0OOF de Deugd. De Sterrenhemel. Hoofdstuk X. De sterrebeelden. Hoewel planeten en sterren dicht bij elkaar fichijnen te staan, ©n zelf6 de een voor de ander werd aangezien, is de verste planeet toch door een enormen afstand gescheiden van de dichtstbijzijnde „vaste ster" „vast" genaamd omdat hare afstand tot ons zóó groot ia, dat wij hare beweging niet kunnen bespeuren. Toch bewegen zij zich ©n snel ook; maar wij moeten bedenken, dat groote afstanden niet alleen maken dat voorwerpen klein gelijken, maar ook dat hunne be weging langzaam schijnt. Een fiets vliegt b.v. over den weg en is spoedig uit zioht, doch staan wij op den top van een heuvel en letten wij er goed op, dan is het alsof wij een insect over den weg zien krui pen. Waren de sterren niet op zulk een ont zaglijken afstand, dan zouden onz© planeten door haar uit hare banen gelrokken worden, want, enorm als de omvang is van onze groote zon, zoo is zij toch klein in vergelij king met dien Yan vele sterren, die zelf zon nen zijn en er waarschijnlijk ook een eigen zonnestelsel op na houden. En toch komen zij ous slechts voor als lichtende puntjes, die gewoonlijk maar wat flikkeren en on* schij nen te „wenken". Daarentegen vertoont een planeet een schijfje of een sikkeltje en haar licht Is rustig. Maar al kunuen wij dan niet waarnemen, dat de sterren zich bewegen, zooals wij dat bij de planeten doen, de verandering in stand van de aarde in den zomer en in den winter veroorzaakt een groot verschil in de Schijnbare plaats der sterrengroepen, bekend onder den naam van „sterrenbeelden", waar van sommige beneden den horizon verdwij nen en een groot gedeelte natuurlijk voor ons op het noordelijk halfrond onzichtbaar is. Laat ons een paar van de belangrijkste, die op onze breedte tc zien zijn, eens bekij ken. In de eerste plaats nemenwij dan den „Grooten Beer", dien iedereen behoort te kennen en die altijd zichtbaar 'blijft, hoewel bij door de draaiing van de aarde om hare as van plaats schijnt tc veranderen. Ilij is gemakkelijk te vinden en is daarom van zoo veel^ belang, omdat hij ons helpt de „Pool ster" die nagenoeg het noorden aanwijst, te vinden. De „Groote Beer" staat nu e©ns aan deze, dan aan gene zijde van de Pool; dit hangt af van den tijd van het jaar; maar hij is altijd op de Poolster gericht. Dit ster- rebeeld is ook bekend onder den naam van „de Wagen", hetgeen eigenlijk een betere benaming is, daar het geheel meer op een „wagen" dan op een s.beer" gelijkt. Het be staat uit zeven sterren, waarvan er vier een onregelmatigen vierhoek vormen, den „wa gen" geheslen, terwijl de drie anderen, van één der hoekpunten uitgaande, den „dissel" voorstellen. Trekken wij in gedachte een lijn door de twee hoekpunten van den „wagen", die aa^i de tegenovergestelde zijde van den „dissel' liggen en nemen wij deze viermaal zoo lang als de afstand dier punten bedraagt, dan komen wij aan de Poolster, die zulk een goede gids voor den zeeman is. De ware pool aan den hemel is iets dichter bij den „Groo- len Beer", maar deze prachtige eter bewijst als zoodanig uitmuntende diensten. Kijken wij nu naar de andere zijde van de Poolster, dan vinden wij gemakkelijk het slerrebeeld „Cassiopeia", dal uit vijf sterren bestaat en Yerecnigen wij deze door denk beeldige lijnen, dan krijgen wij een W. doch niet zoon mooie als een drukletter W. Verderaf van de Poolster, ongeveer twee maal zoo ver als „Cassiopeia", staat het groo te vierkant van „Pegasus", dat wij vooral in den herfst en in den winter goed