0oof de |Jea§d.
—O—
De Postzakken.
(Slot volgt).
„Ik heb zooeven een vreeselijke tijding
vernomen, mijn vrienden," kondigde Lady
Cochrane aan, terwijl zij bleek en in haar
Volle lengte te midden van haar gasten stond.
„De gouverneur is ervan verwittigd, dat de
eerstvolgende post uit Londen Sir John's
doodvonnis zal aankondigen. Hij zal door
ophangen het leven verliezen."
Er heerschte een diepe stilte in het sche
merachtig vertrek. Toen brak een der dames
plotseling in luid snikken los en een der hee
ren bracht Lady Cochrane naar een stoel,
terwijl de anderen ernstig fluisterden.
„Wie bracht u die lijding?" vroeg een der
heeren eindelijk. „Bestaat er geen hoop, dat
het een valsch gerucht is?"
,,Ik mag niet vertellen, wie mij dit ver
schrikkelijke nieuws mededeelde; doch het
was een vriend van den gouverneur, van
wien ik niet verwacht had, dat hij ons een
dienst zou bewijzen. O, het is te laat," riep
zij uit, zich van haar stoel verheffend en de
kamer op en neer loopend, ,,te laat om nog
pogingen voor tusschcnkomst aan te wenden.
Maar kunnen we dan heelemaal niets doen?
De heer, die bij haar stoel gestaan had,
iemand met grijs haar en een ernstig gelaat,
zei:
„Reken nu niet meer op ccnige uitkomst,
waarde Lady Cochrane. Ik ken dezen nieu
wen Koning. Hij zal onverbiddellijk zijn voor
ieder, die zijn rechten op den troon in twij
fel heeft getrokken. Bovendien heeft de post
al verscheiden dagen geleden Londen ver
laten en zal naar alle waarschijnlijkheid
morgen tegen den middag reeds hier zijn."
„Ik weet zeker," zei een heer, die lot nu
toe nog niet gesproken had, „dat hij gered
zou kunnen worden, als we maar een paar
dagen meer hadden. Men zegt, dat Koning
Jacobus voor geld alles doet en de oorlogen
hebben zijn schatkist leeg gemaakt. Zouden
we de post niet kunnen vertragen?" Stelde
hij fluisterend voor.
„Neen," zei de grijze heer; „dat is onmo
gelijk."
Grizel zat bevend achter de gordijnen,
doch luisterde gretig. Toen zag zij dat haar
moeder zich in de armen van een der dames
wierp en in hartstochtelijk snikken losbastte.
Nu kon het arme meisje het niet langer uit
houden. Ongemerkt verliet zij het vertrek en
zocht haar eigen donkere kamer op, waar
zij doelloos de woorden herhaalde, die zich
het diepst in haar geheugen geprent had-
den: „De post vertragen de post vertra
gen 1"
De maan kwam op en wierp haar stralen
door de ruiten Plotseling schoot cr als een
bliksemschicht een besluit door Grizel's ge
dachten. Als er door de post te vertragen tijd
gewonnen en daardoor het leven van haar
vader gered kon worden, dan moest de
post vertraagd worden! Maar hoe? Zij had
de heeren hooren zeggen, dat het onmoge
lijk was. Bovendien wist zij, dat de postbode
zwaar gewapend was vanwege de roovers,
die de wegen onveilig maakten. Dit deed
haar denken aan de verhalen van gemas
kerde lieden, die zich vanuit een verborgen
plaats op de postbode wierpen en de brieven
en het geld meenamen, dat dezen toever
trouwd was.
Plotseling sprong zij op, bleef een oogen-
blik met haar handen aan het hoofd stilstaan
en ijlde haar kamer uit en de trap op, die
naar de slaapvertrekken der bedienden leid
de. Zij luisterde aan een deur en toen zij tot
haar geruststelling bemerkte, dat er nie
mand in de kamer was, ging zij naar de
eikenhouten kleerkast. Bij het schijnsel der
maan zocht zij er een jas en een broek uit.
Zij keek, of zij ook ergens een hoed ontdek
ken kon en zag er een bij het raam hangen;
loen zocht zij naar laarzen. Zij waren ver
sleten en zaten vol modder.
