0OOF de Deugd.
De Sterrenhemel.
Hoofdstuk X.
De sterrebeelden.
Hoewel planeten en sterren dicht bij elkaar
fichijnen te staan, ©n zelf6 de een voor de
ander werd aangezien, is de verste planeet
toch door een enormen afstand gescheiden
van de dichtstbijzijnde „vaste ster" „vast"
genaamd omdat hare afstand tot ons zóó
groot ia, dat wij hare beweging niet kunnen
bespeuren. Toch bewegen zij zich ©n snel
ook; maar wij moeten bedenken, dat groote
afstanden niet alleen maken dat voorwerpen
klein gelijken, maar ook dat hunne be
weging langzaam schijnt. Een fiets
vliegt b.v. over den weg en is spoedig uit
zioht, doch staan wij op den top van een
heuvel en letten wij er goed op, dan is het
alsof wij een insect over den weg zien krui
pen. Waren de sterren niet op zulk een ont
zaglijken afstand, dan zouden onz© planeten
door haar uit hare banen gelrokken worden,
want, enorm als de omvang is van onze
groote zon, zoo is zij toch klein in vergelij
king met dien Yan vele sterren, die zelf zon
nen zijn en er waarschijnlijk ook een eigen
zonnestelsel op na houden. En toch komen
zij ous slechts voor als lichtende puntjes, die
gewoonlijk maar wat flikkeren en on* schij
nen te „wenken". Daarentegen vertoont een
planeet een schijfje of een sikkeltje en haar
licht Is rustig.
Maar al kunuen wij dan niet waarnemen,
dat de sterren zich bewegen, zooals wij dat
bij de planeten doen, de verandering in
stand van de aarde in den zomer en in den
winter veroorzaakt een groot verschil in de
Schijnbare plaats der sterrengroepen, bekend
onder den naam van „sterrenbeelden", waar
van sommige beneden den horizon verdwij
nen en een groot gedeelte natuurlijk voor
ons op het noordelijk halfrond onzichtbaar
is. Laat ons een paar van de belangrijkste,
die op onze breedte tc zien zijn, eens bekij
ken. In de eerste plaats nemenwij dan den
„Grooten Beer", dien iedereen behoort te
kennen en die altijd zichtbaar 'blijft, hoewel
bij door de draaiing van de aarde om hare
as van plaats schijnt tc veranderen. Ilij is
gemakkelijk te vinden en is daarom van zoo
veel^ belang, omdat hij ons helpt de „Pool
ster" die nagenoeg het noorden aanwijst, te
vinden. De „Groote Beer" staat nu e©ns aan
deze, dan aan gene zijde van de Pool; dit
hangt af van den tijd van het jaar; maar
hij is altijd op de Poolster gericht. Dit ster-
rebeeld is ook bekend onder den naam van
„de Wagen", hetgeen eigenlijk een betere
benaming is, daar het geheel meer op een
„wagen" dan op een s.beer" gelijkt. Het be
staat uit zeven sterren, waarvan er vier een
onregelmatigen vierhoek vormen, den „wa
gen" geheslen, terwijl de drie anderen, van
één der hoekpunten uitgaande, den „dissel"
voorstellen. Trekken wij in gedachte een lijn
door de twee hoekpunten van den „wagen",
die aa^i de tegenovergestelde zijde van den
„dissel' liggen en nemen wij deze viermaal
zoo lang als de afstand dier punten bedraagt,
dan komen wij aan de Poolster, die zulk een
goede gids voor den zeeman is. De ware pool
aan den hemel is iets dichter bij den „Groo-
len Beer", maar deze prachtige eter bewijst
als zoodanig uitmuntende diensten.
Kijken wij nu naar de andere zijde van
de Poolster, dan vinden wij gemakkelijk het
slerrebeeld „Cassiopeia", dal uit vijf sterren
bestaat en Yerecnigen wij deze door denk
beeldige lijnen, dan krijgen wij een W. doch
niet zoon mooie als een drukletter W.
