0001» de iJetigid.
Broer en Z:is-
door
1. P. ZOOMERS—VERMEER.
„Oehoej ga je mee naar school?
Frits Verstein stond bij de van Vliet's ach-
ler aan t hek en riep Frans, zijn vriend om
naar school te gaan. Frits en Frans waren
dikke maatjes, altijd zag je ze samen, voor en
na schooltijd, op vrije middagen, in de vacan-
tie; zag je den een, dan wist je, dat de ander
ook in de buurt was
^Oehoej.... oehoej...." galmde Frits weer.
Daar kwam Frans aan, maar met zóón be
wolkt gezicht, dat Frits ervan schrok.
„Wat scheelt jou? Ga je mee?"
„Nee ik ga niet meel"
Snauwde Frans daar zoo? Frits kon 't niet
gelooven. Wat had zijn vriend tegen hem,
dat hij op zoo harden, naren toon sprak?
Frits was zich van geen kwaad bewust, daar
om vroeg hij vriendelijk: ,,Ga je niet mee?
En waarom niet? Toe, 't is lekker pas half
negen en we kunnen bij school nog een heelen
tijd haasje-over spelen met de andere jon
gens, of knikkeren zeg, heb jij nog gewon
nen gisteren?"
Frans keek nog donkerder. „Loop heen",
flapte hij er uit, „ik knikker niet meer ga
jij maar ik heb geen tijd meer! Die ver
velende meid van ons gaat van vandaag af
ook naar school en moeder wil, dat ik haar
nu vier keer per dag meeneem.'Wat lekkers,
kindermeid I Maar ik zal haar, als ze niet hard
loopt, daar kan ze van op an! Nou, ga jij maar
weg, ik kan toch nooit meer m^t je meegaan
oin vier uur ook niet. Akelige boel wat
heb ik nou aan mijn dagen?
„Ja, da's vervelend," zei Frits medelijdend,
„gaat je zusje zoo ineens naar school?"
t zou allang, maar d'r was geen
plaats gisteren kwam de brief en nou wil
ze meteen mee ze had nog best een poos
thuis kunnen blijven, maar ze wil niet, nou
kan ik met haar mcesjokken bah en
haar steeds aan de liand houden, zegt moeder
nog nou, ik zal haar aan de hand houden,
als ze maar loopt loopt want soms heeft
ze zeven voeten in één kous!"
„Adio-o-o zeg hebben jelui nog knik
kers?"
*t Was Paul Verhij, die nu kwam aanloo-
pen, de knikkers in zijn zak door elkaar ram
melend.
Zulle we nog een potje kopje-tikken?"
„Ikke well" roep Frils.
„Jij ook Frans?"
„Rol om" zei Frans en keerde den jon
gens zijn rug toe, liep met landerige passen
hel huis in en viel met een smak in de kamer
op een stoel neer.
„Wat kijk je leelijk, jongen! Krijgen we
onweer?'' vroeg moeder, die zus stond aan
te kleeden.
„Voor mijn part onweerde het", gromde
hij.
„Nu, nu, niet zoo brommig; is dat nu al
leen, omdat je zus moet meenemen? Eerst was
je altijd zoo lief tegen haar en sinds gisteren
doe je niets dan snauwen. Pas op, dat je lief
tegen haar bent! En jij, zus, doe wat broer
zegt, houdt hem op straat goed vast en voor
zichtig met de tramrails, dadelijk het plein
reclit oversteken, dan aan den huizenkant
blijven. En zal zus goed leeren? Gehoorzaam
zijn aan de juffrouw? En zal ze moe om twaalf
uur vertellen, wat ze allemaal geleerd heeft?
Ja? Braaf hoorl En nu hier, ieder een koekje
en dan mijn groote kinderen gauw naar
school."
Moeder wou 't niet weten, maar ze had
tranen in haar oogen, toen zuske heenging;
dat hebben meer moeders als 't kleinste kind
naar de groote school gaat. Twee jaar gele
den had Moe het van broer ook wel naar ge
vonden, maar nu van zus toch veel erger
Hand in hand ging hel tweespan de deur
uit, zus stralend, Frans boos, niet één keer
keek hij om naar moeder, die voor het huis
bleef staan en maar al wuifde; zus evenwel
keek herhaaldelijk, ook nog toen ze heel ver
weg waren en er van moeder niets meer te
„Maar je mag niet van moeder!"
