0001» de iJetigid. Broer en Z:is- door 1. P. ZOOMERS—VERMEER. „Oehoej ga je mee naar school? Frits Verstein stond bij de van Vliet's ach- ler aan t hek en riep Frans, zijn vriend om naar school te gaan. Frits en Frans waren dikke maatjes, altijd zag je ze samen, voor en na schooltijd, op vrije middagen, in de vacan- tie; zag je den een, dan wist je, dat de ander ook in de buurt was ^Oehoej.... oehoej...." galmde Frits weer. Daar kwam Frans aan, maar met zóón be wolkt gezicht, dat Frits ervan schrok. „Wat scheelt jou? Ga je mee?" „Nee ik ga niet meel" Snauwde Frans daar zoo? Frits kon 't niet gelooven. Wat had zijn vriend tegen hem, dat hij op zoo harden, naren toon sprak? Frits was zich van geen kwaad bewust, daar om vroeg hij vriendelijk: ,,Ga je niet mee? En waarom niet? Toe, 't is lekker pas half negen en we kunnen bij school nog een heelen tijd haasje-over spelen met de andere jon gens, of knikkeren zeg, heb jij nog gewon nen gisteren?" Frans keek nog donkerder. „Loop heen", flapte hij er uit, „ik knikker niet meer ga jij maar ik heb geen tijd meer! Die ver velende meid van ons gaat van vandaag af ook naar school en moeder wil, dat ik haar nu vier keer per dag meeneem.'Wat lekkers, kindermeid I Maar ik zal haar, als ze niet hard loopt, daar kan ze van op an! Nou, ga jij maar weg, ik kan toch nooit meer m^t je meegaan oin vier uur ook niet. Akelige boel wat heb ik nou aan mijn dagen? „Ja, da's vervelend," zei Frits medelijdend, „gaat je zusje zoo ineens naar school?" t zou allang, maar d'r was geen plaats gisteren kwam de brief en nou wil ze meteen mee ze had nog best een poos thuis kunnen blijven, maar ze wil niet, nou kan ik met haar mcesjokken bah en haar steeds aan de liand houden, zegt moeder nog nou, ik zal haar aan de hand houden, als ze maar loopt loopt want soms heeft ze zeven voeten in één kous!" „Adio-o-o zeg hebben jelui nog knik kers?" *t Was Paul Verhij, die nu kwam aanloo- pen, de knikkers in zijn zak door elkaar ram melend. Zulle we nog een potje kopje-tikken?" „Ikke well" roep Frils. „Jij ook Frans?" „Rol om" zei Frans en keerde den jon gens zijn rug toe, liep met landerige passen hel huis in en viel met een smak in de kamer op een stoel neer. „Wat kijk je leelijk, jongen! Krijgen we onweer?'' vroeg moeder, die zus stond aan te kleeden. „Voor mijn part onweerde het", gromde hij. „Nu, nu, niet zoo brommig; is dat nu al leen, omdat je zus moet meenemen? Eerst was je altijd zoo lief tegen haar en sinds gisteren doe je niets dan snauwen. Pas op, dat je lief tegen haar bent! En jij, zus, doe wat broer zegt, houdt hem op straat goed vast en voor zichtig met de tramrails, dadelijk het plein reclit oversteken, dan aan den huizenkant blijven. En zal zus goed leeren? Gehoorzaam zijn aan de juffrouw? En zal ze moe om twaalf uur vertellen, wat ze allemaal geleerd heeft? Ja? Braaf hoorl En nu hier, ieder een koekje en dan mijn groote kinderen gauw naar school." Moeder wou 't niet weten, maar ze had tranen in haar oogen, toen zuske heenging; dat hebben meer moeders als 't kleinste kind naar de groote school gaat. Twee jaar gele den had Moe het van broer ook wel naar ge vonden, maar nu van zus toch veel erger Hand in hand ging hel tweespan de deur uit, zus stralend, Frans boos, niet één keer keek hij om naar moeder, die voor het huis bleef staan en maar al wuifde; zus evenwel keek herhaaldelijk, ook nog toen ze heel ver weg waren en er van moeder niets meer te „Maar je mag niet van moeder!" „Ach 't is zoo dichtbijtoe, dat kleine eindje?" „Nu, vooruit dan maar!" zei Frans, liet de hand in de zijne los en zus vloog heen, zoo snel haar kleine beentjes haar konden dragen. Broer stond alleen. Maar daar hoorde hij iets. „Oehoejben je daar?'' „Ja Frits, heb je nog gewonnen?" De twee vriendjes stonden over mekaar en lachten allebei. „Waar is je zusje?" vroeg Frits. ,,A1 naar sohool," zei Frans. „Nu al? Kwart vóór nog! Zeker bang, dat ze den eersten morgen te laat komt. Doen we nog een potje? Heb je niet? Wil je tien op nemen? Hier dan! Nou kunnen we nog lekker spelen! Ik heb Paul Verhij finaal alles afge wonnen. Eenig hè? Nou kop tik al weer twee van jou erbij. Als je niet oppast, heb je om negen uur al niets meer." Zoo ging het in het vervolg ieder keer. Zus werd een eind voor school afgezet en broer ging zi/ch nog even vermaken met spe len. Hij wende er aan, dat hij zus steeds moest meenemen, maar prettig vinden deed hij 't nooit. En toen zus een week school ging, was het „eindje alleen" een groot eind geworden, waar Moeder niets van wist, tenminste nog niet. Zus vond het prettig ver alleen te gaan, 't stond zoo „groot" en Frans vond 't ook prettig; de jongens lachten hem maar uit, als hij met een klein meisje aan de hand kwam aanwandelen en 't ging alle dagen goed; zus was eigenlijk ook nog de schuld, want altijd j mafr het niet hceten.*' Voor de Kleintjes. De Sneeuw. „Sneeuwt het nog zoo erg, man?" vroeg juffrouw Krocns, toen haar man *s avonds thuis kwam. „O, bar!" zei de heer Krocns, met gedemp te stem, om dc kiinderen niet wakker te ma ken. „De wagens kunnen er nu al bijna niet doorheen komen, en de lucht zit nog zoo vol. Er zal morgen een pakje liggen!" Jan lag te bed in de alkoof. Ilij had zijn vader thuis hooren komen en alles verstaan, 's Avonds had hij een ihecle poos achter 't gordijn op straat gekeken. Alles was wit. De menschen liepen met pa raplu's, die zwaar waren van de sneeuw. De paarden hadden belletjes aan en de wielen van de wagens glnigen bijna geruischloos over de straat. Hij kon de huizen aan den over kant nauwelijks zien. zoo dicht viel de sneeuw. Telkens kleefde er een vlok voor hem tegen 't glas; langzaam gleed die er dan langs. Het best waren de vlokken nog te zien bij de brandende lantaren. Zoo schuin stre ken ze er langs en het glas aan de windzijde was er geheel mee beplakt. Hoe hoog zou de sneeuw 's morgens wel wezen? Vader zei: „Er zal morgen een pakje lig gen!" Als hij dat zei, dan kon je er op reke nen, want hij (hield er niet van om zulke dingetjes te vergrooten. Als de kinderen 's morgens vroegen: „Va der! Zou het nu van nacht wel een steen dik gevroren hebben?", dan zei hij: „Een kwartje doet ook mee". En als ze zeiden: „Nu waait er zeker wel een orkaan, vader?", dan was het antwoord: „Het waait flink, maar storm zei ze: „Frans, laat me nu maar alleen loo- pen, ik zie de school al bijnaMaar dan was er van de school nog niets te zien. Och, zus voelde ook wel, dat broer haar niet graag wegbracht en ze hield veel van broer, waarom zou ze hem dan ook geen pleizier doen? Zus vond 't heel billijk, dat ze om het hoekje van het plein, waar ze de trams voorbij was, al heel gauw alleen gelaten werd; ze wist wel: vier stralen, twee rechtuit en twee aan de linkerhand en dit was de linkerhand, want met de rechter moest ze op school streepjes op de lei zetten. Zoo liep zus op een morgen kordaat over straat, cn