„Des te beter," dacht zij en liep haastig
en op haar teenen naar de gang. Daarna ging
zij naar de kleedkamer van haar vader. Daar
zag zij allerlei dierbare herinneringen en de
tranen sprongen haar bij het zien van dit
alles in de oogen. Zij nam eenige pistolen in
de hand, hield ze onderzoekend in haar be
vende handen en ontdekte tot haar groote
vreugde, doch tevens met schrik, dat zij ge-
Jaden waren. Toen snelde zij met de pistolen
naar haar eigen kamer.
Een half uur later zag de huisknecht
iemand, dien hij voor Allen, den staljongen,
hield, behoedzaam en met de laarzen in de
hand de achtertrap afsluipen.
„Hoe nu, mijn jongen?" vroeg hij. „Het
Is veel te laat voor je om nog uit te gaan."
„Ik heb de staldeur vergeten te sluiten,"
antwoordde Grizel met een zachte, bevende
stem, terwijl zij zooveel mogelijk trachtte
het dialect van den staljongen na te bootsen.
„Hm!" zei de knecht. „Ik heb je nog nooit
100 weinig leven hooren maken."
Zij ijlde verder. De groote keuken was
verlaten. Zij nam alle sleutels, die naast
de deur hingen, ging de buitendeur uit en
liep vlug naar den stal. Met bevende handen
probeerde zij den ecnen sleutel na den an
deren, totdat zij eindelijk den goeden vond.
Eenmaal in den stal zijnde, bleef zij een
oogenblik besluiteloos stilstaan. Zij liefkoos
de Bess, haar eigen kleine pony.
„Jij zou niet geschikt zijn, Bess," zei zij.
„Jij bent een te lui schepseltje." Verder ston
den er de dikke rijtuigpaarden. „Jullie zijn
ook luxepaarden," zei Grizel, „en zoudt na
een uur al afgemat zijn van het werk, dat
ik vannacht voor je te doen heb." Doch ach
ter in den hoogen stal stond Ronald, Sir
John Cochrane's groot, donker strijdros, dat
met stof en schuim bedekt en zonder berij
der na den slag van Sedgemoor was komen
aanhollen, terwijl de menschen naar den be
kenden hengst stonden te kijken, die het eerst
de zwijgende boodschap der nederlaag
bracht. Grizel maakte hem los en leidde hem
naar buiten.
„Jij bent een held," zei zij, terwijl zij zijn
neus wreef, „en ik zal je vannacht in de
gelegenheid stellen om te toonen, dat je nog
even trouw als altijd bent." Haar handen
waren koud van zenuwachtigheid, doch zij
slaagde er toch in, het zadel vast te gespen
en "hem on te toornen, terwijl het oroote dier
ongeduldig stond te trappen, als verlangde
hij zelf om weg te komen. Snel trok zij de rij
laarzen aan en stak de pistolen bij zich.
„Ik geloof, dat je al weet, waarvoor ik je
noodig heb," zei Grizel, terwijl zij het paard
naar de poort leidde. Zij trachtte de zware
poort open te duwen, docli haar krachten ble
ken daartoe niet in staal.
„Ronald," zei zij wanhopend, „ik kan de
poort niet openduwen!" Ronald draaide het
hoofd om en keek haar met zijn prachtige
oogen aan. Hij scheen te willen zeggen: „ik
kan het."
„Heel goed," zei Grizel, alsof hij gespro
ken had. Zij besteeg het zwarte ros en lachte
zenuwachtig, toen zij in het zadel steeg. „Zie
zoo," zei zij, „vooruit maarl" Het paard
sprong tegen de poort, stiet haar open en
bevond' zich op den weg. Een oogenblik stei
gerde hij en sloeg hij vuur uit de keisteenen.
Grizel wist aan welken kant zij de stad moest
verlaten en stuurde Ronald in die richting.
Het dier scheen te weten, dat hij zijn ouden
meester een dienst ging bewijzen cn holde
vooruit. Slechts één keer keek Grizel om en
een gevoel van angst en spijt bekroop haar,
toen zij haar huis hel verlicht zag en in den
nachtwind geroep meende te hooren. Men
had haar vlucht ontdekt! Eens meende zij
zelfs hoefslagen achter zich te vernemen,
maar zij wist, dat niemand haar kon in
halen.