Verderaf van de Poolster, ongeveer twee
maal zoo ver als „Cassiopeia", staat het groo
te vierkant van „Pegasus", dat wij vooral in
den herfst en in den winter goed kunnen
zien. Het is niet een volkomen zuiver vier
kant, dat is waar; 't heeft wel wat van den
„Wagen" en bezit ook drie heldere sterren,
die, ongeveer als bij laatstgenoemde, een
staart vormen. Deze staart ieigenlijk een
afzonderlijk sterrebeeld' 'Andromeda", dat
dus bij „Pegasus" begiut en bij „Perseus"
eindigt, waar wij ook een nevelvlek ontdek
ken. Met behulp van een kijker, een toonecl-
kijker is ook voldoende, zien wij dat deze
nevelvlek uit een groot aantal sterren be
staat. Op heldere nachten is hier ook het
begin van den „Melkweg" te bespeuren.
De Poolster behoort.tol het sterrebeeld den
„Kleinen Beer" of den „Kleinen Wagen"; dit
vertoont veel overeenkomst in vorm met den
„Grooten Beer". Op den „Grooten Beer"
Volgt, wat algemeene bekendheid betreft,
„Orion", een prachtig sterrebeeld, dat ech
ter 's zomers niet te zien is. De schitterende
sterren, die den gordel vormen, liggen in
bet midden van een groot vierkant; vier
sterren van de eerste grootte maken hiervan
de hoekpunten uit. Bij den gordel zien wij
een groote nevelvlek of opeenhooping van
sterren.
Het sterrebeeld „de Leeuw" is vooral be
langrijk, omdat uit zijn richting in Novem
ber 18*14 de beroemde regen van vallende
sterren kwam; men verwachtte dat dit ver
schijnsel zich in 1899 weer zou vertoonen.
Dit is echter niet uitgekomen, zoodat wordt
aangenomen, dat de aarde de baan van den
meteoor niet gekruist heeft, zooals in 1866
wél het geval was. Verlengen wij de lijn,
die ons bij de Poolster bracht naar de an
dere zijde, dan komen wij in „den Leeuw".
Een ander sterrebeeld, dat niet altijd zicht
baar is, maar in de wintermaanden hoog aan
den hemel staat, is „de Pleinden". Zes ster
ren dezer groep zijn zeer duidelijk zichtbaar
mi drie' van deze vormen een figuur, die
Veel gelijkt op den dissel van den „Grooten
Wagen".
De JPleiaden" en het prachtige beeld
^Orion" worden reeds vermeld in het Oude
testament en wel in het boelc Job.
Om een koningskroon.
n.
Sprookje door
J. P. ZOOMERS—ViERMEER.
(Slot).
Vele heuvels en dalen (bewandelde het ka
boutertje in dien nacht, voor hij tegen den
Jnorgen een mooi groen stuk land zawaar
hij zich neerzette, om alles ©n alle© nog eens
te overdenken.
„Zeven talen en boeken vol aardrijks
kunde moet een koning kennen," zuchtte
hij, „daarbij nog paardrijden en ten oorlog
trekken. Foei ik ben al bang als ik mijn
pink bezeer, of als mijn lang© baard aan een
boomtak bijft hangen.
En mijn koning moest nog veel schrijven
en lezen en hij keek zoo bedroefd soms of
hij niet gelukkig was.
Zouden alle koningen dan niet verheugd
zijn om hun hoogen rang en mooie kleer©n?
En de koning die ten strijde gelrokken en
gesneuveld was, zou hij misschien niet met
het onaanzienlijkste dwergje hebben willen
ruilen? Ons dwergje dacht lang na en kwam
toen tot de overtuiging, dat hij het eerste
plan zou opgeven en zijn tweede plan beproe
ven., misschien was dat het beste en lukte
dat dadelijk.
In het land van de dieren wilde hij koning
worden, die voeren geen oorlog, dus sneu
velen deed geen een; schrijven noch lezen
behoefden ze en één taal wag voldoende, die
kende hij de dierentaal.
Vroolijk stapte hij toen het groene land
in. keek en keek en zag spoedig een aardig
veldkonijn, dat hem met opgeheven pootjes
en staande oortjes afwachtte.
„Goeden morgen veldkonijnzei hij.
„Goeden morgen, mijnheer!"
„Mag ik jelui koning zijn?"
„Wat blieft u?"
„Zal ik hiei' koning zijn over u allen re-
geeren? En wilt gc me dan een pelsmantel
maken, zoo mo'oi als uw huid is? En wilt ge
dan, telkens als ge me ziet, driemaal voor
me buigen, met staande oortjes en opgehe
ven pooten? En wilt ge me dan een krooD
vlechten van goudkleurige bladeren?"
