Donderdag 6
Februari 1913.
No. 8220.
62e Jaargang.
Uitgave van de Naamlooze Vennootschap „De Amersfoortsehe Courant, voorheen Firma A. H. van Cleeff"
HOOFD-REDACTEUR
F. J. FBZSZRZZS.
AMERSFOORT.
Verschijnt Dinsdag-, Donderdag- en Zaterdagavond. Abonnement per 3 maanden f 1.
franco per postƒ1.15. Advertentien 16 regels 60 cent; elke regel meer 10 cent. Bijregel-
abonnement reductie, waarvan tarief op aanvraag kosteloos. Legale, officieële- en onteigenings-
advertentiSn per regel 15 cent Reclames 1—5 regels f 1.25. Bewijsnummers naar buiten
worden in rekening gebracht en kosten evenals afzonderlijke nummers 10 cent.
Bij advertentiën van buiten de stad worden de incasseerkosten in rekening gebracht.
BUREAU:
KORTZGRACHT 9.
Postbus 9.
Telefoon 19
Onsterflijkheid.
Zij waren samen naar de stad geweest en
toen zij de noodige inkoopen hadden gedaan,
werd het paard weer voor de kar gespannen
en reden vader en zoon terug naar hun
stil dorpje. Toen zij voorbij het bouwvallige
kasteel kwamen, dat halverwege stond,
vroeg het jongske aan zijn rader: »Zou
ons huis nu óok zoo vervallen
Ongetwijfeld* gaf de vader ten antwoord,
na verloop van tijd, wordt het, door allerlei
invloeden van weer en wind, zwakker en
eens komt er een tijd, dat er van ons huisje
zelfs niets meer te vinden isdat alles is
vervangen door ander en beter. Ja zelfs van
ons gansche dorp, zooals het nu is, zal er
eens niets meer over zijn. Ook van de
groote stad, die wij zooeven verlieten, zal
het een vóór, het ander na, verworden, ver
gaan en na vele, vele jaren zal er misschien
nog slechts een enkele peiler of muur de
plaats aanwijzen, van hetgeen daar eeuwen
geleden stond*.
Dit antwoord deed den jongeling pijn.
Het maakte hem angstig, en hij vroeg niet
meer.
Hortend en schokkend vervolgde de kar
haar weg en vader en zoon waren beiden
vervuld met de zoo aangrijpende gedachte
van vergankelijkheid.
Zoo ging het ook menigeen in de laatste
dagen bij het vernemen van zoo vele tref
fende sterfgevallen, die ons wel noopten tot
stille zijn en nadenken en ons dwongen,
sombere doodsgedachten te vlechten in het
schoone weefsel des levens.
Het is wel goed, dat wij zoo af en toe
eens bepaald worden bij den dood en wat
vertrouwd geraken met de gedachte er aan,
opdat hij niet Veriamine onze beste krach
ten opdat hij niet vervage den gloed van
hetgeen ons bezieltopdat hij niet dempe
onze schuldelooze vreugdeopdat hij niet
verduistere den korten zonneschijn van ons
leven opdat hij ons niet ontneme de heili
ge begeerte om iets te zijn, voor die ons na
aan 't hart liggen.
Om werkelijk blijmoedig te kunnen leven,
moeten wij zóo ver gevorderd zijn op den
levensweg, dat wij den dood niet meer be
schouwen als een koning der verschrikking,
aan wien de gedachte al voldoende is om
het blijde lied des levens ons op de lippen te
doen besterven.
Om blijmoedig te kunnen leven, moeten
wij den dood kennen en het ware, ontsterf-
lijk leven los maken van hetgeen eens der
algeheele vernietiging wordt prijsgegeven.
Wij moeten den dood zijn macht ontnemen
zijn prikkel hem ontrukkenhem niet vree
zen, maar hem overwinnen.
Naarmate wij nu "toenemen in waarheid en
zelfkennis, in kracht en zelfbeheersching, in
liefde, trouw en geduld, voelen wij ons ook
gepantserd tegenover den dood, die deze
dingen ons niet ontnemen kan.
En dat dit zoo is, gevoelt ons hart in de
heiligste oogenblikken van het leven als
wij door smart zijn neergebogenals stille
vreugde ons blijmoedig dankend doet opzien;
als de natuur spreekt in lieflijke taal tot het
diepst van ons innerlijk wezen als hoogste
liefde het meer onzes harten beroertals
vriendschap met ons gaat vol oprechte trouw
en hartelijke deelneming.
Dan gevoelen wij, dat het leven méér is
dan enkel een trachten om zoo goed moge
lijk in ons onderhoud te voorzien meer dan
een kwestie van eten en drinken en slapen
in een zacht bed dat al hetgeen wij ervaren
in dit ondermaansche niet ijdel is.