Ronald en zijn meesteres joegen door de
straten. Eens holde hij bijna een slaperigen
nachtwacht omver ,die op een hoek van een
straat stond, maar paard en berijdster waren
al een heel eind verder, toen de verschrikte
man zich weer hersteld had en zijn ratel
zwaaide.
Nu werden de huizen schaarscher en de
kanteelen der stadsmuur zichtbaar. Grizel's
moed zonk bij het zien der lichten langs den
weg. Zij hoorde stemmen en begreep, dal men
haar zou ophouden. Zij zette haar tanden
op elkaar, zei een kort gebed en boog zich
over Ronald heen. Het paard snoof uitda
gend, wist aan den soldaat, die aan den kant
van den weg stond, te ontsnappen en schoot
als een pijl uit den boog door de poort. Gri
zel hield zich krampachtig aan haar zadel
boog vast en zette haar ros aan. Voort, voort
renden zij langs den weg, die aan weerskan
ten met oude eiken beplant was; voort, voort
door de open vlakte, waar de zachte geur
der hei tot het bevende meisje doordrong.
Er bestond weinig kans, dat zij een verkeer
den weg zou inslaan. De postbode nam den
goed onderhouden koninklijken- weg.
Zij zag niets om zich heen en bepaalde al
haar gedachten bij het voorthollen in den
maneschijn. Zij was te opgewonden om een
vast plan te vormen en haar eenige heldere
gedachte was, den postbode vóór het aan
breken van den dag te ontmoeten, want zij
begreep, dat zij zich niet te veel op haar ver
momming verlaten kon. Nu en dan werd zij
plotseling doodsbleek van schrik; doch haar
doel gaf haar kracht.
Het was bijna vier uur in den morgen en
er blies een koude wind uit zee. Grizel hui
verde en was zoo moe, dat zij zich slechts
met moeite in het zadel kon houden.
„We zullen het niet lang meer uithouden,
Ronald," zei zij; „en als we falen, zullen
we nooit weer onze hoofden kunnen ophef
fen." Ronald, het sterke en steeds onver
moeide dier, begon zelfs te struikelen. „Er
helpt niets aan," zuchtte Grizel, „we moeten
rusten." Zij steeg af, doch het duurde eenige
oogenblikken, voordat haar vermoeide lede
maten aan haar wil gehoorzaamden. Langs
den weg was een sloot en Grizel leidde
Ronald erheen om hem te laten drinken. Zij
schepte wat water in haar hand en maakte
haar tong vochtig. Toen .drong het tot haar
door, dat Ronald niet mocht blijven stilstaan
zoodat zij met veel krachtsinspanning weer
opsteeg, zoo uitgeput en angstig als zij was.
Liefkoozend spoorde zij hem tot voortgaan
aan, daar zij niet durfde terugkeeren.
De maan was reeds lang ondergegaan en
in het nevelige oosten begon de eerste mor
genschemering te lichten. Plotseling, bij een
kromming van den weg naderde een don
kere gestalte. Grizel's hart klopte van vreug
de. Dertig seconden later zag zij, dat het
werkelijk een ruiter was. Nog eenige oogen
blikken en de ruiter was zoo dichtbij, dat
Grizel duidelijk de voorwerpen kon onder
scheiden, die voor op het paard hingen. Het
waren de postzakken! Voor het eerst besefte
zij haar zwakheid en begreep zij, hoe weinig
kans zij had een gewapend man te overrom
pelen. Het bloed stroomde haar naar het
hoofd en met den moed der wanhoop nader
de zij den postbode. Zij vuurde Ronald steeds
meer aan.
Vooruit,* fluisterde zij, terwijl haar hart
luider klopte, „vooruit!"
Het verschrikte en bijna woest geworden
dier holde over den weg en toen zij vlak bjj
den postbode waren, hield Grizel Ronald
plotseling met een fermen ruk in, zoodat hij
dwars over den weg kwam te staan en dien
met zijn groot lichaam versperde. De ernst
van het oogenblik verleende haar kracht.