„Ach 't is zoo dichtbijtoe, dat kleine
eindje?"
„Nu, vooruit dan maar!" zei Frans, liet
de hand in de zijne los en zus vloog heen, zoo
snel haar kleine beentjes haar konden dragen.
Broer stond alleen.
Maar daar hoorde hij iets.
„Oehoejben je daar?''
„Ja Frits, heb je nog gewonnen?"
De twee vriendjes stonden over mekaar en
lachten allebei. „Waar is je zusje?" vroeg
Frits.
,,A1 naar sohool," zei Frans.
„Nu al? Kwart vóór nog! Zeker bang, dat
ze den eersten morgen te laat komt. Doen we
nog een potje? Heb je niet? Wil je tien op
nemen? Hier dan! Nou kunnen we nog lekker
spelen! Ik heb Paul Verhij finaal alles afge
wonnen. Eenig hè? Nou kop tik al
weer twee van jou erbij. Als je niet oppast,
heb je om negen uur al niets meer."
Zoo ging het in het vervolg ieder keer.
Zus werd een eind voor school afgezet en
broer ging zi/ch nog even vermaken met spe
len. Hij wende er aan, dat hij zus steeds
moest meenemen, maar prettig vinden deed
hij 't nooit.
En toen zus een week school ging, was het
„eindje alleen" een groot eind geworden,
waar Moeder niets van wist, tenminste nog
niet. Zus vond het prettig ver alleen te gaan,
't stond zoo „groot" en Frans vond 't ook
prettig; de jongens lachten hem maar uit,
als hij met een klein meisje aan de hand kwam
aanwandelen en 't ging alle dagen goed; zus
was eigenlijk ook nog de schuld, want altijd j mafr het niet hceten.*'
Voor de Kleintjes.
De Sneeuw.
„Sneeuwt het nog zoo erg, man?" vroeg
juffrouw Krocns, toen haar man *s avonds
thuis kwam.
„O, bar!" zei de heer Krocns, met gedemp
te stem, om dc kiinderen niet wakker te ma
ken. „De wagens kunnen er nu al bijna niet
doorheen komen, en de lucht zit nog zoo vol.
Er zal morgen een pakje liggen!"
Jan lag te bed in de alkoof. Ilij had zijn
vader thuis hooren komen en alles verstaan,
's Avonds had hij een ihecle poos achter 't
gordijn op straat gekeken.
Alles was wit. De menschen liepen met pa
raplu's, die zwaar waren van de sneeuw. De
paarden hadden belletjes aan en de wielen
van de wagens glnigen bijna geruischloos over
de straat. Hij kon de huizen aan den over
kant nauwelijks zien. zoo dicht viel de
sneeuw. Telkens kleefde er een vlok voor
hem tegen 't glas; langzaam gleed die er dan
langs. Het best waren de vlokken nog te zien
bij de brandende lantaren. Zoo schuin stre
ken ze er langs en het glas aan de windzijde
was er geheel mee beplakt. Hoe hoog zou de
sneeuw 's morgens wel wezen?
Vader zei: „Er zal morgen een pakje lig
gen!" Als hij dat zei, dan kon je er op reke
nen, want hij (hield er niet van om zulke
dingetjes te vergrooten.
Als de kinderen 's morgens vroegen: „Va
der! Zou het nu van nacht wel een steen dik
gevroren hebben?", dan zei hij: „Een kwartje
doet ook mee". En als ze zeiden: „Nu waait
er zeker wel een orkaan, vader?", dan was
het antwoord: „Het waait flink, maar storm
zei ze: „Frans, laat me nu maar alleen loo-
pen, ik zie de school al bijnaMaar dan
was er van de school nog niets te zien. Och,
zus voelde ook wel, dat broer haar niet graag
wegbracht en ze hield veel van broer, waarom
zou ze hem dan ook geen pleizier doen? Zus
vond 't heel billijk, dat ze om het hoekje van
het plein, waar ze de trams voorbij was, al
heel gauw alleen gelaten werd; ze wist wel:
vier stralen, twee rechtuit en twee aan de
linkerhand en dit was de linkerhand, want
met de rechter moest ze op school streepjes
op de lei zetten.