O, wie is er, die niet ondervond, dat de
smart hem louterde en sterk maakte voor
den zwaren levensstrijd. En daartegenover;
wie herinnert niet dankbaar zich de dagen,
waarop het zoet geluk van het leven hem
needrig stemde, afhankelijk, ernstig, zacht.
Er zijn menschen, die er maar op los
leven, zonder zich om het vanwaar, waar
heen en waartoe te bekommeren, en de
CCLCtur
leuze huldigenlaat ons eten en drinken
en vroolijk zijn, want morgen kunnen wij
sterven.
Maar toch en gelukkig de meesten
denken zoo niet en zoeken, te midden van
de duisternis die ons omringt, of ze ergens
ook een licht zien opgaan over hun persoon,
hun levensdoel, over het verleden en de
toekomst.
De vraag komt tot een iegelijk onzer, ze
dringt zich als vanzelve aan ons opzal het
bewustzijn dat ik ben, zal mijn verstand,
mijn denken ophouden, als mijn lichaam tot
stof zal zijn weergekeerd Dankt dus dit
bewustzijn zijn ontstaan aan het stof, is het
een gevolg van scheikundige werkingen,
waaruit ons lichaam is opgebouwd
En, terwijl wij de vraag stellen, is het, of
iemand ons toefluistert, dat er toch iets in
ons is, dat hoog boven de gewone uitingen
van het stof uitsteekt. Wij gevoelen het, dat,
indien na dit aardsche bestaan ons niets
meer wacht, dan ook mislukt is het laatste
woord van alle menschenlevenswant ieder,
zelfs de beste, gaat heen met het gevoel,
dat hij niet bereikt heeft het doelwit, waar
naar hij streefde.
De innerlijke waarneming predikt dag aan
dag dood, verval en ontbinding en geen ge
storvene keert naar de aarde terug om ons
te boodschappen, dat hij leeft. En toch heeft
de menschheid sinds eeuwen geloofd aan
onsterflijk leven, en met de doodshoofden
van haar zonen en dochters voor zich, houdt
zij toch vast dit geloof aan eeuwig leven,
aan onvergankelijk zijn.
Is dit niet een verheven verschijnsel: zoo'n
sterflijke borst, die gevoelt, dat ze in zich
de onsterflijkheid heeft
Laat het een droom zijn, maar erken, dat
het dan toch een mooie droom is, die de
mensch, wandelend op eenzame kerkhof
paden, zijn voeten bestoven met de asch van
gestorvenen, het hoofd doet omkranst zien
met eeuwigen lichtgloed.
Bewijzen kan ik het u niet, dat gij z ij n
zult als uw stof tot stof is weergekeerd. Maar
voor mijzelf heb ik het vertrouwen, dat het
geen mijn ziel in haar beste oogenblikken
voorgevoelt, geen droom, geen leugen zijn
kan.
En als dit lied der hope ons in de ooren
ruischt en vloeit door de ziel dat schoone
lied der hoop dan is het zoo troostvol,
ten hemel te staren en te bedenken, dat de
stormen, die in ons leven gewoed hebben
dat de zielestrijd door ons gestredendat
de zuchten, die oprezen uit ons hartdat de
tranen die wij schreiden, geen spel van het
lot zijn geweest, maar dat dit alles heeft
moeten medewerken om ons te vormen
hooger, beter, reiner leven, op den eeuwigen
weg der evolutie ons bereid.
Welk een vertroosting schenkt ons dit
onsterflijkheidsgeloof.
Niet, dat ik bedoel hetgeen anderen zeg
gen, nl. dat het ons verzoent met den dood.
Want welk onderscheid is er tusschen het
niet geweest zijn en niet meer zijn? Als de
dood het einde is, is hij ook het eind van
ons lijden en vaak een uitkomst dus.
Het geloof aan een eeuwig voortbestaan
verzoent ons dan ook met het leven. Zonder
dat wordt de waarde van het individu be
paald, door hetgeen hij is en worden kan
in deze samenleving. Zonder dat moet het
leven vreeselijk zijn voor een, die door 'n
ongeluk, een enkelen misstap misschien, zijn
bestaan heeft verwoest en nu een jammer
lijk wrak van een mensch vertoont, voor
wien geen hoop meer is, nu en nooit.
Niet de wijze, waarop wij in ons onder
houd voorzien, bepaalt onze waarde, maar
wat wij zijn, wat we van onszelven gemaakt
hebben.
Niets verhevenere laat zich denken dan
een innerlijke volkomenheid, een door en
door reine menschenziel. En hetgeen eerst
na strijd en lijden verkregen wordt, zou der
algeheele vernietiging worden prijs gegeven
't Geluk, dat de besten onzer zoeken, in de
ontwikkeling van onzen innerlijken geeste
lijken aanleg, zou dood loopen in het graf?