„Stijg af!" schreeuwde zij tegen den rui
ter. Haar stem was heesch van angst en klonk
vreemd in haar eigen ooren. Er kwam een
wonderbare kracht over haar en de hand, die
het pistool vasthield, was even zeker als die
van een man. Met de andere hand werd de
snuivende Ronald stijf vastgehouden.
Slaperige Piet.
„<k Ga naar bed, ma'', sprak Kees op een
Woensdagmiddag; „Tc hen o zoo moe."
„Wil je nü ai gaan slapen, vent?" vroeg
moeder. „Je bent toch niet ziek?"
,,'k Weet het niet, ma", zei Kees, „maar ik
voel me héél erg moe."
Moeder, denkende dat Kees misschien wel
koorts kon hebben, legde den thermometer
aan. Maar Keesje scheen geesn koorts te heb
ben.
„Ileb je huiswerk, Kees?" vroeg vader.
„Ja, pa, twee sommen en een Franscbe
thema."
„Maak dan eerst je huiswerk, daarna kan
je gaan slapen", sprak vader.
Pruttelend ging nu Kees aan het werk.
Maar nauwelijks was het af, of hij kroop in
zijn bed.
Keesje vond hi bed liggen erg prettig,
vooral aiTs hij een mooi boek had. En Kees
wist, dat vader liever niet had. dat hij in
zijn bed las, en daarom vond Kees het nu
beter om te vertellen, dat hij too vreeselijk
moe was.
Reeds zes dagen had Kees nu geklaagd
over moeheid, en reeds zes dagen was hij,
nadat het huiswerk af was, naar bed gegaan.
„Hij voelt zich toch bepaald niet goed",
sprak moeder op den avond van den zesden
dag tot Yader; „we zullen morgen den dokter
laten komen. Je kunt nooit weten't Kon
misschien wel een begin van roodvonlk
zijn
„Fratsen zijn het, niets dan fratsen", riep
vader boos; „de jongen is zoo gezond als een
visch!"
Maar moeder schudde haar hoofd; zij
dacht er anders over en liet den volgenden
morgen den dokter roepen.
Nu moest Kees zijn tong uitsteken en zijn
kleeren uittrekken, en de dokter klopte en
luisterde op Keesjes rug en borstje en hij
voelde Keesjes pols, en toen hij dat alles
gedaan had, begon hij te lachen, heel, heel
hard en hij zei juist wat vader gezegd had
,,'t Zijn fratsen; de jongen is kerngezond!
Zijn eenige kwaal is gemakzucht cn daar mag
bij niet te veel aan toegeven."
„Die oude dokter weet er geen steek van",
sprak moeder, toen Kees den volgenden dag
weer over moeheid klaagde en reeds om zes
uur in zijn bed kroop; „morgen laat ik den
jongen dokter Smit komen. Die zal wel we
ten wat ons ventje mankeert.
Vader pruttelde eerst wat van „onzin en
kuren", maar toch vond hij goed, dat de jonge
dokter kwam.
Weer werd Kees van 't hoofd tot de voeten
onderzocht, weer klopte en luisterde de jonge
dokter, zooals ook de oude gedaan had, maar
oo»k hij zeide: „Kees is héél gezond. Hij is
alleen wal lui. U moet hel in bed liggen
vooral tegengaan; 't k-an een gewoonte wor
den."
„Ziezoo", sprak vader, toen de jonge dok-
Ier was heengegaan, „nu zullen we hem die
fratsen aflecrenhij gaat 's avonds op ge
wonen tijd naar bed, geen minuut vroeger."
„Hoor eens, man", begon moeder weer,
„die doktoren weten er allemaal geen steek
van. En als Keesje zich moe voelt, dan mag
hij naar bed gaan."
Vader zei niets; hij dacht juist aan iets,
waarmee hij Kees misschien van zijn luiheid
zou kunnen genezen. Hij snuffelde de la
van zij.n schrijftafel, totdat hij een uitknipsel
van een oude courant gevonden had en liep
toen naar Keesjes slaapkamer, waar <*-> jon
gen weer lezende op zijn bed zijn Woensdag
middag wilde doorbrengen. „Kom, sta op,
Kees, en kleed je vlug aanje moogt met
me mee naar 't kantoor!" sprak hij.