Zoo liep zus op een morgen kordaat over
straat, cn stond ze juist op een hoekje, toen
ze opeens tante Koba tegenkwam, tante Koba
met een mand aan haar airm.
„Dag zuske, ga je naar school?" Tante buk
te zich en gaf haar klein nichtje een zoen.
„Ja tante en 'k vind het zoo heerlijk op
school, ik leer zoo goed en de juffrouw is
zoo aardig, ik ken ook alt twee versjes, op
een keer zal ik ze voor u opzeggen".
„Goed, kindlief, maar loop je zoo alleen?"
„Ja tante, maar ik ben al groot!"
„Zoo, ja?" Tante Koba lachte en kuste zuske
opnieuw.
En waar gaat tante naar toe?"
„Naar de markt, kindje."
„Koopt tante dan weer jutteperen?"
„Misschien wel."
„O, wat jammer, dat ik nu niet mee kant''
Voor 't eerst speel het zus nu, dat ze school
ging.
„Ja, dat is jammer zus", zei tante, „want
lik mocht mijn babbelkousje graag meenemen,
maar ik zal een paar lekkere peren voor je
bewaren, hoor en ze je brengen. Is dat goed?"
„Ja tante, krijgt broer dan ook?"
„Zeker, maar ga nu maar gauw verder.
Dag zus!"
„Dag tante, ik ben anders nog nooit te laat
gekomen."
„Dat mag ook niet. Nu da-a-a-g!"
„Da-a-ag denkt u er vast cn zeker aan?"
„Gewis! Misschien vanavond wel, hoorl"
Wuivend liep zus door, keek om en nog
eens om, tot ze tante niet eens meer zag. Dat
omkijken werd zuske's ongeluk.
Want zoo zag ze niet, dat van gindsehen
kant een slagersjongen woest kwam aanren
nen op zijn fiets, een groote mand voorop
belette hem ten deele het uitkijken. Zus wou
net de straat oversteken en daar, pardoes
reed de fiets tegen haar aan.
Zus viel in de goot, stootte haar hoofdje
tegen den stoeprand, de slagersmand met
vleesch rolde ook over de keien en eensklaps
was er zoo'n tumult, dat verscheidene men-
Maar nu verwachtte vader zelf veel sneeuw,
dus.. misschien zou wel't kon best we
zen, dat.... Jan sliep.
J a n's Droom.
rien was. Toeu begon zus te praten, ze had schen nog kwamen aanloopen, anderen tracht-
nog zooveel op het hart,
„Broer begon ze.
„Hoor eens" viel hij toen opeens uit,
„voor eens en voor altijd, noem mij geen broer
meer, dat is te flauw, anders doen ze 't op
school ook; zeg „Frans" en niet vergeten
hoorl"
„Nee brnee Frans I" klonk 't gewillig.
„En heb je nou nog dat koekje niet op?
Wat éet je vervelend."
„O ja," zei zus, met haar tong kleine sraak-
geluidjes makend, omdat 't zoo lekker was.
„Ja en wat loop je zeurig toe vooruit,
probeer eens wat harder, als jij altijd zoo
ïcmelt, neem ik jou niet meer mee."
,,0 nee broer?"
„Frans zeg ik!"
„Ja Frans. Maar ik kan ook wel hard
loopen, zie maarEn zus draafde op haar
korte dikke beentjes vooruit.
„Nu hol je weer zoo verbazend. Straks kom
je onder de train. Dadelijk hier of ik zeg thuis,
''dat je me hebt losgelaten".
„Je mag niet klikken, broer!"
„Fróns!" schreeuwde hij, zoodat zij ver
schrikt op zij sprong. „Nu nog eensl Heb je
'dan geen hoofd?"
„Ja wel Frans, zonder hoofd kun je toch
ïüet leeren en ik ga nu immers naar school 1"
„Nu dan wees niet dom gromde hij.
Verder liepen ze zwijgend door, zus tracht
te nog wel leder keer een babbeltje te begin
nen, maar zij kreeg niet veel antwoord, ten
slotte zweeg ze ook, keek maar 6teeds den
langen weg af, waarover ze naar school gin
gen; ze was toch zoo blij, zelfs het booze ge
zicht van broe....e... Frans hinderde haar
niet. Ze zag nog meer kleine meisjes loopen
zouden die ook voor 't eerst naar school
gaan?
