Donderdag 7
November 1912.
VERBAZEND
RONA Cacao
No. 8182.
62e Jaargang.
Van Houten's
Uitgave van dc Naainloozo Vennootschap „De Amersfoortsche Courant, voorheen Firma A. H. van Cleeff
HOOFDREDACTEUR
p. J. FREDBRXKS.
AMERSFOORT.
Verschijnt Dinsdag-, Donderdag- en Zaterdagmiddag. Abonnement per 3 maanden ft.
franco per postƒ1.15. Advertentien 16 regels 60 cent; elke regel meer 10 cent. Bijregel
abonnement reductie, waarvan tarief op aanvraag kosteloos. Legale, officieële- en onteigenings-
advertentiën per regel 15 cent Reclames 15 regels /1.25. Bewijsnummers naar buiten
worden in rekening gebracht en kosten evenals afzonderlijke nummers 10 cent. p
Bij advertentiën van buiten de stad worden de incasseerkosten in rekening gebracht. 1 ostbus 9-
BUREAU:
KORTBGRACHT 9.
Telefoon 19.
KKimSGE V1NUEX.
De Burgemeester en Wethouders van Amers
foort,
Gelet o]) artt. G en 7 der Hinderwet,
brengen ter kennis van het publiek, dat een
n™3™ amerskoo'ctsche
Sivm!'^AP;II.APP". voorhoeu NIE1I.
w U1.J lv Co." ingediend verzoek, met bij
lagen, om vergunning tot het oprichten van
een bewaarplaats van petroleum op het goede
ren-emplacement bij het Smallepad, bij het
Kadaster bekend onder Sectie I), No. 3020, op
de Secretarie der Gemeente ter visie ligt, en dat
op Dinsdag den 19 November aanstaande, dea
voortniddags te half elf uren, gelegenheid ten
naadhu;ze wordt gege.m om, ten overstaan
van het Gemeentebestuur of een of meer zijner
leden, bezwaren tegen het oprichten van de in
richting in te brengen.
Tot het beroep, bedoeld in art. 15, le lid der
Hinderwet, zijn volgens de bestaande jurispru
dentie, alleen zij gerechtigd, die overeenkomstig
artikel 7 der Hinderwet voor het Gemeentebe
stuur of óen of meer zijner leden zijn verschenen,
teneinde hunne bezwaren mondeling toe te
lichten.
Amersfoort, 5 November 1912.
Burgemeester en Wethouders
voornoemd,
De Burgemeester,
Van RANDWIJCK.
De Secretaris,
J. D. WERKMAN'.
SCHOUW.
De Burgemeester en Wethouders van Amers
foort,
gezien art. 22 van het Reglement op het
onderhoud en gebruik der wegen in de Provincie
Utrecht d.d. 8 November 1853 Provinciaal blad
no. 102), alsmede art. 1 der Verordening op de
wegen en waterleidingen.
doen te weten, dat de bij voormeld artikel
bedoelde najanrs-schouw over wegen, slooten en
waterleidingen, aan hun toezicht ol beheer
onderworpen, zal gehouden worden op Donder
dag, den 21 November aanstaande en volgende
dagen.
Wordende bij deze de bepalingen van boven
gemelde reglementen in herinnering gebracht.
Amersfoort, tl November 1912.
Burgemeester en Wethouders
voornoemd,
De Burgemeester,
Van RANDWIJCK.
De Secretaris,
J. D. WERKMAN.
EERBIED.
»A1 de nooden der Duitsche jeugd*, zoo
hoorde ik onlangs door een Duitscher van
beteekcnis beweren »al de nooden der
hedendaagsche Duitsche jeugd haar veel-
eischendhcid, haar overspannenheid, haar
misnoegdheid, haar levensvermoeidheid en
levensverdrotenheid, reeds vóór het eigen
lijke leven nog begon komen voort uit
óen nood slechts: eerbied loosheid*.
Ik geloof, schrijft Ypsilon in het Nieuws
van den dag*, dat die man den spijker op
den kop sloeg.
En verder geloof ik, dat hetgeen hij zeide
van de Duitsche jeugd, met evenveel recht
geldt voor de jeugd van gansch het heden
daagsche Europa.
Eerbied. Wat is eerbied
Eerbied is in iemand het gevoel, dat hem
eer doet bieden aan iets, dat door hem wordt
erkend als eere waardig. Eerbied is dus niet
vrees, maar erkenning: een vrijwillige, over
tuigingsvolle, blijmoedig bewezen erkenning
van meerderheid. Waarachtige eerbied, die
niet is uit dwang of uit gewoonte maar uit
vrijen wil, uit behoefte tot het bieden
van eer, kan niet anders wellen dan uit
waarachtigheid, dus niet anders dan uit
overtuiging. De diepste en hoogste eerbied,
wellend uit het diepste en opstijgend tot het
hoogste, is echte godsdienstigheid: de be
hoefte tot het bieden van eer aan den Al-
frooto, den Alwijze, den Aloorspronkelijke.
laar eerbiedigen kan men ook menschen,
in hetgeen er goeds en edels, in hetgeen er
zoo voordeelig
in het gebruik is.