„Ne©n!" zei het konijn, „dat wil ik niet. ik
ben nu beleefd, omdat ge al© bezoeker in
mijn land komt, maar buigen en mantels
weven en kronen vlechten neen, da'
kan ik niet. Gij moet maar naar een ander
gaan, die u als koning hebben wil. Wij hel)
ben er nooit een gehad en als we er een ne
men, zal hij als wij in een hol moeten wo
nen en van kool en gras moeten leven. Ik
zal u hierbij groeten, mijnheer!"
Het dwergje wendde zich ook af en ging
verder, in de hoop het ergens anders beter
te treffen en de eerste, die hij toen tegen
kwam, was een oude, grijze rat.
.Goeden middag!" zei hij toen, want de
zon had intusschen een hcclen weg afgelegd
„Goeden middag, mijnheer!"
„Hebt g© ook een koning noodig?"
„Neen, we hebben het veel te arm om een
koning te onderhouden. Of zijt gé rijk eD
komt gc ons helpen?"
„Neen, ik was slechts een kabouter, maar
ik word een koningl"
„En -waar zal uw gebied zijn?"
„Ik dacht bij u!"
„Bij ons die slapén in holen? En dïo
soms verdwalen in een groote val? Kunt ge
ons van armoede en verraad verlossen, wees
dan onze heerscher; maar als gij niets anders
wilt dan geprezen worden, zonder dat ge wat
voor ons doet, ga dan maar verder; wij red
den ons zoo wel alleen!"
Weer ging het kaboutertje verder, tot hij
kwam aan een water, waar vele kikvorschen
aan het oppervlak zwommen.
„Goeden avond!" zei hij toen, want de zod
was intusschen in het Westen gedaald.
„Goeden avond!" klonk het.
„Hebt ge ook een koning noodig?"
„Een koning? Wil 'hij met ons wonen in
deez' poel? Laat hem dan maar afdalen en
we zullen zien, of ons leven hem bevalt!"
„Kunt ge hem geen huis bouwen aan den
oever, een huisje van walerslengels en wilte
-bloemen? En wilt ge niet een kroon vlech
ten van goudgele leliën, dde daar midden iD
het water drijven?.
„Dank u een koning moet voor zijn volk
zorgen! Kan hij, als in den zomer onze plas
opdroogt, nieuw water uit de lucht laten
vallen? En kan hij de ooievaars 'bevechten,
als ze den snavel naar ons uitsteken?
„Neen, dat kan ik niet!"
„Ga dan maar heen, wij zingen nog een
uoosie ons avondlied voor eigen plezierl"
Ver van dien grooten plas legde 't dwerg
je zich weer te slapen. Het was nacht, de
zon was al lang weg en de maan in haar
plaats gekomen. Het mannetje in de maan
keek op hem neer en vroeg zich af, wat toch
dat kleine kaboutertje moest, dal zich giste
ren ook al tegen een berg trachtte te slapen
te leggen. Opeens streek een vleermuis lang6
dwergjes' gezicht en nam een paar haren
van zijn langen baard mee.
Fluks was hij' opgesprongen.
„Ach wie wekte mij? Kan ik dan
nergens slapen? Ik ben zoo moe „en ik
heb zoo'n honger!"
Geen wonder dat het dwergje honger had,
in twee dagen had hij niets gegeten en het
zou op deze manier nog lang duren, eer men
hem een koningsmaal zou voortzetten.
Opeens streek weer een vleermuis langs
kaboutertjes baard, zoodat hij de handen
omhoog sloeg en trachtte te grijpen wie
hem zoo plaagde. Maar bij kon hem niet
vatten, waarop hij uitriep: „Waarom stoort
ge mij toch? Weet ge niet, dat hier een ko
ning ligt te slapen?"
„Over welk land regeert ge?"
„Ik wil over uw gebied hcerschenl"
„Over ons gebied? Over de lucht en eeD
oude bouwvallige schuur? En wilt ge u aan
een dakgoot te slapen hangen?" Wilt ge le
ven van niets dan schadelijke Insecten?"
„Neen, dat wil ik nietl"
„Dan zal ik u voor vannacht groeten!"
riep de vleermuis en streek nog éénmaal
langs kaboutertje's baard.
Mistroostig zette hij zich toen weer tegen
den berg neder en juist zou hij zijn oogen
weer dicht doen, toen het mannetje uit de
maan hem met zijn lichtjes in de oogen stak.