„Frans!" riep zus opeens.
Nu schreeuwde zij, zoo dat hij verschrikt
opzag. „Is dat de schooldat groote huis
ginds?"
„Ja zei hij droogweg.
„Hè mag ik dan dit laatste eindje alleen
loopen? Ik vind het zoo groot staan, als ik
alleen kom, die meisjes daar loopen ook al-
leen/*
ten al zus, fiets en mand op te beuren. Geen
wonder, dat zus hardop schreide, dikke tra
nen biggelden over haar wangen, ze had zich
heel erg pijn gedaan en haar rose jurk en
helder wit schortje zaten vol modder. Zus
keek wanhopig langs haar kleertjes. De grif-
felkoker en sponsendoos lagen nog in de
goot; een vriendelijke juffrouw reikte ze zus
over, maar zij beefde zoo, dat zij ze niet
kon aanpakken en weer keek ze naar haar
bemodderde kleeren.
De slagersjongen was er intusschen van
doorgegaan, bang voor verder gevolg natuur
lijk en zus werd door de vriendelijke juffrouw
mee in een winkel genomen en daar afgewas-
schen. Zoo kwam ze weer een beetje op haar
verhaal.
Maar haar hoofdje deed zoo'n pijn, daar,
vlak opzij onder haar krullen. Ze durfde het
evenwel niet zeggen, ze was toch al zoo ver
legen bij de menschen in dien vreemden win
kel.
„De schrik is erger dan de val, hè poes?"
zei de aardige winkelierster en sponsde nog
maar steeds door aan zus. „Nu krijgt ze nog
een beetje drinken en dan gaat ze vlug naar
school, wel meid? Hoe heet je?
„Zusje van Vliet".... klonk 't haperend.
„Nu, je bent een groote meid, hoor! En niet
meer huilen, dan wordt het gezichtje weer
vuil. Het jurkje en de schort zijn schoon en
zullen onderweg wel drogen. Nu oppassen
en uitkijken hoor!"
„Ja juffrouw dank u well" zei zus.
En daarmee ging ze, heel zachtjes loopend
en ieder keer naar het hoofdje voelend,
want dat deed toch zoo zeer, 't bonsde ook
van belang.
En zus slikte maar slikte maar aldaar op
komende tranen weg, *t stond immers zoo
raar op straat te huilen! Maar ach, ze voelde
zich zoo eenzaam, zoo verlaien in dat eerste
groote verdriet haar op straat overkomen;
ze zou 't wel willen uitsnikken, maar dat
ging niet, zoo nu en dan drukte ze haar
vuistje tegen den mond,
(Slot volgt).
„Kom, ventje! 't Is half acht. Sta nu op, an
ders kom je te kat op school."
„Moetje, dc lamp is nog aan. 't Is toch nog
geen (half acht?"
„Ja kind, 't is wèl zoo laat, maar 't heeft
zoo gesneeuwd. liet wordt niet licht. Kom
maar eens kijikenl
Jan sprong er vlug uit. Ook in de gang
brandde licht. De voordeur stond open.
't lleele deurgat was lot boven vol sneeuw.
Ilij stak er zijn vinger in; zacht was het,
maar koud.
Ilij ging wat vroeger naar school. Hij
maakte een gangetje naar het miuuen van
de straat. Dat deden alle menschen. Door het
midden van de straat was al een" ganig ge
maakt. Een tunnel was het; van boven ook
dicht. Van afstand tot afstand brandde een
lantaren.
Op den hoek van elk dwarsgangetje stond
em paaltje, met het nummer van het huis
er op, waar het gangetje op uit kwam. De
brievenbesteller keek er telkens naar.
Jan ging het gangetje van no. 80 in, om
zijn vriendje Willem af te halen. Of hij even
binnen kwam? Willem was nog aan zijo
laatste som bezig.
„Is 't leuk op straat?" vroeg hij.
,.Of hetl" zei Jan. „Ga maar gauw mee."
Toen gingen ze sanvcn naar school. Ze
gooiden elkaar dan links, dan rechts in de
zachte wanden van den tunnel. Er reed geen
enkele wagen. Daarvoor zou de tunnel ook
niet breed genoog geweest zijn.
Eindelijk zagen ze boven een gangetje in
een boog de woorden Openbare School. Daar
moesten ze zijn.