Ge maakt er meer koppen cacao van dan van
dezelfde hoeveelheid van welke andere soort ook.
Daarbij is de smaak zoo heerlijk.
van oorsprong goddelijks in hen is. En bij
gevolg kan en mag men, in alle bescheiden
heid, ook zich zeiven eerbiedigen.
Tndien eerbied niet uit vrees, maar slechts
uit een vrjje, overtuigingsvolle erkenning
van meerderheid kan zijn, dan spreekt het
vanzelf, dat niemand iets eerbiedigen kan op
bevel, volgens voorschrift. >Eert, of eerbiedigt,
uw vader en uw moederEert, of eerbiedigt,
den ouderdom Aldus gebieden ons
geboden, schrijven leeraren ons voor. Maar
indien men waren eerbied slechts kan koes
teren voor hetgeen men eere waardig acht,
zoo laat zich op dit stuk niets reglementee
ren, maar alles komt aan op persoonlijke
waarde en op een persoonlijke waardeering
daarvan. Indien de ouders geen eerbiediging
verdienen, indien de vader een dronkaard,
een vlegel of een schurk, indien de moeder
een slons of een malloot, indien de groot
vader een dwaas en in dwaasheid verstokt
is, dan kan door geen goddelijk of mensche-
lijk gebod het kind, de jongeling, er toe
gehouden zijn, te eerbiedigen wat eerbied
onwaardig is. Dan kan er misschien nog iets
zijn van liefde, van teederheid, van mede
lijden, van vergoelijking, dat de deur sluit
tegen regelrechte verachting maar eerbied
is onmogelijk. Want het kan niet genoeg
herhaald worden eerbied zonder vrijheid,
zonder waarheid, zonder overtuiging, is een
doode letter, een holle pop, is als die Chi-
neesche figuren, die met een vingerdruk
bewogen worden tot eindelooze hoofdbuigin
gen, of als die hovelingen aan een Oostersch
Hof, die telkens bij het verschijnen van den
Sultan plichtmatig zevenmaal zeven malen
kruisen hun armen en krommen hun rug.
Er is weliswaar een eerbeidiging in vorm.
in uiterlijkheid, die eiken mensch zeer goed
staat, ja, die den grondslag uitmaakt van
alle wellevendheid en zonder welke de men-
schelijke samenleving verwilderen en ver-
vlegelen zou. Er is een eerbiediging van
zekere zeden en gewoonten, van zekere leef
tijden, zekere rangen en ambten, zekere ge
bruiken, overleveringen en instellingen. Maar
deze is toch eigenlijk slechts een betoon of
vertoon van eerbied, en niet de eerbied zelf,
niet de eerbied in innerlijkheid, in waarheid
niet de eerbcid van gevoel en van ver
stand, die, gelijk gezegd, nimmer uit iets
anders dan een echte en vrije en gulle er
kenning van meerderheid, van hoogerheid
ontspruiten kan. En ik vrees, ik vrees met
velen, dat juist in die laatstebedoelde, die
innerlijke, echte eerbiediging, de jeugd van
het hedendaagsch Europa, tot haar onheil,
tekortschiet.
Tot haar onheil, zeg ik. Want een onheil
is het voor ieder mensch, wanncerjiij zijn
meerdere niet vindt, of, hem gevonden heb
bend, dan toch nog hem niet als zoodanig
wil erkennen. Een onheil is het inzonder
heid voor de jeugd, wanneer in haar ver
armt en verdort haar reinste en heiligste ge
voel: het gevoel van eerbied voor iets eer-
biedswaardigs, dat zij tegelijk vertrouwen en
bewonderen mag het gevoel van ontzag,
voor iets ontzaglijks, dat zij wel nimmer
bereiken, bevatten, evenaren, maar toch na
streven, misschien zelfs naderen kan.
Doch, laten wij niet enkel de jeugd in
ons midden aanklagen van iets, waarvan het
voorbeeld gegeven wordt door zoo zeer
vele ouderen, die tot beters haar hadden
behooren op te leiden en voor te gaan.
Neen, niet enkel de hedendaagsche jonkheid
is eerbiedloos, maar het hedendaagsche
menschengeslacht als een geheel lijdt aan
dit euvel, aan deze leemte of leegte in zijn
wijze van beschouwen en gevoelen.