kunnen zien. Het is niet een volkomen zuiver vier kant, dat is waar; 't heeft wel wat van den „Wagen" en bezit ook drie heldere sterren, die, ongeveer als bij laatstgenoemde, een staart vormen. Deze staart ieigenlijk een afzonderlijk sterrebeeld' 'Andromeda", dat dus bij „Pegasus" begiut en bij „Perseus" eindigt, waar wij ook een nevelvlek ontdek ken. Met behulp van een kijker, een toonecl- kijker is ook voldoende, zien wij dat deze nevelvlek uit een groot aantal sterren be staat. Op heldere nachten is hier ook het begin van den „Melkweg" te bespeuren. De Poolster behoort.tol het sterrebeeld den „Kleinen Beer" of den „Kleinen Wagen"; dit vertoont veel overeenkomst in vorm met den „Grooten Beer". Op den „Grooten Beer" Volgt, wat algemeene bekendheid betreft, „Orion", een prachtig sterrebeeld, dat ech ter 's zomers niet te zien is. De schitterende sterren, die den gordel vormen, liggen in bet midden van een groot vierkant; vier sterren van de eerste grootte maken hiervan de hoekpunten uit. Bij den gordel zien wij een groote nevelvlek of opeenhooping van sterren. Het sterrebeeld „de Leeuw" is vooral be langrijk, omdat uit zijn richting in Novem ber 18*14 de beroemde regen van vallende sterren kwam; men verwachtte dat dit ver schijnsel zich in 1899 weer zou vertoonen. Dit is echter niet uitgekomen, zoodat wordt aangenomen, dat de aarde de baan van den meteoor niet gekruist heeft, zooals in 1866 wél het geval was. Verlengen wij de lijn, die ons bij de Poolster bracht naar de an dere zijde, dan komen wij in „den Leeuw". Een ander sterrebeeld, dat niet altijd zicht baar is, maar in de wintermaanden hoog aan den hemel staat, is „de Pleinden". Zes ster ren dezer groep zijn zeer duidelijk zichtbaar mi drie' van deze vormen een figuur, die Veel gelijkt op den dissel van den „Grooten Wagen". De JPleiaden" en het prachtige beeld ^Orion" worden reeds vermeld in het Oude testament en wel in het boelc Job. Om een koningskroon. n. Sprookje door J. P. ZOOMERS—ViERMEER. (Slot). Vele heuvels en dalen (bewandelde het ka boutertje in dien nacht, voor hij tegen den Jnorgen een mooi groen stuk land zawaar hij zich neerzette, om alles ©n alle© nog eens te overdenken. „Zeven talen en boeken vol aardrijks kunde moet een koning kennen," zuchtte hij, „daarbij nog paardrijden en ten oorlog trekken. Foei ik ben al bang als ik mijn pink bezeer, of als mijn lang© baard aan een boomtak bijft hangen. En mijn koning moest nog veel schrijven en lezen en hij keek zoo bedroefd soms of hij niet gelukkig was. Zouden alle koningen dan niet verheugd zijn om hun hoogen rang en mooie kleer©n? En de koning die ten strijde gelrokken en gesneuveld was, zou hij misschien niet met het onaanzienlijkste dwergje hebben willen ruilen? Ons dwergje dacht lang na en kwam toen tot de overtuiging, dat hij het eerste plan zou opgeven en zijn tweede plan beproe ven., misschien was dat het beste en lukte dat dadelijk. In het land van de dieren wilde hij koning worden, die voeren geen oorlog, dus sneu velen deed geen een; schrijven noch lezen behoefden ze en één taal wag voldoende, die kende hij de dierentaal. Vroolijk stapte hij toen het groene land in. keek en keek en zag spoedig een aardig veldkonijn, dat hem met opgeheven pootjes en staande oortjes afwachtte. „Goeden morgen veldkonijnzei hij. „Goeden morgen, mijnheer!" „Mag ik jelui koning zijn?" „Wat blieft u?" „Zal ik hiei' koning zijn over u allen re- geeren? En wilt gc me dan een pelsmantel maken, zoo mo'oi als uw huid is? En wilt ge