Er is een denkend, gevoelend en willend
Ik in den mensch, in hooge mate afhanke
lijk van prikkels, door bemiddeling van de
hereenen uit de buitenwereld ontvangen,
maar toch uit zichzelve, naar den aard van
zijn wezen, het geestelijk leven ontwikkelend,
vormend alzoo de eigenlijke kern der men-
schelijke persoonlijkheid.
Wie dit niet aanneemt, moet zijn ge
dachten, voorstellingen, enz., als op zich zelf
staande dingen aanvaarden.
Inzonderheid wil ik hier wijzen op het feit,
dat geestelijke ontwikkeling de onmisken
bare strekking heeft om den mensch te
maken tot een eigenaardige persoonlijkheid
Reeds in kinderen openbaart zich verschil
van individualiteit en in het latere leven zien
wij vaak den mensch, binnen den kring van
het mensch-zijn, tot een zelf worden. Ver
nietiging vinden wl; nergens; enkel de ont
binding van hetgee.i tijdelijk is samengesteld.
Is er nu geen grond voor de hoop, dat het
beste in ons, ons eigenlijke wezen, van zijn
omhulsel ontdaan, zal blijven voortbestaan
De natuurorde leert ons immers, dat er geen
te niet-gaan is.
Denken, gevoelen en willen, hebben bij
den menssh een ideëelen inhoud en richten
zich op een ideëel doel. Zelfs het leven offert
een mensch voor zijn beginselen.
Er is in hem een drang om van zichzelf
iets te maken, in zich een ideaal te verwe
zenlijken, dat ten slotte alles overstemt.
Is die drang niet de kracht, die den mensch
heendrijft naar een bestemming, welke eerst
in een ander, hooger bestaan, haar voltooiing
vinden en in haar werkelijke beteekenis'
openbaar worden zal
Door de dikke duisternis van het graf
ziet het oog des geestes de tinteling van een
geheimzinnig, hoopgevend licht, dat ons
zegevierend doet uitroepen met den Apostel
der oudheidDood, waar is uw prikkel
graf, waar is uw zegepraal
J. A. C. N.
De lichaamsgesteldheid van den loteling
bij verschil in welstand.
Reeds dikwijls is een onderzoek ingesteld
naar de lichaamsgesteldheid van schoolkin
deren en gewoonlijk bleek daarbij, dat de
kinderen der mingegoeden in dat opzicht
ten achter stonden bij die der welgestelden,
zoowef in lengte als in gewicht, terwijl ook
hun algemeene gezondheidstoestand minder
gunstig was.
Thans heeft dr. W. F. Enklaar eens on
derzocht of dat verschil in lichamelijke ge
steldheid ook na de schooljaren blijft bestaan.
Hij heeft daartoe eens nagegaan hoe de toe
stand is op den 19-jarigen leeftijd, waarop
de -mannelijke Nederlangers wegens hun mi
litieplicht aan een geneeskundig onderzoek
worden onderworpen, en de uitkomsten van
zijn onderzoek nu gepubliceerd. In het
»Hdbl.« houdt de schrijver van de Medische
kroniek er eenige beschouwingen over,
waaraan wij het volgende onlleenen.
De uitslag van het onderzoek luidt, dat,
wat lengte en gewicht betreft de welgestel
den nog altijd een voorsprong hebben doch
met hun algemeene gezondheidstoestand is
het anders gesteld. Zij vertoonen veel meer
ziekelijke afwijkingen dan de mindergegoe-
den, niettegenstaande den minder krachtigen
lichaamsbouw van deze laatsten.
Dr. Enklaar heeft het materiaal geput uit
de lotingsregisters der Gemeente Utrecht
van 1885 tot en met 1909, dus over 25 jaren.
Hij merkt op, dat de lotelingen met slecht
ontwikkelde borstkas, de tuberculozen en
lijders aan chronische beenziekten 't meest
gevonden worden onder de welgestelden.
Ook de lijders aan hartziekten, brekingsaf
wijkingen in het oog, bijziendheid, enz. be-
hooren over 't algemeen tot de meerge-
goeden.
Dr. Enklaar gaat na wat de oorzaak kan
zijn van deze verschijnselen. De verklaring
wordt door sommigen als volgt gegeven.
Bij de armen sterven vroeg de kinderen,
die niet bestand waren tegen de gevaren
en moeilijkheden van het leven, en alleen
de sterken blijven over. De zwakke kinderen
der rijken daarentegen zijn, voor een goed
deel door de betere zorgen die aan hen be
steed konden worden, gespaard.
De oplossing bevredigt den kroniek-schrij
ver niet. Het zijn, dat is uit andere uitkom
sten wel gebleken, volstrekt niet alleen de
zwakken, die door de ziekten te gronde
gaan, en niet alleen de sterken, die over
blijven. Ook de meening van dr. Enklaar,
die gelooft, dat de langere studie van de