Aan vlagen van opwinding, meestal even
vluchtig als luidruchtig, ontbreekt het in
onzen tijd niet. Die gaan dan door voor be
wondering of voor geestdrift, dikwijls aan
de platste onwaardigheden verspild, Maar
tot eigenlijken eerbied, tot ontzag, kan of
wil men, naar het schijnt, door niets meer
zich laten imponeeren. Door niets mensche-
lijks meer, omdat men al het menschelijke
onder het ontleedmes neemt en tot zekere
grof-stoffelijke werkingen terugvoerten ook
door niets goddelijks meer, omdat men ge
makshalve het goddelijke kortweg loochent.
Wat er in zeer velen, die een leidende
rol spelen of te spelen trachten, van eerbied
dan nog overbleef, is de onbegrensde eer
bied voor het eigen Ik.
Of deze eerbied nu óok verdiend is,
daarnaar wordt niet al te critisch onderzoek
gedaan. Maar intusschen waant men dezen
eerbied zichzelven verschuldigd en meent
er afbreuk aan te doen door al hetgeen
slechts zweemen zou naar eerbied voor iets
daar buiten of daar boven.
Daar boven ei, wat zou dan wel
daar boven nog kunnen zijn, boven de
dierbare Ikzeltheid Wat toch?
Zijn niet grijze haren slechts een symp
toom van lichamelijke afsterving en van
verstandelijke verkindsching Is niet alle
levenservaring louter subjectief en dus voor
anderen onbruikbaar Is niet alle gezag
slechts aanmatiging Niet alle deugd een
product van toevallige omstandigheden en
aangeboren temperament? Niet alle moraal
conventie Niet alle genie een vorm van
krankzinnigheid? En wat betreft religie,
het gelooven aan een éenige, eeuwige, al-
bestierende Macht van wijsheid en gerech
tigheid en het naar dit geloof inrichten van
's levens handel en wandel is dat niet
van allen waan de gewaandste en van alle
waanzinnigheid de waanzinnigste
Dit zijn zoo de vragen, op welke de eer-
biedloosheid van onzen tijd zich het ant
woord geeft met een schamper, zelfbehaag-
lijk: »Wel ja, immers*.
Ik wil niet overdrijven, niet onbillijk de
massa mijner tijdgenooten over óen kam
scheren met misschien een minderheid toch
slechts. Maar dat aan die minderheid, zoo zij
er oen is, vergund wordt den toon en de
gebaren aan te nemen eener meerderheid
dit is het zorgwekkende.
Komt bij toeval een hond in een museum
van schilderijen, dan zal hij zoeken en snuf
felen langs wanden en in hoeken naar hon
den, naar hondschheden slechts, en geen oog-
of zin of eenige schemering van ontvanke
lijkheid zal hij hebben voor al het schoone,
het ideale, dat hier verzameld is. Aldus,
gelijk zulk een hond door een beeldengalerij,
gaan er menschen door deze wereld, niets zoe
kend, niets bewonderend, niets eerbiedigend,
dan hun eigene hondschheid. En niet zelden
bezitten deze menschen hetgeen men noemt
»talent*. zoodat hun wordt opgedragen, in
literatuur, in kunst, in zoogenaamd humoris
tische bladen, die populair boven het popu
lairste en voor millioenen lezers de éenige
lectuur uitmaken, den zwadder uit te storten
van hun Asmodeeïsche geestig-doenerij, van
hun alles verguizend en bezoedelend, alles
begekkend en begrinnikend cynisme.
En dit is het verderflijke, het pestilente.
Want juist aan het tegendeel van dit heeft
het hedendaagsche menschdom behoefte.
Erkenning, vrije en ootnjoedige erkenning
van iets beters en hoogers dan het eigene
Zelferkenning van eigen verdiensten en
rechten niet alleen, m?.ar ook van de grootere
verdiensten en hoogere rechten van anderen
erkenning van 's menschen stoffel ij ke
behoeften en begeerten niet alleen, maar óok
van 'smenschen geestelijke herkomst en
bestemming; erkenning van de krachten en
de wonderen der Materie niet alleen, maar
óok van het ondoorgrondelijke Mysterie,
waaruit dit alles voortkwam en waarin dit
alles voortbestaaterkenning van hetgeen wij
met onze zin nep waarnemen en met ons
verstand bevatten niet alleen, maar óok van
hetgeen nog voor ons verborgen blijft en dat
wij niet kunnen begrijpen erkenning,
en bij gevolg eerbiediging daarvan zie
daar wat dit woelende en warrende geslacht
van noode heeft, in zijn oudere zoowel als
in zijn jongere lagen, om bescheidener en
kalmer, in vertrouwen krachtiger, in een