stond ze juist op een hoekje, toen ze opeens tante Koba tegenkwam, tante Koba met een mand aan haar airm. „Dag zuske, ga je naar school?" Tante buk te zich en gaf haar klein nichtje een zoen. „Ja tante en 'k vind het zoo heerlijk op school, ik leer zoo goed en de juffrouw is zoo aardig, ik ken ook alt twee versjes, op een keer zal ik ze voor u opzeggen". „Goed, kindlief, maar loop je zoo alleen?" „Ja tante, maar ik ben al groot!" „Zoo, ja?" Tante Koba lachte en kuste zuske opnieuw. En waar gaat tante naar toe?" „Naar de markt, kindje." „Koopt tante dan weer jutteperen?" „Misschien wel." „O, wat jammer, dat ik nu niet mee kant'' Voor 't eerst speel het zus nu, dat ze school ging. „Ja, dat is jammer zus", zei tante, „want lik mocht mijn babbelkousje graag meenemen, maar ik zal een paar lekkere peren voor je bewaren, hoor en ze je brengen. Is dat goed?" „Ja tante, krijgt broer dan ook?" „Zeker, maar ga nu maar gauw verder. Dag zus!" „Dag tante, ik ben anders nog nooit te laat gekomen." „Dat mag ook niet. Nu da-a-a-g!" „Da-a-ag denkt u er vast cn zeker aan?" „Gewis! Misschien vanavond wel, hoorl" Wuivend liep zus door, keek om en nog eens om, tot ze tante niet eens meer zag. Dat omkijken werd zuske's ongeluk. Want zoo zag ze niet, dat van gindsehen kant een slagersjongen woest kwam aanren nen op zijn fiets, een groote mand voorop belette hem ten deele het uitkijken. Zus wou net de straat oversteken en daar, pardoes reed de fiets tegen haar aan. Zus viel in de goot, stootte haar hoofdje tegen den stoeprand, de slagersmand met vleesch rolde ook over de keien en eensklaps was er zoo'n tumult, dat verscheidene men- Maar nu verwachtte vader zelf veel sneeuw, dus.. misschien zou wel't kon best we zen, dat.... Jan sliep. J a n's Droom. rien was. Toeu begon zus te praten, ze had schen nog kwamen aanloopen, anderen tracht- nog zooveel op het hart, „Broer begon ze. „Hoor eens" viel hij toen opeens uit, „voor eens en voor altijd, noem mij geen broer meer, dat is te flauw, anders doen ze 't op school ook; zeg „Frans" en niet vergeten hoorl" „Nee brnee Frans I" klonk 't gewillig. „En heb je nou nog dat koekje niet op? Wat éet je vervelend." „O ja," zei zus, met haar tong kleine sraak- geluidjes makend, omdat 't zoo lekker was. „Ja en wat loop je zeurig toe vooruit, probeer eens wat harder, als jij altijd zoo ïcmelt, neem ik jou niet meer mee." ,,0 nee broer?" „Frans zeg ik!" „Ja Frans. Maar ik kan ook wel hard loopen, zie maarEn zus draafde op haar korte dikke beentjes vooruit. „Nu hol je weer zoo verbazend. Straks kom je onder de train. Dadelijk hier of ik zeg thuis, ''dat je me hebt losgelaten". „Je mag niet klikken, broer!" „Fróns!" schreeuwde hij, zoodat zij ver schrikt op zij sprong. „Nu nog eensl Heb je 'dan geen hoofd?" „Ja wel Frans, zonder hoofd kun je toch ïüet leeren en ik ga nu immers naar school 1" „Nu dan wees niet dom gromde hij. Verder liepen ze zwijgend door, zus tracht te nog wel leder keer een babbeltje te begin nen, maar zij kreeg niet veel antwoord, ten slotte zweeg ze ook, keek maar 6teeds den langen weg af, waarover ze naar school gin gen; ze was toch zoo blij, zelfs het booze ge zicht van broe....e... Frans hinderde haar niet. Ze zag nog meer kleine meisjes loopen zouden die ook voor 't eerst naar school gaan? „Frans!" riep zus opeens. Nu schreeuwde zij, zoo dat hij verschrikt opzag. „Is dat de schooldat groote huis ginds?" „Ja zei hij droogweg. „Hè mag ik