2
ven? Dat is terecht niet geschied, want de
kwestie, die hier was opgeworpen, was eene
futiliteit, volgens de eigen woorden van den
heer Gerritsen. De raad kan hieromtrent
zeggen: ,,Wij willen onzen zin hebben". Maar
mogen wij daarom de groote voordcelen, die
hel gewijzigde reglement zal brengen, ver
werpen? Ik hoop, dat de raad niet het ge
voelen van den heer Gerritsen zal deelen.
De heer Rij kens. Mijnheer de Voorzit
ter, ik had niet gedacht, dat over deze zaak
nog discussie zou worden gevoerd. Maar nu
dat het geval is, ineen ik een enkel woord
te moeten zeggen. Wanneer de raad een be
sluit heeft genomen, dan is het m. i. zeer
gevaarlijk daarop terug te komen. Dat is
gevaarlijk voor het prestige van den raad.
En in de tweede plaats vind tik, dat als een
besluit eenmaal genomen is, zelfs de leden,
die er legen hebben gestemd, zooveel eer
bied moeten hebben voor dat besluit, dat zij
moeten medewerken om het to handhaven.
In een «ander collego hebben wij daarvan een
voorbeeld gehacl van nog zeer recentcn da
tum. De Tweede Kamer heeft in de wet het
verbod vau den totalisator opgenomen tegen
den wensch van den minister. Maar toen bij
de tweede lezing van het wetsontwerp eene
poging gedaan werd om dat verbod weer te
schrappen, is de minister de eerste geweest
om te zeggen: ,,Dal gaat niet aan." Zoo ook
zou ik het beneden de waardigheid van den
raad achten, als wij hier terugkwamen op
ons besluit. De heer van Esveld heeft gezegd,
du het hier betreft eene futiliteit.
De heer van E s v e 1 d. Ik heb gezegd, dat
de heer Gerritsen "t zoo heeft genoemd.
De heer R ij k e n s. U hebt gezegd, dat liet
terecht zoo is genoemd, en hebt dus die
uitdrukking voor uwe rekening genomen.
Maar dan kan ik van mijn kant zeggen: Als
het zoo'n futiliteit is, waarom geeft het be
stuur van het Burgerweeshuis dan niet toe?
Wij moeten met toegeven voorzichtig zijn.
Er zijn in den laatslen tijd meer dingen ge
beurd, die ons daartoe nopen. Ik herinner
aan wat bij de benoeming van den directeur
van de burgeravondschool is gebeurd. Daar
heeft de raad iemand benoemd, maar het
bestuur van de ambachtsschool heeft gezegd:
„Dien willen wij niet hebben," en dienten
gevolge heeft de man, dien wij gekozen had
den, voor de betrekking moeten bedanken.
Als dat zoo doorgaat, dan verspeelt de raad
zijn prestige. Daar zou ik niet toe willen
medewerken. Daarom wensch ik, dat het
schrijven van de commissie voor kennisge
ving zal worden aangenomen, en zal ik liet
voorstel van den heer Gerritsen steunen.
De heer Oosterveen. Mijnheer de
Voorzitter, in de vergadering, waarin het
ontwerp-reglemcnt Is behandeld, was ik niet
tegenwoordig. Anders zou ik er voor geweest
zijn om het reglement, zooals het werd
voorgesteld, aan te nemen. Ik zou niet ge
stemd hebben voor de motie ten gunste van
de gelijkgerechtigdheid van de regenten en de
regentessen. Maar ik heb het reglement in
gezien en dat lijkt mij te zijn van zeer voor-
uitstrevenden aard. behalve wat dat één©
punt betreft, de gelijkstelling van de regen
ten en de regentessen, dat de commissie
niet wil aanvaarden. Ik ben het met den
heer van Esveld eens, dat dit punt niet van
die beteekenis is, dat de raad zou moeten
zeggen: „Wij willen zon'der dat punt van
de reglemcntshoJziening «niet weten." Ik
b":i er dus voor wel degelijk het reglement,
dat van een vooruitstrevenden geest spreekt,
tc behandelen cn aan te nemen.