In de gangen flakkerden de gasvlammen
In de lokalen was het licht ook aan. Jan en
Willem waren de laatsten, die binnenkwamen.
„Kinderen!" zei de meester, „ik zal je wat
van de sneeuw laten zien. Ga in de gang en
zet je pet op."
Toen gingen ze de zoldertrap op, de m es
ter maakte het dakraam open en ze stapten
eruit Wat was dat vreemd! Er staken niet
veel daken boven de sneeuw uit; alleen de
torens en enkele hootre gebouwen. Ze liepen
langs het dak van den schouwburg, tegen
over de school. Jan mocht zijn vlieger pak
ken, die daar al een week lan" aan een klein
torentje vast zat. Hij was blij dat hij hem
terug had. Ze wandelden een heel eind! De
kraaien en meeuwen, die anders zoo hoog
waren, vlogen hun hier om de ooren.
Eindelijk zei dc meester: „Halt! Hier zul
len we een put graven en dan gaan wc on-
derlangs naar huis. Je bent verder vandaag
vrij. Ik ben benieuwd, waar we uit zullen kunnen o-pleveren.
komen."
Allen aan 't scheppen, met handen, met
petten, met schoenen zelfs. Wat werden ze
moe! Eindelijk- zei Willem: „Hier heb ik
wat!"
't Was een boomtak. Toen groeven jon
gens nog harder endie hoorn was de Wil-
helminaboom op het Marktplein. D <i zagen
ze, zoodra ze het ijzeren hek te pakken had
den, dat er om heen staat. 7no kwamen ze
weer on straat in de tu-nne's, en nu ging
ieder zijn eigen weg naar huis.
„gij behoeft je niet zoo boos te maken, wij
hebben een avontuur gehad, een wolf heeft
ons willen aanvallen in 't moeras, zoodat
wij ons verweren moesten en dat hcc.'t ons
zoo opgehouden. Toen de herbergier dit
hoorde, bespotte hij hun en zei dat het een
schande was, dat zij zich door een wolf lie
ten verschrikken. Wanneer hem twee wolven
in het moeras tegen gekomen waren, ook al
was hij alleen, zoo zou hij ze doodmaken of
verjagen, dat kon hem niets schelen en zij
waren met hun drieën en lieten zich door
één wolf verschrikkenI De herbergier be
spotte hun den gcheelcn avond, totdat ze
naar bed gingen en Uijlenspiegel zat er hij
en hoorde dit. De kooplieden en Uijlenspie
gel kregen met elkander ééne kamer. Toen
zr alleen waren, overlegden zij met elkan
der hoe z:; het zouden aanleggen om den
herbergier zijn spotten terug te betalen en
zijn mond te stoppen.
Uijlenspiegel zei: „ik weet dat de herben
gier een pocher is, als gij naar mij wilt luis
teren wilt, dan zal ik het licm terug betalen,
maar dan moet gij niets meer van den wolf
zeggen. Z': beloofden het en wilden Uijlen
spiegel daarv tor wel geld geven. Uijlenspie
gel raadde hun den volgenden dag af te rei
zen, en zoo gebeurde het; de kooplieden ver
trokken, betaalden hunne rekening cn de
van Uijlenspiegel en gingen heen. De her
bergier riep hun nog spottend na: „Kooplui,
past op dat ge niet op de weide door een
wolf wordt aangevallen. De kooplui bedank
ten e'en herbergier voor zijne waarschuwingl
Uilenspiegel stelde zich in het bosch op
en had het geluk een wolf te schieten; na
verloop van l.rfJ had hij hem opgestopt en
bewaarde hem tol den aTgesprolcen lijd, wan
ne" de drie mannen tegelijk met Uilenspie
gel in denzelfden herberg terug zoude ko
men. Zij kwamen dan denzelfden dag; de
herbergier kon zich niet stilhouden en begon
weer over de geschiedenis van den wolf te
spotten. Ook nu kregen zij één kamer met
hun vieren. Toen zij alleen waren, zei Uijlen
spiegel: „laat ons een licht laten branden en
toen de herbergier cn allen te bed waren,
ging Uijlenspiegel zacht de kamer uit cn zette
de opgestopte wolf bij den haard en ging toen
weer naar zijn vrienden. Daarop riepen zij
den herbergier, die nog wakker was en vroe
gen hem of de knecht of dc meid hun nog
wat drinken kon brengen; zij konden het niet
uithouden van den dorst. De meid werd ge
roepen en stond op, wilde aan den haard een
licht aansteken, schrikte vreeselijlc cn liep
weg; toen kwam de knecht en 't ging hem
evenzoo, daarna ging de herbergier zelf en
liet van schrik het licht vallen en riep: „lieve
vrienden, help mij, er staat een vreeselijk
dier bij den haard!" Allen kwamen op dit ge
rucht aanloopen en toen was het de beurt
van de kooplui en Uijlenspiegel om den her
bergier uit te lachen.