Wat was dót nu weer? Was het weer die
oude dwerg met spade en lantaarn.
„Ik ben het!" zei het mannetje uit de maan,
„ik wilde eens vragen, wat ge 's nacht© zooal
doet?"
„Waarom vraagt ge dat?"
„Omdat ik alleen baas over den nacht ben.
Kaboutertjes behoor©n in hun woudhuizen."
„Maar i k behoor daarin niet meer; ik
hoop eertijds een paleis te bewonen 1"
„Ge zijt een aartsdom dwergje I"
„Ik? Dat zegt u maar zoo?"
„Ja, want «egt ge dat nu nog na ai de
teleurstellingen die gc ondervonden hebt?
Iedereen heeft u weggezonden, zooals mijn
vriendin Zon me straks vertelde, die u lieele-
maal gevolgd heeft. Maar ik ben ernstiger
dan zij en lach niet om u, integendeel wil ik
u goeden raad geven. Keer naar huis terug,
eer het tc laat is, want ik heb uw koning,
voordat hij slapen ging, hooren zeggen, dal
als ge langer uilbleeft dan drie dagen, bij u
niet meer in zijn gebied zou toelaten. En gc
hebt het waarlijk zoo goed bij hem gehad
Eten en drinken en 's nachts slaap in ruil
voor uw werk met de spade. Ge vond dat
werk te gering voor u, maar ik z©g, ieder
een die zijn plicht doet, Is een koning in zijn
vak. Word zulk een koning, gij kleine dwin
geland! En als gc nog dezen nacht wilt we-
derkeeren, zal ik u dc'n weg wijzen; gc zuil
er dan zijn eer de vierde dag is aangebro
ken. Lang en ver zal uw terugtocht zijn
Maar ge hebt al twee dagen zonder rust en
voedsel rondgeloopen, dat die derde u niet
het meeste kwaad zal doen. Wilt gc dus maar
afreizen?"
'tKaboutertje schreide heete tranen, die
alle neervielen in zijn langen baard.
„Ach" snikte hij „de wereld is nog
zvgroot en ik zou nog op zooveel plaatsen
mijn zelfde vraag willen doen!"
„Om altoos ook 't zelfde antwoord te krij
gen! Gelooft ge niet, dat i k de hecle wereld
ken?"
„Jawel u zult wel heel knap zijnl"
„Nu dan ik zeg u keer terug lot uw
spade uw huis en uw eenvoudig eten cn
geloof wat ik zeg: een koningstafel zal nóóit
voor u gedekt worden. Ook geen kroon zult
ge dragen! Niets dan een bruine kiel en
bruine kap zal uw tooi zijn! Dit zeg ik u, om
dat ge als kabouter geboren zijt en dit alloo©
blijven zult. Kunt gc als zoodanig niet tevre
den zijn, neem dan maar afscheid van het
leven, want honger en dorst zullen u nooit
sparen en vermoeidheid zal u uitputten.
Neem dan ook maar afscheid van mij, want
over een dag zal ik voor geruimen lijd ach
ter de wolken verdwijnen cn u niet meer
den weg kunnen wijzen, noch behoeden voor
den aanval van booze dieren, die dan uit
hunne schuilplaatsen zullen komen opzetten
en u zeker den een of anderen pikzwarten
nacht zullen meevoeren naar hun holen! Tot
nu toe hebt ge niets dan vrienden ontmoet,
maar weet ge wel, dat er ook vijanden zijn?"
't Kaboutertje schreide en beefde ever al
zijn leden. „Ach!" riep hij uit, „het is toch
al te vrecselijk, al die mooie plannen op te
geven, omdat u zegt, dat er.niets van zal uit
komen! Ik geloof u wel o, wijze man van
de maan want overal hebt ge rondgeke
ken. Wilt ge mij dan nog vertellen, of mijn
koning erg kwaad was'"
„Ja, dal was hij! Ge waart bezig een gang
te graven, die zou uitkomen in zijn particu
liere kamer en de koning, die dat werk spoe
dig voltooid wilde zien, moest ervaren, dat
ge uw spadeen houweel eensklaps neerge
worpen hadt ©n met de noorderzon waart
verdwenen. Het gaf hem eigenlijk meer spijt
dan 'boosheid, want «hoewel gc niet atijd
tevreden waart, werklet gc stil en ijverig.