dan dit laatste eindje alleen loopen? Ik vind het zoo groot staan, als ik alleen kom, die meisjes daar loopen ook al- leen/* ten al zus, fiets en mand op te beuren. Geen wonder, dat zus hardop schreide, dikke tra nen biggelden over haar wangen, ze had zich heel erg pijn gedaan en haar rose jurk en helder wit schortje zaten vol modder. Zus keek wanhopig langs haar kleertjes. De grif- felkoker en sponsendoos lagen nog in de goot; een vriendelijke juffrouw reikte ze zus over, maar zij beefde zoo, dat zij ze niet kon aanpakken en weer keek ze naar haar bemodderde kleeren. De slagersjongen was er intusschen van doorgegaan, bang voor verder gevolg natuur lijk en zus werd door de vriendelijke juffrouw mee in een winkel genomen en daar afgewas- schen. Zoo kwam ze weer een beetje op haar verhaal. Maar haar hoofdje deed zoo'n pijn, daar, vlak opzij onder haar krullen. Ze durfde het evenwel niet zeggen, ze was toch al zoo ver legen bij de menschen in dien vreemden win kel. „De schrik is erger dan de val, hè poes?" zei de aardige winkelierster en sponsde nog maar steeds door aan zus. „Nu krijgt ze nog een beetje drinken en dan gaat ze vlug naar school, wel meid? Hoe heet je? „Zusje van Vliet".... klonk 't haperend. „Nu, je bent een groote meid, hoor! En niet meer huilen, dan wordt het gezichtje weer vuil. Het jurkje en de schort zijn schoon en zullen onderweg wel drogen. Nu oppassen en uitkijken hoor!" „Ja juffrouw dank u well" zei zus. En daarmee ging ze, heel zachtjes loopend en ieder keer naar het hoofdje voelend, want dat deed toch zoo zeer, 't bonsde ook van belang. En zus slikte maar slikte maar aldaar op komende tranen weg, *t stond immers zoo raar op straat te huilen! Maar ach, ze voelde zich zoo eenzaam, zoo verlaien in dat eerste groote verdriet haar op straat overkomen; ze zou 't wel willen uitsnikken, maar dat ging niet, zoo nu en dan drukte ze haar vuistje tegen den mond, (Slot volgt). „Kom, ventje! 't Is half acht. Sta nu op, an ders kom je te kat op school." „Moetje, dc lamp is nog aan. 't Is toch nog geen (half acht?" „Ja kind, 't is wèl zoo laat, maar 't heeft zoo gesneeuwd. liet wordt niet licht. Kom maar eens kijikenl Jan sprong er vlug uit. Ook in de gang brandde licht. De voordeur stond open. 't lleele deurgat was lot boven vol sneeuw. Ilij stak er zijn vinger in; zacht was het, maar koud. Ilij ging wat vroeger naar school. Hij maakte een gangetje naar het miuuen van de straat. Dat deden alle menschen. Door het midden van de straat was al een" ganig ge maakt. Een tunnel was het; van boven ook dicht. Van afstand tot afstand brandde een lantaren. Op den hoek van elk dwarsgangetje stond em paaltje, met het nummer van het huis er op, waar het gangetje op uit kwam. De brievenbesteller keek er telkens naar. Jan ging het gangetje van no. 80 in, om zijn vriendje Willem af te halen. Of hij even binnen kwam? Willem was nog aan zijo laatste som bezig. „Is 't leuk op straat?" vroeg hij. ,.Of hetl" zei Jan. „Ga maar gauw mee." Toen gingen ze sanvcn naar school. Ze gooiden elkaar dan links, dan rechts in de zachte wanden van den tunnel. Er reed geen enkele wagen. Daarvoor zou de tunnel ook niet breed genoog geweest zijn. Eindelijk zagen ze boven een gangetje in een boog de woorden Openbare School. Daar moesten ze zijn. In de gangen flakkerden de gasvlammen In de lokalen was het licht ook aan. Jan en Willem waren de laatsten, die binnenkwamen. „Kinderen!" zei de meester, „ik