Uit 't Duitsch van H. K.
„Jantje! Sta je op? *t Is half acht Denk
aan de school!"
„Alweer?" dacht Jan. maar toen "hij de
oocen open deed, zag hij, dat het al fliak
licht was in de "kamer, en dat hij ongehin
derd door de ruiten kon krken.
„Heeft het hard gesneeuwd, vader?" vroeg
hij dadelijk.
„Niet zoo hard. als ik gisterenavond dacht,
maar er is toch wel zooveel bijgekomen, dat
je vandaag in den tuin een sneeuwman zult
kunnen maken."
„Gelukkig!" dacht Jan. .Een tunnel zou wel
mooier zün. maar een sneeuwman is toch ook
wel aardig."
G. J. VTSSCHER*
Hoe men spinnen als weerglazen
kan gebruiken.
De ouden verslonden reeds de kunst om
uit de bewegingen en werkzaamheden der
spinnen weersveranderingen af te leiden. In
de laatste helft der a'hllicnde eeuw heeft
Quatremère Disjouval, voormalig lid van de
Fransclie Academie te Parijs, gedurende een
gevangenschap van acht maanden, in welken
tijd spinnen zijn uilsluitend gezelschap wa
ren, veel waarnemingen omtrent deze -dier
tjes gedaan en in 1797 zijn ontdekkingen be
kend gemaakt. Het verschijnen of verdwij
nen der spinnen en de grootte van de webben
hangt samen met dc afwisselende verande
ringen in den dampkring. Hoe vroeger som
mige spinnen in de vrije lucht beginnen te
weven, hoe eerder men warm weer krijgt,
vooral wanneer zij haar schijven naar het
westen of noorden uitspinnen. Indien zij
langzaam en regelmatig spinnen en met sa
mengetrokken poolen rustig in het midden
punt zitten, zal het mooie weer slandig
blijven. De huis- en hoekspinnen zijn niet
minder goede weervoorspelsters. Deze heb
ben boven andere voor. dat men ze het ge-
heele jaar door kan gadeslaan. Spinnen zijn
in den winter niet ver van een stookplaats,
-dan volgt er nog strenge koude; kiezen zij
daarentegen den vensterkant, dan kan men
spoedig dooi weer tegemoet zien.
Uit dit weinige kan blijken, dat welken
afkeer men dikwijls voor spinnen voelfc zij
toch een nuttige zijde voor de menschen
Het snoepstertje.
Poes zag een heerlijk maaltje staan.
Een keurig, fijn dineetje!
En poesjes smullen o zoo graags
Dat weet jel
Ze sprong dus vlug de tafel op.
Nam gauw een lekker hapje,
En ging toen haastig er vandoor.
Dat snap jel
"Wild rende ze de keuken in.
Maar werd gezien door Nceltje,
Die gaf haar een ge.iuoht pak slaag,
Verbeeldt je!
Het was een vreeselijke les,
Voor ons diefachtig katje.
En nooit nam zij meer Kapjes weg,
Dat vat jel
CORRY d. J
De son bracht hot lib
Een klerk was drie dagen op reis geweest
zonder verlof van zijn patroon. Toen hij den
vierden dag op het kantoor kwam, veront
schuldigde hij zich door te vertellen, dal hty
drie dagen met zware koorts te bed had ge
legen. Zijn patroon deed, alsof hij hem go-
loofde, omaar zei toen: „Wel, wel, «dat is on
gelukkig; maar als het weer voorkomt, doe
dan de gordijnen dicht, want je gezicht is
heelomoal verbrand. De zon heeft zeker op
je bed gestaan."
Pop leert loopen.