De lieer vanEsvel d. "Mijnheer de Voor
zitter, ik wil een enkel woord antwoorden
aan den heer Rijkens, die zegt, dat de raad
zich moet houden aan het besluit, dat hij
hoeft genomen, en laat doorschemeren, dat
de raad zich geen klap in het gezicht mag
laten geven. Dat is echter eene geheel ver
keerde opvatting. Wat hier is aangenomen
is alleen, dat aan de commissie is gevraagd
alsnog de zaak in behandeling te nemen. De
commissie heeft dit punt nogmaals behan
deld en zij heeft ons medegedeeld, dat zij
niet de noodzakelijkheid heeft ingezien om
van opinie te veranderen. Aan het verlangen
van den raad is dus voldaan, en de raad
staat geheel vrij tegenover deze zaak.
De heer Rijkens. Mijnheer de Voorzit
ter, mag ik nog even den heer van Esveld
beantwoorden? De gevoerde discussie wijst uit
men behoeft het verslag slechts na te
zien dat de vraag, waarom het ging, was
eene beginselvraag, namelijk om aan de re
gentessen het stemrecht te geven. Het ver
baas' mij zeer, dat de commissie op het
schrijven van den raad eenvoudig heeft ge
antwoord: „W'j doen het niet." Dat is in 't
minst niet gemotiveerd. Ik zou het wel zoo
beleefd van de commissie hebben gevonden,
als zij dat had gedaan.
De heer Rolandus II a g e d o o r n.
Mijnheer de Voorzitter, ik vind het ook g&-
wenscht mijne opinie te doen kennen. Niet
dat ik meen, dal dit van invloed zal zijn op
de stemming; ik denk, dat de leden allen
hunne slem wel reeds zullen hebben bepaald.
Waarom dan? De heer van Esveld heeft ge
zegd, dal dit is eene futiliteit. Al moge in een
gesprek, dat hij heeft gehad mei den heer
Gerritsen, dit woord zijn gebruikt, ik meen
toch, dat het dien spreker niet vrijstaat op
die manier de zaak te behandelen. Dat het
eene futiliteit is, is in ieder geval slechts
betrekkelijk juist. Ik weet niet of de stand
van de vrouw in de maatschappij van dien
aard is, dat het als eene futiliteit mag wor
den beschouwd of eene vrouw waardig is
deze betrekking te vervullen. Ik ken perso
nen iu mijne omgeving, die als vrouw aan
het hoofd staan van inrichtingen, waar zij
met jongelieden moeten samenwerken. Ik
ken e©ne zeer hoog staande vrouw, die jon
gelieden, die de Hoogere Burgerschool be
zoeken, bij zich aan huis heeft. Die jonge
lieden werden spcciaaL hij haar geplaatst,
omdat zij zeer moeielijk te leiden waren, en
de vrouwelijke invloed is voor hen van zoo
groot voordeel geweest, dat ik voor mij ge
neigd zou zijn de vraag te stellen of derge
lijke personen in een© inrichting als het Bur
gerweeshuis niet een zóó goeden invloed zou
den uitoefenen, dat men zou moeten over
wegen of naast een regent-voorzitter niet
eene regentes-voorzitster noodig zou zijn. Nu
de zaak zoo wordt beëindigd en, zonder dat
daarvoor eenig motief wordt opgegeven, de
door den raad gestelde vraag door de com
missie aan den raad wordt gerenvoyeerd
met een koud „neen", vind ik 't optreden van
de commissie, waarbij dit zonder eenig mo
tief wordt kenbaar gemaakt, niet overeen
komstig de verhouding, zooals die van eene
dergelijke commissie tegenover den raad
moet zijn. Ik blijf het zeer jammer vinden,
dat de commissie niet tot andere gedachten
is kunnen komen, waar de raad haar attent
had gemaakt op zijn wensch om speciaal op
dat punt het reglement te wijzigen.
De heer Veis II e y n. Mijnheer de Voor
zitter, ik zal niet verder op de zaak ingaan.
De heer van Esveld heeft volkomen juist het
standpunt van de commissie weergegeven.
Ik wil nog even antwoorden op het verwijt
van den heer Rijkens, dat de commissie
hare meening niet nader heeft gemotiveerd.
