egyptenaren, die hun huizen noemden
herbergen en hun graven aanduidden als
eeuwige huizen en óok spraken van het
gericht van Osiris en zijn 72 rechters, die
ieder éen vraag stelden.
Ook onze Bybel spreekt van de wederge
boorte. De oude Israëlieten geloofden aan
een voortleven der natie, aan bestendiging,
aan voortbestaan (Ps. 88:11). Later, toen
de Israëlieten in aanraking waren gekomen
met de Parzen, is dat anders geworden
(Ezechiel 373) en nog weer later had men
andere denkbeelden over het persoonlijk
voortbestaan na den dood (Daniël 12:2).
De Farizeën hechtten groote waarde aun
het onsterflijk heidsgeloofda Saduceëen
niet; en Jezus zelf voedde dat geloof (o. a.
in de Geljjkenis van den armen man en
Lazarus).
Bij de eerste Christenheid vinden we de
gemengde gedachte,dat Gods volk blijft voort
leven, maar óok, dat bij de wederkomst van
Christus de opstanding uit den doode zal
plaats hebben.
Hoe hooger het zede!$khcidsbegrip rijst,
des te lijner is de onderscheiding van het
geen de goede en vrome verkrjjgt en de
booze moet missen, en nog heden ten dage
zijn er Christenen, die g< looven, dat zij aan
gune zijde des grafs zullen vergoed krijgen
hetgeen zij aan deze zijde moesten derven.
liet begrip der onsterflijkheid is tot ons
gekomen iu o zoo verschillenden vorm, doch
steeds als onafscheidelijk geheel van het
leven op deze aarde. Spr. herinnert aan de
voorstelling door pater Brugman van Mat-
theus 58 scq., met de vrome maagden in
den zevenden hemel.
De Christelijke kerk ontzegde den hemel
aan niet-Christenen (denk aan Dante's hel,
waar Aristotele?, enz. vertoeven). Door
Thomas van Aquino kwam in de Roomscb
Katholieke kerk het leerstuk van het vage
vuur, waar de groote menigte niet de
heiligen, niet do besliste misdadigers lan
ger of korter tyd moet vertoeven om ge
louterd te worden. De Protesiantsche kerk
hield zich aan de 12 artikelen desgeloofs.
Sommigen meenden, dat aanstonds na hun
dood zij den hemel zullen deelachtig wor
den anderen, dat dit eerst kan plaats heb
ben als de bazuin des gerichte wordt gesto
ken. Maar overul vindt men het heerlijk
geloof in persoonlijke onsterflijkheid.
Zullen wij deze historische lijn voortzetten,
dan wel zullen wij trachten te vernietigen
deze gouden draad, die door de historie
loopt? Wij zijn kinderen van het voorge
slacht en bebbeu niet bet recht te breken
met hetgeen onze voorouders in het diepst
van hun hart hebben gevoeld.
Er zijn nochtans liberalen, die het zich
tot een voorrecht rekenen, de wetenschap te
hebben, dat er geen onsterflijkheid bestaat;
want dan hebben zij ook geen rekenschap
af te leggen van hun daden. Dood is dood,
zeggen zijwat bazelt ge toch van een hier
namaals De speler, die zoo handig zich be
woog op het levenstooneel, is rasch geooeg
vergeten, zeggen zij. En zij achten onsterf
lijkheid een sprookje, dat niet meer strookt
met de helderheid en het klaar inzicht van
onzen tyd.
Dezulken hebben wij te beschouwen met
medelijden. Zij zijn niet onze geestverwanten.
Onze taak is het, hen terug te breDgen van
eeu zóo gevaarlijken weg.
Anderen, die beweren aan de natuurwe
tenschappen hun zoogenaamde kennis te
ontleenen, vragenwaar is dan toch die
hemel in het heelal, waarin elk der planeten
haar eigen plaats heeft en waar tusschen
geen ruimte is? Zy stellen zich tevreden
met de 60 of 70 jaren, die het hun gegund is te
levru, God dankend voor hun plaats in deze
wereld. Onzelfzuchtig zijn ze als Mozes op
Neboook voor hun kindskinderen is dit
land.
Maar toch ook van dezen scheidt zich ons
pad, omdat wij niet kunnen verloochenen
het zelfbewustzijn, dat zoo krachtig zich in
ons uitspreekt: wij zijn de zelfden die wij
in onze jeugd waren. En wij kunnen niet
denken, dat wij eens niet meer zullen zijn.