1.
Onze Nel, dat kleine ding,
Doet nog als een zuigeling i
Meestal rijdt zij in den .vragen,
klaar het lielst wordt zij gedragen.
Dat is lang niet naar mijn zinj
Maar daar valt mij juist iels in'i
Leen en ik, we gaan probeeren
Nel het loopen eens te leeren.
Tc Trek haar eerst een jurkje aan.
Dat is één, twee, drie, gedaan.
Kom, nu gaan we loopen, Pop,
Ja, mijn kind, ik sla er op.
4.
Geef nu Tante Leen een hand.
Ik kom aan den and'ren kant,
Stevig houden wij je vast,
En nu, kindje, opgepast!
Zet je.beentjes maar vooruit,
Niet altijd het linker, guit'
't Reclitervoclje moet ook mee,
Daarom heb je er juist ee.
6.
Nu komt dus het mooie beentje,
Kijk maar eens naar Tante Lecntje,
Zij kan loopen als een haas,
Ja, zij is ons steeds de baasl
7.
Nu. mijn kindic, wordt je
'k Breng je gauw naar Oma
En aan 't einde van den weg,
Pak ik je eens stevig, zeg!
C. H.
Spelletje»
Het portret.
Dit is een prettig spelletje voor de winter
avonden
Op twee manieren kan je het spelen. Ia
beide gevallen heb je een groote lijst vatt
bordpapier noodig, waardoor gemakkelijk je
hoofd en een gedeelte van je bovenlichaam
te zien kan zijn
1. Er wordt afgeteld wie 't portret zal voor
stellen. Is dat uitgemaakt, dan gaan de overi
gen dc kamer uil, na opgegeven te hebben wat
net portret moet voorstellen, b.v. een
schreiend kind, een geleerde, een stouten
jongen enz. enz. De achtergeblevene zet de
lijst op de tafel voor rich en pro-beert zich
als „portret" zoo goed mogelijk van zijn taak
te kwijten. Komen de anderen nu weer bin
nen, dan moeten zij trachten hem aan 't
lachen te maken. Wie dit gelukt, m ig den
volgenden keer het „portret" voorstellen.
2. Eenigen gaan de kamer uit, de anderen
blijven binnen; die zullen beurt om beurt
..porfret" wezen en spreken nu samen af wat
dit portret zal voorstellen. De afwezigen we
ten er niets van en moeten dit bij terugkomst
raden. Gelukt dit niet bij de eerste voorstel
ling. dan moeten zij weer weg, onderwijl
kruipt no. 2 in de lust, en als ze weer bin
nenkomen. moeten de anderen raden en zoo
door, totdat zij 't gevonden hebben. Dan
wisselen de groepjes om.
Mevr. M.
Kunstje.
Om iets, dat op een stuk papier geschreven
en verbrand is, op dc hand weder te
voorschijn te doen komen.
Men schrijft vooraf met een nieuwe in lak
vernis gedoopte pen op de hand of aan dt
binnenzijde daarvan eenige woorden, letters
of teekens. Laat die drogen zonder er aan
te raken, opdat zij niet uitgewischt worden.
Dit doet men vooraf in stille. Daarna schrijft
men dezelfde dingen met gewonen inkt op
papier. Als het papier droog is. laat men het
iemand uit het gezelsdha lezen en verbran
den, terwijl men de asch er van terug
vraagt om daarmede de bewuste hand in te
wrijven. De asch, waaron-der men eenii?
zwartsel kan mengen, zal alleen hechten op
de letters of teekens van lakvernis, welke dan
r.iet alleen zichtbaar zullen worden, maar ook
hetzelfde, wat op het papder geschreven was,
vertoonen.
Van «lies wnt.
Hoe Uylensniegel den herberpïor van
Eisleben verschrikte door
een welf.
In Eisleben woonde een herbergier; hij was
spotachtig en hield zich zelf voor heel dap
per. Op een winternacht kwam Uijlenspie
gel in deze herberg, tegelijk met drie koop
lui uit Saksen, die naar Nürnberg gingen De
herbergier ontving de late gasten niet al te
vriendelijk. „Waar kom je vandaan?" vroeg
hij. „Waar ben je zoo lang geweest, dat je zoo
laat in de herberg komt"? De kooplui zeiden:
Om te kleuren.