zal je wat van de sneeuw laten zien. Ga in de gang en zet je pet op." Toen gingen ze de zoldertrap op, de m es ter maakte het dakraam open en ze stapten eruit Wat was dat vreemd! Er staken niet veel daken boven de sneeuw uit; alleen de torens en enkele hootre gebouwen. Ze liepen langs het dak van den schouwburg, tegen over de school. Jan mocht zijn vlieger pak ken, die daar al een week lan" aan een klein torentje vast zat. Hij was blij dat hij hem terug had. Ze wandelden een heel eind! De kraaien en meeuwen, die anders zoo hoog waren, vlogen hun hier om de ooren. Eindelijk zei dc meester: „Halt! Hier zul len we een put graven en dan gaan wc on- derlangs naar huis. Je bent verder vandaag vrij. Ik ben benieuwd, waar we uit zullen kunnen o-pleveren. komen." Allen aan 't scheppen, met handen, met petten, met schoenen zelfs. Wat werden ze moe! Eindelijk- zei Willem: „Hier heb ik wat!" 't Was een boomtak. Toen groeven jon gens nog harder endie hoorn was de Wil- helminaboom op het Marktplein. D <i zagen ze, zoodra ze het ijzeren hek te pakken had den, dat er om heen staat. 7no kwamen ze weer on straat in de tu-nne's, en nu ging ieder zijn eigen weg naar huis. „gij behoeft je niet zoo boos te maken, wij hebben een avontuur gehad, een wolf heeft ons willen aanvallen in 't moeras, zoodat wij ons verweren moesten en dat hcc.'t ons zoo opgehouden. Toen de herbergier dit hoorde, bespotte hij hun en zei dat het een schande was, dat zij zich door een wolf lie ten verschrikken. Wanneer hem twee wolven in het moeras tegen gekomen waren, ook al was hij alleen, zoo zou hij ze doodmaken of verjagen, dat kon hem niets schelen en zij waren met hun drieën en lieten zich door één wolf verschrikkenI De herbergier be spotte hun den gcheelcn avond, totdat ze naar bed gingen en Uijlenspiegel zat er hij en hoorde dit. De kooplieden en Uijlenspie gel kregen met elkander ééne kamer. Toen zr alleen waren, overlegden zij met elkan der hoe z:; het zouden aanleggen om den herbergier zijn spotten terug te betalen en zijn mond te stoppen. Uijlenspiegel zei: „ik weet dat de herben gier een pocher is, als gij naar mij wilt luis teren wilt, dan zal ik het licm terug betalen, maar dan moet gij niets meer van den wolf zeggen. Z': beloofden het en wilden Uijlen spiegel daarv tor wel geld geven. Uijlenspie gel raadde hun den volgenden dag af te rei zen, en zoo gebeurde het; de kooplieden ver trokken, betaalden hunne rekening cn de van Uijlenspiegel en gingen heen. De her bergier riep hun nog spottend na: „Kooplui, past op dat ge niet op de weide door een wolf wordt aangevallen. De kooplui bedank ten e'en herbergier voor zijne waarschuwingl Uilenspiegel stelde zich in het bosch op en had het geluk een wolf te schieten; na verloop van l.rfJ had hij hem opgestopt en bewaarde hem tol den aTgesprolcen lijd, wan ne" de drie mannen tegelijk met Uilenspie gel in denzelfden herberg terug zoude ko men. Zij kwamen dan denzelfden dag; de herbergier kon zich niet stilhouden en begon weer over de geschiedenis van den wolf te spotten. Ook nu kregen zij één kamer met hun vieren. Toen zij alleen waren, zei Uijlen spiegel: „laat ons een licht laten branden en toen de herbergier cn allen te bed waren, ging Uijlenspiegel zacht de kamer uit cn zette de opgestopte wolf bij den haard en ging toen weer naar zijn vrienden. Daarop riepen zij den herbergier, die nog wakker was en vroe gen hem of de knecht of dc meid hun nog wat