K.j wacht nu op uw terugkomst, die niet la
ter dan morgen mag plaats hebben. Kies dus
tussehen hel een en ander. Morgennacht heb
ook i k afgedaanl"
Het kaboutertje stond op.
„Dan zal ik maar naar huis gaan!" zei hij
berustend, „en mijn een!ge troost zal dan
zijn, dat ik voor werken eten krijg, want
honger èn dorst èn slaap èn moe-
beid verdriet angst en ontgoochelin
gen, o, het zijn allemaal vreeeelijke din
gen. Als het niet spoedig anders wordt, dan
word ik er nog ziek van."
„Kom dan maar!" zei het maanmannetje
vriendelijk en wierp zijn lichtjes voor het
kaboutertje uit. „Volg die lichte streep maar
en eer morgen mijn vriendin de zon opkomt,
zijt gé al lang veilig en wel in uw woning.
Zii zal wel benieuwd zijn, waar ge gebleven
zijt."
Over heuvels en door dalen ging onze
vermoeide wandelaar voort, 't maantje wees
hem liefderijk den weg, anders was hij er
zeker nooit gekomen. En onderwijl het ver
moeide mannetje maar doorsukkelde, maak
te de wijze maan daar in de hoogte een
versie voor de zon, opdat zij zou weten, hoe
het met het klein, ondeugend aardmannetje
gegaan was:
Daar ging e©ns een kaboutertje,
Zoo klein, zoo klein, zoo klein.
Die wou zoo graag naar 't bosch weer toe,
En daar een dienstknecht zijn.
Ilij koos na menig droeve les.
Het leven van weleer.
Hij ging terug en als het kon,
Koos 'hij de spade weer.
Vermoeid en hong'rig en gedwee,
En na een zwaren strijd,
Bad hij den heer van 't dwergenland:
„Vergeef mijn Ij delheid!
1c Zal werken tot den avond valt,
Beein weer 's morgens vroeg.
En 'k zali, als gij mij dat vergunt
U danken, nooit genoegt"
't Kaboutertje kreeg wat bij vroeg:
Genade en geen straf.
Hii kwam er om dien eereten keer.
Met een berisping a.f.
Daar was nu een kaboutertje.
Zoo blij zoo 'blij -*■ zoo blij
Om<Jat hij was een trouwe knecht,
Die was van zorgen vrij.
Om te kleuren.
De lenende
van de groote klok.
Eeuwen geleden droeg een wreed Chi-
neesch Keizer een zijner mandarijnen op, een
klok te laten gieten zóó groot en zóó wel
luidend. dat, wanneer deze klok zou wor
den opgehangen in den grooten tempel der
Keizerlijke hoofdstad, men haar klank dui
zenden mijlen ver zou kunnen hooren. Zoo
beval de wreede Keizer. En de mandarijn,
zeer vereerd met 's Keizers opdracht, riep
de bekwaamste klokkengieters van het He-
melsche rijk op, en daaruit werden de drie
beste gekozen, die weldra met het gieten
der wonderldok zouden beginnen.
Na-dat ze er maanden lang aan gewerkt
hadden, was de klok eindelijk gereed, en op
's Keizers bevel hingen zij haar in den groo
ten tempel te Peking.
Zwaar en klankvol was het geluid, dat zij
voortbracht. Maar den Keizer beviel het
niet; hij wilde een klok hebben, die niet
zoo dreunde.
Toen goten de klokkengieters een nóg
grootere klok, wier geluid minder sterk was.
Maar ook nü was de Keizer niet tevreden.
„Ze krast als een troep kraaien, en steunt
als een troep uilen," sprak hij tot den man
darijn „en dat is jouw schuld. Laat oogen-
blikkelijk een nieuwe klok gieten! En met
je leven zult ge het boeten, als deze klok
niet den door mij gewenschten klank voort
brengt."
Kowan-Yu, zoo heette de mandarijn, was
radeldos- „Iloe kan de Keizer zóó wreed
zijn?" zuchtte hij. „Kan ik het soms -helpen,
dat de klokkengieters niet voor hun werk
geschikt zijn?"
Treurig gestemd kwam Kouan-Yu dien dag
thuis.
„AVat is er gebeurd!" riepen zijn vrouw cn
kinderen, toen ze hem zoo verdrietig zagen.
„De tweede klok deugt ook niet!" riep de
mandarijn wanhopend uil. „Nu moet ik een
derde la'en gieten, en als deze den Keizer
niet voldoet, moet ik sterven!"