De onsterflijkheid is niet een leerstuk,
doch een uitbloeien van ons levensbewust
zijn. Wij kunnen ons denken, dat zekere
levenssfeer wordt afgesloten, doch niet, dat
het ik-zijn zal uit hebben. Zelfs als de kroon
der grijsheid op ons nederdaalt, zijn we ons
bewust, dat we nog o! zoo ver staan van
het beste, dat we ons voorstelden te be
trachten.
Zou God ons dan zulk een schoone bloem
voor oogen stellen en ons verhinderen, die
te bereiken? Hij, die ons roept Zijn kind te
zijn, zou ons halverwege verhinderen?
Het geloof aan onsterflijkheid staat bij
spr. dan ook vast.
Doch waar en hoe
Deze vraag hoort thuis op het stoffelijk
levensterrein en niet op het terrein waarop
onze ziel zich beweegt.
Wie vraagt om een bewijs, bedenke, dat
dit niet aangaat de wereld der mathema
tische formules, doch de wereld des geestes.
Het eenig bewijs is het vroom zelfvertrou
wen.
De rechtvaardige God zal streng gericht
houden zóo als een wijze Vader dit doet,
doch niet als een cipier, 't Is slechts de
quaestie ot wij inriig leven met God en niet
alleen inet den mond, doch ook met het
hart zeggen
Ik heb mijn God; dat is genoeg,
Ik wensch mij niets daarneven.
Wie dat doet, weet, dat de dood niets
meer is dan eeu omstandigheid in ons leven
en we m leten ons gestaag toeleggen op de
groote kunst, zóo te leven, dat we morgen
durven sterven, zóo ons zeiven voor te be
reiden, dat wij ieder oogenblik ootmoedig
kuuncn zeggen: Heer, Uw wil geschiede
aan hem of haar, die trachtte Uw kind te
zijn.
In den Liederenbundel van den Protes
tanten Bond klinkt het in het Graflied van
J. J. Lten Kate:
Slaap zacht ia den schemer der graven,
Gij stoflijk omhulsel des braven
Hij zelf groet den eeuwigen morgen,
't Is 't reiskleed alleen, dal wjj borgen.
Hoort 1 't ruischt door bet gras van de zoden
„Omhoog, niet b9neen zijn uw dooden 1
Het graf is een hemelsche poorte,
Het sterven een wedergeboorte!"
Laat niet los bet geloof aan de onsterflijk
heid. Deukt aan het woord.dat Faust spreekt:
Was du ererbt von deinen Viitern hast,
Erwirb es, um es zu besitsen.
Langs den weg van diepe zelfkennis, inkeer
lot de binnenkameren van ons gemoed, door
to luisteren naar de stemme Gods, Die ons
oproept Zijn kind te zijn, kunt ge dit geloof
verwerven. Dan gaat ge veiliger dan op den
dorren zandbodem van het gelooven op
gezag en vreugdevoller dan zij die hun
zoogenaamde kennis onlleenen aan de natuur
wetenschappen.
Onze plicht is het, aan de onzen te bren
gen niet alleen het geloof aan God, doch
óok het bewustzijn van een leven bierua-
maak.
Het geloof aan onsterfelijkheid is de bloem
van or.zen godsdienstwaar zij bloeit, is
vrede ia ons hart, vrede in ons leven, vrede
in ons sterven.
Ds. De Me ij ere vroeg nu het woord,
ofschoon het niet de gewoonte is, na een
rede in dezen kring iets te zeggen. Dj)
bracht dr. Beyerman warmen dank voor
diens boeiende rede, die een oasterflyktn
indruk zal nalaten bij wie haar mochten
hooren en hoopte, dat de geleerde spreker
nog lange jn-en zóo ernstig moge voorgaan.
Spr. vroeg ook het woord omdat de af
deeling voor do laatste maal in dezen winter
bijeenkwam. Als zij weer bijeenkomt, zulhn
er wijzigingen zijn in het afdeelingsbestuur.
Spr. zelf vertrekt; het doet hem zeer le id,
weldra niet meer tot de afdeeling te zulhn
behooren.
Een ernstiger verlies lydt de afdeeling
door het vertrek van den heer Freem, den
hooggeachten Secretaris, wien hij namens
de afdeeling bijzonderen dank bracht veor
zijn onvermoeiden ijver. Hetgeen hy desd,
is niet verloren geweest. Dank zyn krachtig en
arbeid is de afdeeling toegenomen in grtei
en bloei.