drinken kon brengen; zij konden het niet uithouden van den dorst. De meid werd ge roepen en stond op, wilde aan den haard een licht aansteken, schrikte vreeselijlc cn liep weg; toen kwam de knecht en 't ging hem evenzoo, daarna ging de herbergier zelf en liet van schrik het licht vallen en riep: „lieve vrienden, help mij, er staat een vreeselijk dier bij den haard!" Allen kwamen op dit ge rucht aanloopen en toen was het de beurt van de kooplui en Uijlenspiegel om den her bergier uit te lachen. Uit 't Duitsch van H. K. „Jantje! Sta je op? *t Is half acht Denk aan de school!" „Alweer?" dacht Jan. maar toen "hij de oocen open deed, zag hij, dat het al fliak licht was in de "kamer, en dat hij ongehin derd door de ruiten kon krken. „Heeft het hard gesneeuwd, vader?" vroeg hij dadelijk. „Niet zoo hard. als ik gisterenavond dacht, maar er is toch wel zooveel bijgekomen, dat je vandaag in den tuin een sneeuwman zult kunnen maken." „Gelukkig!" dacht Jan. .Een tunnel zou wel mooier zün. maar een sneeuwman is toch ook wel aardig." G. J. VTSSCHER* Hoe men spinnen als weerglazen kan gebruiken. De ouden verslonden reeds de kunst om uit de bewegingen en werkzaamheden der spinnen weersveranderingen af te leiden. In de laatste helft der a'hllicnde eeuw heeft Quatremère Disjouval, voormalig lid van de Fransclie Academie te Parijs, gedurende een gevangenschap van acht maanden, in welken tijd spinnen zijn uilsluitend gezelschap wa ren, veel waarnemingen omtrent deze -dier tjes gedaan en in 1797 zijn ontdekkingen be kend gemaakt. Het verschijnen of verdwij nen der spinnen en de grootte van de webben hangt samen met dc afwisselende verande ringen in den dampkring. Hoe vroeger som mige spinnen in de vrije lucht beginnen te weven, hoe eerder men warm weer krijgt, vooral wanneer zij haar schijven naar het westen of noorden uitspinnen. Indien zij langzaam en regelmatig spinnen en met sa mengetrokken poolen rustig in het midden punt zitten, zal het mooie weer slandig blijven. De huis- en hoekspinnen zijn niet minder goede weervoorspelsters. Deze heb ben boven andere voor. dat men ze het ge- heele jaar door kan gadeslaan. Spinnen zijn in den winter niet ver van een stookplaats, -dan volgt er nog strenge koude; kiezen zij daarentegen den vensterkant, dan kan men spoedig dooi weer tegemoet zien. Uit dit weinige kan blijken, dat welken afkeer men dikwijls voor spinnen voelfc zij toch een nuttige zijde voor de menschen Het snoepstertje. Poes zag een heerlijk maaltje staan. Een keurig, fijn dineetje! En poesjes smullen o zoo graags Dat weet jel Ze sprong dus vlug de tafel op. Nam gauw een lekker hapje, En ging toen haastig er vandoor. Dat snap jel "Wild rende ze de keuken in. Maar werd gezien door Nceltje, Die gaf haar een ge.iuoht pak slaag, Verbeeldt je! Het was een vreeselijke les, Voor ons diefachtig katje. En nooit nam zij meer Kapjes weg, Dat vat jel CORRY d. J De son bracht hot lib Een klerk was drie dagen op reis geweest zonder verlof van zijn patroon. Toen hij den vierden dag op het kantoor kwam, veront schuldigde hij zich door te vertellen, dal hty drie dagen met zware koorts te bed had ge legen. Zijn patroon deed, alsof hij hem go- loofde, omaar zei toen: „Wel, wel, «dat is on gelukkig; maar als het weer voorkomt, doe dan de gordijnen dicht, want je gezicht is heelomoal verbrand. De zon heeft zeker op je bed gestaan." Pop leert loopen. 