dan, telkens als ge me ziet, driemaal voor me buigen, met staande oortjes en opgehe ven pooten? En wilt ge me dan een krooD vlechten van goudkleurige bladeren?" „Ne©n!" zei het konijn, „dat wil ik niet. ik ben nu beleefd, omdat ge al© bezoeker in mijn land komt, maar buigen en mantels weven en kronen vlechten neen, da' kan ik niet. Gij moet maar naar een ander gaan, die u als koning hebben wil. Wij hel) ben er nooit een gehad en als we er een ne men, zal hij als wij in een hol moeten wo nen en van kool en gras moeten leven. Ik zal u hierbij groeten, mijnheer!" Het dwergje wendde zich ook af en ging verder, in de hoop het ergens anders beter te treffen en de eerste, die hij toen tegen kwam, was een oude, grijze rat. .Goeden middag!" zei hij toen, want de zon had intusschen een hcclen weg afgelegd „Goeden middag, mijnheer!" „Hebt g© ook een koning noodig?" „Neen, we hebben het veel te arm om een koning te onderhouden. Of zijt gé rijk eD komt gc ons helpen?" „Neen, ik was slechts een kabouter, maar ik word een koningl" „En -waar zal uw gebied zijn?" „Ik dacht bij u!" „Bij ons die slapén in holen? En dïo soms verdwalen in een groote val? Kunt ge ons van armoede en verraad verlossen, wees dan onze heerscher; maar als gij niets anders wilt dan geprezen worden, zonder dat ge wat voor ons doet, ga dan maar verder; wij red den ons zoo wel alleen!" Weer ging het kaboutertje verder, tot hij kwam aan een water, waar vele kikvorschen aan het oppervlak zwommen. „Goeden avond!" zei hij toen, want de zod was intusschen in het Westen gedaald. „Goeden avond!" klonk het. „Hebt ge ook een koning noodig?" „Een koning? Wil 'hij met ons wonen in deez' poel? Laat hem dan maar afdalen en we zullen zien, of ons leven hem bevalt!" „Kunt ge hem geen huis bouwen aan den oever, een huisje van walerslengels en wilte -bloemen? En wilt ge niet een kroon vlech ten van goudgele leliën, dde daar midden iD het water drijven?. „Dank u een koning moet voor zijn volk zorgen! Kan hij, als in den zomer onze plas opdroogt, nieuw water uit de lucht laten vallen? En kan hij de ooievaars 'bevechten, als ze den snavel naar ons uitsteken? „Neen, dat kan ik niet!" „Ga dan maar heen, wij zingen nog een uoosie ons avondlied voor eigen plezierl" Ver van dien grooten plas legde 't dwerg je zich weer te slapen. Het was nacht, de zon was al lang weg en de maan in haar plaats gekomen. Het mannetje in de maan keek op hem neer en vroeg zich af, wat toch dat kleine kaboutertje moest, dal zich giste ren ook al tegen een berg trachtte te slapen te leggen. Opeens streek een vleermuis lang6 dwergjes' gezicht en nam een paar haren van zijn langen baard mee. Fluks was hij' opgesprongen. „Ach wie wekte mij? Kan ik dan nergens slapen? Ik ben zoo moe „en ik heb zoo'n honger!" Geen wonder dat het dwergje honger had, in twee dagen had hij niets gegeten en het zou op deze manier nog lang duren, eer men hem een koningsmaal zou voortzetten. Opeens streek weer een vleermuis langs kaboutertjes baard, zoodat hij de handen omhoog sloeg en trachtte te grijpen wie hem zoo plaagde. Maar bij kon hem niet vatten, waarop hij uitriep: „Waarom stoort ge mij toch? Weet ge niet, dat hier een ko ning ligt te slapen?" „Over welk land regeert ge?" „Ik wil over uw gebied hcerschenl" „Over ons gebied? Over de lucht en eeD oude bouwvallige schuur? En wilt ge u aan een dakgoot te slapen hangen?" Wilt ge le ven van niets dan schadelijke Insecten?" „Neen, dat wil ik nietl" „Dan zal ik u voor vannacht groeten!" riep de vleermuis