Spr. maande alle aanwezigen aan, het de: en
avond gehooide ter harte le nemen cn voor
oogen to houden het: weest volmaakt, en
eerlijk in uw stryd voor waarheid, liofde en
recht.
ümitreeks half tien ging men uiteen.
Wet op <le Nnamlooze Vennootschappen.
Bij de Tweede lOmer is, zooals reeds met sen
enkel woord is gemeld, ingekomen een wetsont» erp
tot wijziging en aanvulling van de bepalingei in
het Wetboek van Koophandel om omtrent de Na un
loose Veunooticnappeu van koophandel en van
daarmede samenhnngeude artikelen in dat Wetlook
en in bet Welhoek van Strafrecht.
Het ontwerp gast vergezeld van een Memorie
van toelichting van Minister Noliasen, waarii de
wenschelijkheid en de noodzakelijkheid eencr wet
telijke voorziening als vas'stamde worden be
schouwd, eD een historisch overzicht wordt gegi ven
van do pogingen om tot, regeling te geraken.
Iu het fundament van dit ontwerp zijn de Itie
grondslagen van het ontwerp der Staatscom. uis-
sie terug te vinden: lo. de openhaarheid vat de
inrichting van en maeiitsverdeeling ia de Nairn-
looze Vennootschap2o. de beecherming van het
vermogen der Vennootschap, dat tegenover derden
in de plaats treedt van voor de ve binteniasen ier
Vennootschap aansprakelijke persouen en in verbt nd
duarmrde eeu regeling van den inbreng vanaudjra
ziken dan geld, wiarbij zoo vaak meer wordt griet
op de belangen der inbrengers dan op die der
Naam'ooze Vennootschap; en 3o. de regeling ('er
persoonlijke aansprakelijkheid van oprichters, f-
stuurders en commissarissen, zoo jegens de aandc al-
houders als jegens derden, die door hun onrec it-
maiige handelingen benadeeld zijn.
Hoewel dit ontwerp grooteudee'a beitaat uit l«-
palingen waarvan noen bij de akte van oprichting,
uoch door wien ook, zal mogen worden afgeweken,
bevatten toch nut alle beprlingen van het wetsitt-
werp voorschriften van dwingend recht. Naast die.
waarin de grondwaren van het ontwerp belichaaad
zün, is er een aantal, de inlichting en werking dor
Naamlooze Vennootschap betreffende, die als aan-
vullingsrecht gelden en wsa-vun dus bjjdeaktêvai
oprichting kan worden afgeweken.
De Minister zet in verhand hiermede uileen da
staat men dergelijke afwijking niet toe, men het
doel der regeling voorbijstreeft. In afwijking van do
Staatscommissie acht de Mmister het echter doe!-
treffender, te bepalen, dit afwijking vau hetgesteldt
voorschrift tlichts geoorloofd is voorzoover dat uit
de betrokken wetsbepaling volgt.
Iu dit outwerp, evenmin als in dat der Staats
commissie, worden de obligatieleningen geregeld,
als daarin niet thuis behoorend, hetgeen niet weg
neemt, dat, waar zulks geschieden kan zondei
inbreuk te maken op het systeem van het ontwerp,
de belangen der obligatiehoudera, pandbriefhouden
en dergelijken geenszins uit het oog verloren zijn;
waar hun belangen nevens die der aandeelhouders
behartigd kouden worden, is de bepaling niet op
streng doctriuaire gronden tot een vermelding van
de aandeelhouders beperkt gebleveu.
Waar het doel der wetsvoordracht louter is en
mig zijn een regeling der Naamlooze Veunoot-cbap
als zoodanig, onafuaukeiyk van het voorwerp harer
handelsonderneming, en bet mitsdien geen bepalin
gen kan beval ten. strek kende om misbruik tegen ts
gaan in een bepaald bedrijf voorkomend óok ml wordt
ili; iu den regel door N amlooze Vennootschappen
uitgeoefend, zou eeu we;tel\jke regeling van het be
drijf der hypotheekbanken, hoezeer de wenachtjjkheid
daar vau door de .egee-ing wordt erkend, te eenen
male buiten het kader van dit ontwerp vallen, dat
intusschen, door een meer deugdelijke regeling te
brengeu in de Naamlooze veuaootschappen in bet al
gemeen, een hechte basis kan leveren voor de wet
telijke regeling in genoemd bedrijf.
Het wetsontwerp strekt voornamelijk om de der
de Afdeeling vau den derden Titel van het aersU
Boek van het Wetboek, „Van de Naamlooze Ven-