Kouan-Yu's vrouw begon te schreien foen ze
dil hoorde, en de kinderen schreiden mêc. be
halve Ko-Ngai, de oudste dochter, 't Was
een Hink meisje, -die Ko-Ngai. Nog dienzelf
den avond Het ze een sterrenwichelaar ko
men, een zeer wijs man, die uit den stand
der sterren voorspellingen dee«d.
„Hoe kan de door den Keizer gewenschte
klank in de klok aangebracht n, orden?"
vroeg ze den sterrenwichelaar, toen ze hem
alles verteld had.
Eerst zei de man geen woord, toen keek
hij Ko-Ngai aan en daarna -de sterren. En
toen hij nu genoeg geteld en gekeken had,
sprak hij„Mijn dochter. 7 deelen koper,
gemengd met 3 deelen tin en i deel goud.O)
kan den door den Keizer gewenschten klank
niet in de klok brengen. Deze klank wordt
alleen verkregen, als menschenbloed zich
met de metalen vermengt. En daarom wil
ik je een goeden raa-d gevenWerp op den
dag dat de klok gegoten wordt, uw voedster
in de klokkenspijs, en je vader zal gered
zijn."
Ko-Ngai rilde over dit voorstel. Hoe kon
die man denken, da t zij Li-Chi, haar trouwe
voedster, in den kokenden metaalstroora zou
werpen? Hoe afschuwelijk wreed! Maar
haar vader wilde _?e ook zoo graag behou
den! Wacht, ze zou den Goden om raad
vragen! Dien nacht sloot Ko-Ngai zich in
haar kamer op en toen ze tot het aanbreken
van den dag tot de huis-goden, vooral tot
Kwan-Yin, de godin der genade, gebeden
had, wist ze waardoor ze haar - der kon
redden.
Weldra kwam de dag voor het gieten van
de derde klok bestemd. Sidderend was de
mandarijn dien morgen opgestaan en sidde
rend begaf hij zich naar de plaats waar de
klok gegoten zou worden. Maar ook Ko-Ngai
was met haar voedster in den draagstoel
gestapt en had zich daar heen laten brengen.
Daar zat zij nu op de houten galerij, waar
zij de klokkenspijs kon zien vloeien en waar
zij het reusachtige vuur hoorde loeien en
waar zij alles z>ag, wat beneden voorviel.
Strak stonden haar lieve, zachte oogen, die
nog strakker werden, toen liet gieten begon.
Toen greep ze met haar fijn handje in de
wijde mouw van haar ldeed naar het mesje,
dat zij daarin verborgen had, ontdeed zich
van haar fijne muiltjes en sneed een kleine
snede in haar rechtervoet] e.
Tik-lik-tik-tik, daar druppelde het bloed
van de galerij in -de klokkenspijs. i>iemand
za,g het; aller oogen waren op het gieten
gevestigd. En 't bloed druppelde door....
Maar op eens deden twee kleine plofjes de
kokende massa heel even opspatten, en een
hartbrekend gesnik, dat als „Hiai" klonk,
werd gehoord.
„Wie schreit daar?" riepen allen, die naar
't gieten keken.
„Wie schreit daar?" riep ook de man
darijn.
,,'t Is Ko-Ngai, die schreit I" riep de voed
ster. „Ko-Ngai, die om haar verloren muil
tjes schreit; ze vielen zooeven in de Hokken-
spijs!"
„Hiai, Hiai," snikte weer Ko-Ngai, „mijn
bloed gaf ik graag om mijn vader te ?dden,
maar 't waren mijn mooiste muiltjes. lTiai!"
„Iliai, Iliai", echode het in de klokken
spijs.
Maar toen nu dc klok, die gereed was en
in den tempel was opgehangen, voor 't eerst
beierde, stond iedereen versteld. „Hiai, Ko
Ngai, Hiai, Ko-Ngai!" riep de klok.
En nauwelijks hoorde de Keizer den
vreemden klank, of hij riep verbaasd uit:
„Dit is een wonderklokl Hoort eens, hoe ze
schreit en snikt! De mandarijn behoeft niet
te sterven. Wc zullen hem vorstelijk beloo-
nen."