en streek nog éénmaal langs kaboutertje's baard. Mistroostig zette hij zich toen weer tegen den berg neder en juist zou hij zijn oogen weer dicht doen, toen het mannetje uit de maan hem met zijn lichtjes in de oogen stak. Wat was dót nu weer? Was het weer die oude dwerg met spade en lantaarn. „Ik ben het!" zei het mannetje uit de maan, „ik wilde eens vragen, wat ge 's nacht© zooal doet?" „Waarom vraagt ge dat?" „Omdat ik alleen baas over den nacht ben. Kaboutertjes behoor©n in hun woudhuizen." „Maar i k behoor daarin niet meer; ik hoop eertijds een paleis te bewonen 1" „Ge zijt een aartsdom dwergje I" „Ik? Dat zegt u maar zoo?" „Ja, want «egt ge dat nu nog na ai de teleurstellingen die gc ondervonden hebt? Iedereen heeft u weggezonden, zooals mijn vriendin Zon me straks vertelde, die u lieele- maal gevolgd heeft. Maar ik ben ernstiger dan zij en lach niet om u, integendeel wil ik u goeden raad geven. Keer naar huis terug, eer het tc laat is, want ik heb uw koning, voordat hij slapen ging, hooren zeggen, dal als ge langer uilbleeft dan drie dagen, bij u niet meer in zijn gebied zou toelaten. En gc hebt het waarlijk zoo goed bij hem gehad Eten en drinken en 's nachts slaap in ruil voor uw werk met de spade. Ge vond dat werk te gering voor u, maar ik z©g, ieder een die zijn plicht doet, Is een koning in zijn vak. Word zulk een koning, gij kleine dwin geland! En als gc nog dezen nacht wilt we- derkeeren, zal ik u dc'n weg wijzen; gc zuil er dan zijn eer de vierde dag is aangebro ken. Lang en ver zal uw terugtocht zijn Maar ge hebt al twee dagen zonder rust en voedsel rondgeloopen, dat die derde u niet het meeste kwaad zal doen. Wilt gc dus maar afreizen?" 'tKaboutertje schreide heete tranen, die alle neervielen in zijn langen baard. „Ach" snikte hij „de wereld is nog zvgroot en ik zou nog op zooveel plaatsen mijn zelfde vraag willen doen!" „Om altoos ook 't zelfde antwoord te krij gen! Gelooft ge niet, dat i k de hecle wereld ken?" „Jawel u zult wel heel knap zijnl" „Nu dan ik zeg u keer terug lot uw spade uw huis en uw eenvoudig eten cn geloof wat ik zeg: een koningstafel zal nóóit voor u gedekt worden. Ook geen kroon zult ge dragen! Niets dan een bruine kiel en bruine kap zal uw tooi zijn! Dit zeg ik u, om dat ge als kabouter geboren zijt en dit alloo© blijven zult. Kunt gc als zoodanig niet tevre den zijn, neem dan maar afscheid van het leven, want honger en dorst zullen u nooit sparen en vermoeidheid zal u uitputten. Neem dan ook maar afscheid van mij, want over een dag zal ik voor geruimen lijd ach ter de wolken verdwijnen cn u niet meer den weg kunnen wijzen, noch behoeden voor den aanval van booze dieren, die dan uit hunne schuilplaatsen zullen komen opzetten en u zeker den een of anderen pikzwarten nacht zullen meevoeren naar hun holen! Tot nu toe hebt ge niets dan vrienden ontmoet, maar weet ge wel, dat er ook vijanden zijn?" 't Kaboutertje schreide en beefde ever al zijn leden. „Ach!" riep hij uit, „het is toch al te vrecselijk, al die mooie plannen op te geven, omdat u zegt, dat er.niets van zal uit komen! Ik geloof u wel o, wijze man van de maan want overal hebt ge rondgeke ken. Wilt ge mij dan nog vertellen, of mijn koning erg kwaad was'" „Ja, dal was hij! Ge waart bezig een gang te graven, die zou uitkomen in zijn particu liere kamer en de koning, die dat werk spoe dig voltooid wilde zien, moest ervaren, dat ge uw spadeen houweel eensklaps neerge worpen hadt ©n met de noorderzon waart verdwenen. Het gaf hem eigenlijk