1. Onze Nel, dat kleine ding, Doet nog als een zuigeling i Meestal rijdt zij in den .vragen, klaar het lielst wordt zij gedragen. Dat is lang niet naar mijn zinj Maar daar valt mij juist iels in'i Leen en ik, we gaan probeeren Nel het loopen eens te leeren. Tc Trek haar eerst een jurkje aan. Dat is één, twee, drie, gedaan. Kom, nu gaan we loopen, Pop, Ja, mijn kind, ik sla er op. 4. Geef nu Tante Leen een hand. Ik kom aan den and'ren kant, Stevig houden wij je vast, En nu, kindje, opgepast! Zet je.beentjes maar vooruit, Niet altijd het linker, guit' 't Reclitervoclje moet ook mee, Daarom heb je er juist ee. 6. Nu komt dus het mooie beentje, Kijk maar eens naar Tante Lecntje, Zij kan loopen als een haas, Ja, zij is ons steeds de baasl 7. Nu. mijn kindic, wordt je 'k Breng je gauw naar Oma En aan 't einde van den weg, Pak ik je eens stevig, zeg! C. H. Spelletje» Het portret. Dit is een prettig spelletje voor de winter avonden Op twee manieren kan je het spelen. Ia beide gevallen heb je een groote lijst vatt bordpapier noodig, waardoor gemakkelijk je hoofd en een gedeelte van je bovenlichaam te zien kan zijn 1. Er wordt afgeteld wie 't portret zal voor stellen. Is dat uitgemaakt, dan gaan de overi gen dc kamer uil, na opgegeven te hebben wat net portret moet voorstellen, b.v. een schreiend kind, een geleerde, een stouten jongen enz. enz. De achtergeblevene zet de lijst op de tafel voor rich en pro-beert zich als „portret" zoo goed mogelijk van zijn taak te kwijten. Komen de anderen nu weer bin nen, dan moeten zij trachten hem aan 't lachen te maken. Wie dit gelukt, m ig den volgenden keer het „portret" voorstellen. 2. Eenigen gaan de kamer uit, de anderen blijven binnen; die zullen beurt om beurt ..porfret" wezen en spreken nu samen af wat dit portret zal voorstellen. De afwezigen we ten er niets van en moeten dit bij terugkomst raden. Gelukt dit niet bij de eerste voorstel ling. dan moeten zij weer weg, onderwijl kruipt no. 2 in de lust, en als ze weer bin nenkomen. moeten de anderen raden en zoo door, totdat zij 't gevonden hebben. Dan wisselen de groepjes om. Mevr. M. Kunstje. Om iets, dat op een stuk papier geschreven en verbrand is, op dc hand weder te voorschijn te doen komen. Men schrijft vooraf met een nieuwe in lak vernis gedoopte pen op de hand of aan dt binnenzijde daarvan eenige woorden, letters of teekens. Laat die drogen zonder er aan te raken, opdat zij niet uitgewischt worden. Dit doet men vooraf in stille. Daarna schrijft men dezelfde dingen met gewonen inkt op papier. Als het papier droog is. laat men het iemand uit het gezelsdha lezen en verbran den, terwijl men de asch er van terug vraagt om daarmede de bewuste hand in te wrijven. De asch, waaron-der men eenii? zwartsel kan mengen, zal alleen hechten op de letters of teekens van lakvernis, welke dan r.iet alleen zichtbaar zullen worden, maar ook hetzelfde, wat op het papder geschreven was, vertoonen. Van «lies wnt. Hoe Uylensniegel den herberpïor van Eisleben verschrikte door een welf. In Eisleben woonde een herbergier; hij was spotachtig en hield zich zelf voor heel dap per. Op een winternacht kwam Uijlenspie gel in deze herberg, tegelijk met drie koop lui uit Saksen, die naar Nürnberg gingen De herbergier ontving de late gasten niet al te vriendelijk. „Waar kom je vandaan?" vroeg hij. „Waar ben je zoo lang geweest, dat je zoo laat in de herberg komt"? De kooplui zeiden: Om te kleuren.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1913 | | pagina 7