En nog altijd roept de klok: „liiai, Ko-
Ngai". Maar niet meer zoo duidelijk als voor
eeuwen. En hooren nu en dan de Chinecsche
moeders nog heel even het gesnik „Iliai",
dan zeggen zij fluisterend tot hun kinderen:
„weest stil en luistert, 't Is Ko-Ngai, die
schreit. Ko-Ngai, die om haar verloren muil
tjes schreit."
Tante Joh.
1) dc klokkenapijs, die in China wordt gebruikt,
Kunstje.
Hoe de aarde om de zon draait.
Om dit voor te stollon heb je eon bordl
noodig en eon za-clit gekookt ei, dait is alles.
Nu ieeken je eei*st met wat dooier van 1
ei een zon met gouden stralen op je bord,
clan eet je 't overige van 't ei op, want
't is om een halve leege eierschaal te doen.
Jc mankt den rand van 't bord oen beetje nat,
zet dc eierschaal er op, laat 't bord hellen,
en nu zal de schaal vlug om haaa* eigen as
gaan draaien, terwijl zij zich melóen lnn>g9
den rand van het bord verplaatst.
Zoo kan je iemand u-illeggen hoe de aarde
om de zon draait, maar ais je vergeet <len
rand van 't bord wat nat te maken, kon do
eierschaal wol eens van het bord afzwaaien
en dan mislukt je kunstje!
Onze NienwjaarMversjeg.
We ontvingen een achttal versjes. Dit aam-
Oai is zeker niet groot, maar de opgaarc waa
ook lang niet gemakkelijk en daarom is het
•ons dan eigenlijk ook nog meegevallen. Te
hneerr daar we heel aardige versjes hebben
ontvangen, en hadden we meer prijzen ter
beschikking, zeker zouden we er ditmaal
elen drietal hebben toegekend.
De prijs, een fiiaaie Japanscho Luxe-
kalender, ie ten deel gevallen aan Cathe-
rin<aj den Hertog li, Puntonburgcriaan
18, die ons bet volgende gedichtje zoaid:
Amersfoort, 28 December.
Nieuwjaars vers.
*1 Sloeg twaair, en met dien laataten slag
Verrees voor ons de nieuwe dtag
Van 't jaar, zoo pas geboren.
En alles wat daar achter lag
Is nu voor ons verleuren;
Geluk! Geluk in 't nieuwe jaar!
O. viert 't prettig met elkaarl
TOoimt blij elkander tegen.
Brengt hun een blijden welkomstgröert,
Schenkt hun een jaar. voor hen steeds goed,
Een jaar van grooten zegen;
En sehoon 't buiten thans koud is «n guur,
Zijt gij een landschap, waar natuur
In zomer dos getooid is
Dat is het beeld van wat gij zijtJ
Het beeld van uw jongen tijd.
Die nog met groen bestrooid is.
Vlan E. C. voin Wijngaarden, Amh. weg W,
•ontvingen we het volgende versje:
Die klinkend op 't oude dronk.
En drinkend op 't nieuwe klinkt,
'k Weet vast, hij krijgt geen schoonen honk
Of als hij 't heeft, 't verzinkt.
Gunt gij aan iemand voorspoed, dau,
En vrede: schenk niet in!
Maar Woud de flesch in 't kastje men!
Dan maakt gij zelf: 't begin.
En Bertha -en Wilhelmina van Eek
ten ons met onderstaand gedichtje:
Nieuw ja arswensch.
Vaartwel, het oude jaar heeft eif gedaan,
Het bracht velen smart, ook velen vreugd*
en kan nu henen gaan.
Doch, wien het smart bracht, wensch ik
toe nog jaren van geluk,
Na regen volgt toch zonneschijn; steeds
komt de vreugd na druk,
In 1913, het jubeljaar, begin ik weer met
frisschen moed
Aan het oplossen van de ra-a ds él rubr iek,
door de kinderen met vreugd' begroet,
Een goled jaar moge bet zijn voor ons Dag
blad voorwaar,
Dat het aantal lezers verdubbelen moge,
vooral ook in dit j!aar,
Opdat ook de firma V-alkboff in staat wordt
gesteld,
Steeds prijsraadsels op te geven, zeer dui
delijk vermeld,
Zoo moge 1913 voor iedereen een jubeljaar
zijn,
En wel in alle opzichten yooi groot en
klein.
Heit spijt ons ditmaal niiet meer boeken ter
beschikking te hebben, maar zullen nu onte
•vriendinnetjes Peder een ka-art zenden vottf
den vertelmiddaig van den heer Van Ahkoua^