meer spijt dan 'boosheid, want «hoewel gc niet atijd tevreden waart, werklet gc stil en ijverig. K.j wacht nu op uw terugkomst, die niet la ter dan morgen mag plaats hebben. Kies dus tussehen hel een en ander. Morgennacht heb ook i k afgedaanl" Het kaboutertje stond op. „Dan zal ik maar naar huis gaan!" zei hij berustend, „en mijn een!ge troost zal dan zijn, dat ik voor werken eten krijg, want honger èn dorst èn slaap èn moe- beid verdriet angst en ontgoochelin gen, o, het zijn allemaal vreeeelijke din gen. Als het niet spoedig anders wordt, dan word ik er nog ziek van." „Kom dan maar!" zei het maanmannetje vriendelijk en wierp zijn lichtjes voor het kaboutertje uit. „Volg die lichte streep maar en eer morgen mijn vriendin de zon opkomt, zijt gé al lang veilig en wel in uw woning. Zii zal wel benieuwd zijn, waar ge gebleven zijt." Over heuvels en door dalen ging onze vermoeide wandelaar voort, 't maantje wees hem liefderijk den weg, anders was hij er zeker nooit gekomen. En onderwijl het ver moeide mannetje maar doorsukkelde, maak te de wijze maan daar in de hoogte een versie voor de zon, opdat zij zou weten, hoe het met het klein, ondeugend aardmannetje gegaan was: Daar ging e©ns een kaboutertje, Zoo klein, zoo klein, zoo klein. Die wou zoo graag naar 't bosch weer toe, En daar een dienstknecht zijn. Ilij koos na menig droeve les. Het leven van weleer. Hij ging terug en als het kon, Koos 'hij de spade weer. Vermoeid en hong'rig en gedwee, En na een zwaren strijd, Bad hij den heer van 't dwergenland: „Vergeef mijn Ij delheid! 1c Zal werken tot den avond valt, Beein weer 's morgens vroeg. En 'k zali, als gij mij dat vergunt U danken, nooit genoegt" 't Kaboutertje kreeg wat bij vroeg: Genade en geen straf. Hii kwam er om dien eereten keer. Met een berisping a.f. Daar was nu een kaboutertje. Zoo blij zoo 'blij -*■ zoo blij Om<Jat hij was een trouwe knecht, Die was van zorgen vrij. Om te kleuren. De lenende van de groote klok. Eeuwen geleden droeg een wreed Chi- neesch Keizer een zijner mandarijnen op, een klok te laten gieten zóó groot en zóó wel luidend. dat, wanneer deze klok zou wor den opgehangen in den grooten tempel der Keizerlijke hoofdstad, men haar klank dui zenden mijlen ver zou kunnen hooren. Zoo beval de wreede Keizer. En de mandarijn, zeer vereerd met 's Keizers opdracht, riep de bekwaamste klokkengieters van het He- melsche rijk op, en daaruit werden de drie beste gekozen, die weldra met het gieten der wonderldok zouden beginnen. Na-dat ze er maanden lang aan gewerkt hadden, was de klok eindelijk gereed, en op 's Keizers bevel hingen zij haar in den groo ten tempel te Peking. Zwaar en klankvol was het geluid, dat zij voortbracht. Maar den Keizer beviel het niet; hij wilde een klok hebben, die niet zoo dreunde. Toen goten de klokkengieters een nóg grootere klok, wier geluid minder sterk was. Maar ook nü was de Keizer niet tevreden. „Ze krast als een troep kraaien, en steunt als een troep uilen," sprak hij tot den man darijn „en dat is jouw schuld. Laat oogen- blikkelijk een nieuwe klok gieten! En met je leven zult ge het boeten, als deze klok niet den door mij gewenschten klank voort brengt." Kowan-Yu, zoo heette de mandarijn, was radeldos- „Iloe kan de Keizer zóó wreed zijn?" zuchtte hij. „Kan ik het soms -helpen, dat de klokkengieters niet voor hun werk geschikt zijn?" Treurig gestemd kwam Kouan-Yu dien dag thuis. „AVat is er gebeurd!" riepen zijn vrouw cn kinderen, toen ze hem zoo verdrietig zagen. „De tweede klok