Waar de commissie hetzelfde standpunt
bleef innemen, kon de heer Rijkens niet an
ders verwachten, omdat de commissie bij
het concept-reglement eene uitgewerkte me
morie van toelichting heeft gevoegd. Wan
neer de heer Hagedoorn spreekt van den
goeden invloed van de vrouw op jongelie
den, dan doe ik voor hem in waardeering
van dien invloed niet onder; maar het regle
ment, zooals het nu is herzien, geeft aan d«
regentessen van. het Burgerweeshuis wel de
gelijk gelegenheid oni haren invloed te la
ten gelden in het belang van de weezen, die
er worden verpleegd.
De heer van Esveld. Mijnheer de Voor
zitter, op het woord futiliteit, dat ik heb ge
bruikt, is gewezen zoowel door den heer
Rijkens als door den heer Hagedoorn. Maar
men heeft de «bedoeling, waarin ik het woord
heb gebezigd, verkeerd begrepen. Ik heb dat
woord niet gebruikt om het werk van de
vrouw gering te schatten of het lager te stel
len dan dat van den man. «Maar met het oog
op het groote belang van het geheele regle
ment heb ik gezegd: Wanneer men het ééne
punt der gelijkstelling van de rechten van de
vrouw en den man stelt tegenover al de an
dere punten, de belangen die worden behar
tigd en de voordeelen, die deze reglements
herziening zal brengen, dan lnag dat ééne
punt genoemd worden eene futiliteit. Niet
omdat men 't hier heeft over eene dame of
eene vrouw, maar alleen omdat dit ééne
punt klein is tegenover de groote voordee
len, die de andere artikelen, die in de her
ziening zijn begrepen, aanbiedt. In zoover
ben ik door de heeren Rijkens en Hagedoorn
misverstaan.
De heer R o 1 a n <1 u s Hagedoorn,
Mijnheer do Voorzitter, ik kom meer en meer
tot de overtuiging, dat wij hier staan voor
een zeer eigenaardig dilemma. Het blijkt mij,
dat hier een soort van drijven plaats heeft.
Men wijst op de voordeelen, die deze regle
mentsherziening zal brengen, en zegt: Wan
neer het reglement niet wordt aangenomen,
zooals de commissie het wenscht, dan zal de
geheele herziening van het reglement te
niet gedaan worden. Met andere woorden:
Wij moeten het ontwerp aannemen of laten
vallen. Van den raad wordt dus verlangd,
dat hij het werk van de commissie geheel
zal accepteeren. Maar het omgekeerde is oot
het geval. Wanneer wij het ontwerp niet on
gewijzigd willen aannemen, dan' kan men
ook zeggen, dal er drijven is van on<zen kant.
Op die manier echter komen wij nooit ver
der. Wij kunnen zeggen: Wat het zwaarst is,
moet het zwaarst wegen. Wordt het ontwerp
van de commissie niet ongewijzigd geaccep
teerd, dan is het voorloopig met de rcgle-
niei.tsherziening gedaan. Maar 'men mag niet
zeggen, dat dan de comniissde de zaak ge
heel zal laten vallen.
De heer van Esveld. U hebt een geheel
verkeerd idéé van de zaak. Wannéér de raad
verandering brengt in een artikel, dan ver
valt het gefteele reglement, want dan is liet
niet meer het reglement van de commissie.
Wij kunnen in het ontwerp geen wijziging
brengen. Dat is de zaak.
De heer J o r i s s e n. Mijnheer de Voor
zitter, als men de zaak goed beziet, dan is
bet duidelijk, dat de raad het reglement niet
maakt, maar de commissie. Do raad kan al
leen het ontwerp van de commissie goedkeu
ren. Als wij veranderingen aanbrengen, dan
is 't een reglement, dat wij zelf maken, en
dat kunnen wij niet. Dit is dus inderdaad
een punt, waarmee de zaak staat of valt.
Wij kunnen er niets aan doen.
De heer Rolandus Hagedoorn.
Do zaak komt hierop neer, dal wij moeten
vragen in welken toestand wij staan. Als er
ee.i imperatief mandaat gegeven was, dan
zou het een ander geval zijn. Maar dat is
niet geschied. Wij kunnen wenschen te ken
nen geven en als die door de commissie niet
geapprecieerd zijn, dan kan de raad 't regle
ment aannemen of niet aannemen. Maar het
is niet het denkbeeld om de geheele herzie
ning ter zijde te stellen. Men kan zich neer
legger. bij de meening van de meerderheid
of van de ininderTïëTd der commissie.