deugt ook niet!" riep de mandarijn wanhopend uil. „Nu moet ik een derde la'en gieten, en als deze den Keizer niet voldoet, moet ik sterven!" Kouan-Yu's vrouw begon te schreien foen ze dil hoorde, en de kinderen schreiden mêc. be halve Ko-Ngai, de oudste dochter, 't Was een Hink meisje, -die Ko-Ngai. Nog dienzelf den avond Het ze een sterrenwichelaar ko men, een zeer wijs man, die uit den stand der sterren voorspellingen dee«d. „Hoe kan de door den Keizer gewenschte klank in de klok aangebracht n, orden?" vroeg ze den sterrenwichelaar, toen ze hem alles verteld had. Eerst zei de man geen woord, toen keek hij Ko-Ngai aan en daarna -de sterren. En toen hij nu genoeg geteld en gekeken had, sprak hij„Mijn dochter. 7 deelen koper, gemengd met 3 deelen tin en i deel goud.O) kan den door den Keizer gewenschten klank niet in de klok brengen. Deze klank wordt alleen verkregen, als menschenbloed zich met de metalen vermengt. En daarom wil ik je een goeden raa-d gevenWerp op den dag dat de klok gegoten wordt, uw voedster in de klokkenspijs, en je vader zal gered zijn." Ko-Ngai rilde over dit voorstel. Hoe kon die man denken, da t zij Li-Chi, haar trouwe voedster, in den kokenden metaalstroora zou werpen? Hoe afschuwelijk wreed! Maar haar vader wilde _?e ook zoo graag behou den! Wacht, ze zou den Goden om raad vragen! Dien nacht sloot Ko-Ngai zich in haar kamer op en toen ze tot het aanbreken van den dag tot de huis-goden, vooral tot Kwan-Yin, de godin der genade, gebeden had, wist ze waardoor ze haar - der kon redden. Weldra kwam de dag voor het gieten van de derde klok bestemd. Sidderend was de mandarijn dien morgen opgestaan en sidde rend begaf hij zich naar de plaats waar de klok gegoten zou worden. Maar ook Ko-Ngai was met haar voedster in den draagstoel gestapt en had zich daar heen laten brengen. Daar zat zij nu op de houten galerij, waar zij de klokkenspijs kon zien vloeien en waar zij het reusachtige vuur hoorde loeien en waar zij alles z>ag, wat beneden voorviel. Strak stonden haar lieve, zachte oogen, die nog strakker werden, toen liet gieten begon. Toen greep ze met haar fijn handje in de wijde mouw van haar ldeed naar het mesje, dat zij daarin verborgen had, ontdeed zich van haar fijne muiltjes en sneed een kleine snede in haar rechtervoet] e. Tik-lik-tik-tik, daar druppelde het bloed van de galerij in -de klokkenspijs. i>iemand za,g het; aller oogen waren op het gieten gevestigd. En 't bloed druppelde door.... Maar op eens deden twee kleine plofjes de kokende massa heel even opspatten, en een hartbrekend gesnik, dat als „Hiai" klonk, werd gehoord. „Wie schreit daar?" riepen allen, die naar 't gieten keken. „Wie schreit daar?" riep ook de man darijn. ,,'t Is Ko-Ngai, die schreit I" riep de voed ster. „Ko-Ngai, die om haar verloren muil tjes schreit; ze vielen zooeven in de Hokken- spijs!" „Hiai, Hiai," snikte weer Ko-Ngai, „mijn bloed gaf ik graag om mijn vader te ?dden, maar 't waren mijn mooiste muiltjes. lTiai!" „Iliai, Iliai", echode het in de klokken spijs. Maar toen nu dc klok, die gereed was en in den tempel was opgehangen, voor 't eerst beierde, stond iedereen versteld. „Hiai, Ko Ngai, Hiai, Ko-Ngai!" riep de klok. En nauwelijks hoorde de Keizer den vreemden klank, of hij riep verbaasd uit: „Dit is een wonderklokl Hoort eens, hoe ze schreit en snikt! De mandarijn behoeft niet te sterven. Wc zullen hem vorstelijk beloo- nen." En nog altijd roept de klok: „liiai, Ko- Ngai". Maar niet meer zoo duidelijk als voor eeuwen. En hooren nu en dan de Chinecsche moeders nog heel even het gesnik „Iliai", dan zeggen zij fluisterend tot hun kinderen: „weest stil en luistert, 't Is Ko-Ngai, die schreit. Ko-Ngai, die om haar verloren muil tjes schreit." Tante Joh. 1) dc klokkenapijs, die in China wordt gebruikt, Kunstje. Hoe de aarde om de zon draait. Om dit voor te stollon heb je eon bordl noodig en eon za-clit gekookt ei, dait is alles. Nu ieeken je eei*st met wat dooier van 1 ei een zon met gouden stralen op je bord, clan eet je 't overige van 't ei op, want 't is om een halve leege eierschaal te doen. Jc mankt den rand van 't bord oen beetje nat, zet dc eierschaal er op, laat 't bord hellen, en nu zal de schaal vlug om haaa* eigen as gaan draaien, terwijl zij zich melóen lnn>g9 den rand van het bord verplaatst. Zoo kan je iemand u-illeggen hoe de aarde om de zon draait, maar ais je vergeet <len rand van 't bord wat nat te maken, kon do eierschaal wol eens van het bord afzwaaien en dan mislukt je kunstje! Onze NienwjaarMversjeg. We ontvingen een achttal versjes. Dit aam- Oai is zeker niet groot, maar de opgaarc waa ook lang niet gemakkelijk en daarom is het •ons dan eigenlijk ook nog meegevallen. Te hneerr daar we heel aardige versjes hebben ontvangen, en hadden we meer prijzen ter beschikking, zeker zouden we er ditmaal elen drietal hebben toegekend. De prijs, een fiiaaie Japanscho Luxe- kalender, ie ten deel gevallen aan Cathe- rin<aj den Hertog li, Puntonburgcriaan 18, die ons bet volgende gedichtje zoaid: Amersfoort, 28 December. Nieuwjaars vers. *1 Sloeg twaair, en met dien laataten slag Verrees voor ons de nieuwe dtag Van 't jaar, zoo pas geboren. En alles wat daar achter lag Is nu voor ons verleuren; Geluk! Geluk in 't nieuwe jaar! O. viert 't prettig met elkaarl TOoimt blij elkander tegen. Brengt hun een blijden welkomstgröert, Schenkt hun een jaar. voor hen steeds goed, Een jaar van grooten zegen; En sehoon 't buiten thans koud is «n guur, Zijt gij een landschap, waar natuur In zomer dos getooid is Dat is het beeld van wat gij zijtJ Het beeld van uw jongen tijd. Die nog met groen bestrooid is. Vlan E. C. voin Wijngaarden, Amh. weg W, •ontvingen we het volgende versje: Die klinkend op 't oude dronk. En drinkend op 't nieuwe klinkt, 'k Weet vast, hij krijgt geen schoonen honk Of als hij 't heeft, 't verzinkt. Gunt gij aan iemand voorspoed, dau, En vrede: schenk niet in! Maar Woud de flesch in 't kastje men! Dan maakt gij zelf: 't begin. En Bertha -en Wilhelmina van Eek ten ons met onderstaand gedichtje: Nieuw ja arswensch. Vaartwel, het oude jaar heeft eif gedaan, Het bracht velen smart, ook velen vreugd* en kan nu henen gaan. Doch, wien het smart bracht, wensch ik toe nog jaren van geluk, Na regen volgt toch zonneschijn; steeds komt de vreugd na druk, In 1913, het jubeljaar, begin ik weer met frisschen moed Aan het oplossen van de ra-a ds él rubr iek, door de kinderen met vreugd' begroet, Een goled jaar moge bet zijn voor ons Dag blad voorwaar, Dat het aantal lezers verdubbelen moge, vooral ook in dit j!aar, Opdat ook de firma V-alkboff in staat wordt gesteld, Steeds prijsraadsels op te geven, zeer dui delijk vermeld, Zoo moge 1913 voor iedereen een jubeljaar zijn, En wel in alle opzichten yooi groot en klein. Heit spijt ons ditmaal niiet meer boeken ter beschikking te hebben, maar zullen nu onte •vriendinnetjes Peder een ka-art zenden vottf den vertelmiddaig van den heer Van Ahkoua^

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1913 | | pagina 7