Naar pa's kantoor gaan was altijd een
pretje voor Kees. In een wip was hij opge
staan en aangekleed, en klokslag twee stap
ten vader en zoon het huis uit. Vader nam
vandaag de dru'kstc straten, daar waar de
saaidwichinannen tusschen hun groote re
clame-borden loopen.
„Ja, 't is een vervelend baantje, jongen",
sprak vader. „Een van mijn beste school
vrienden was een sandwichman.,...."
„Hoe kan dat, pa?" vroeg Kees. „Waren
zijn ouders dan zóó arm?"
„Zijn ouders waren veel rijker dan de
mijnen", sprak vader. „Maar ik wil je de ge
schiedenis vertellen, hiister goed, vent!" En
vader begon:
„Toen ik nog een kleine jongen was, had
ik een vriendje, dat Piet Sanders heette.
Piet was veel vlugger in 't leeren dan ik, maar
hij was een luie knaap, die liever in 't gras
lag dan met ons stoeide want Piet hi«Id
van liggen. Liggende maakte hij zijn huis
werk, liggende at hij en weldra ontbeet hij
liggende in zijn bed. En door dat aanhou
dende liggen werd Piet steeds luier en vadsi-
ger. Mijn ouders zagen daarom niet graag,
dat ik met hem omging; ze waren bang, dal
ik zou worden als hij, wanneer Piet mü ver
telde. dat in bed liggen zoo prettig w*s Zoo
werd Piet ouder, en al meer en meer nam zijn
luiheid toe. Wel bleef hij. door zijn vlug ver
stand, op school niet achter, maar alles ging
even traag. Loom en langzaam werden zijn
bewegingen, zwaar en dik zijn oogleden, en
soms viel hij onder de les in slaap.
Weldra kwam de tijd. dal Piet student
werd. Nu zal het wel gedaan zijn met zijn
slaperigheid, dachten wij. Maar 't werd nu
nóg erger. Wel liep Piet trouw college, maar
naar wat de professoren vertelden, luisterde
hij soms lialf, soms heelemaal niet, omdat
hij sliep! Zoo bleef hij maar altijd student,
aan promoveeren was geen denken, zoodat
eindelijk Piet's vader hem als boekhouder
op zijn kantoor nam. Maar ook daarvoor
bleek hij te slaperig, want fout op fout maak
te hij in de boeken, en de rekeningen kwa
men nooit uit.
„Je bent niet voor boekhouder geschikt,
jongen", apnak zijn vader; „we rullen een
ander baantje voor je moeten zoeken."
Na maanden lang gezocht te hebben, vond
Piet eindelijk Iets, dat hem wel prettic leek.
Hij werd journalist aan een der groote dag
bladen. Maar ook dóór kon men hem niet
houden. Geen dagblad kan een sbmorigen
journalist gebruiken. En dat vond de redactie
ook. „'t Spijt ons wel, mijnheer Sanders",
sprak op zekeren morgen de hoofdredacteur,
„maar u ben totaal ongeschikt voor uw taak.
We kunnen u niet langer gebruiken."
Piet keek erg beteuterd toen hij dit hoorde,
maar hij was te slaperig om lang over iets na
te denken, daarom liep hij naar huis en zei
„Pa, ik ben mijn baantje kwijt I"
„Dat treft", sprak zijn vader, „ik heb juist
een reiziger ontslagen jij kunt in zijn plaats
de menschen bezoeken. Maar wees nu flink
en kijk goed uit je oogen, en zorg vooral, dat
de reizigers van andere huizen je niet vóór
zijn."
,/k Zal er aan denken, pa", sprak Piet, en
hij ging heen. Maar reeds in de eerste stad,
waar hij de klanten moest bezoeken, liep het
mis. Want terwijl Piet nog heerlijk sli-fn. had
den reeds andere reizigers de klanten van
Piet's vader bezocht, zoodat waar hij kwam
hij niet anders hoorde dan: ,,'t Is erg jam
mer, dat u zoo laat komt, mijnheer Sanders.
Wij dachten, dat u niet meer zoudt kbinen
en we hebben nu juist van morgen h" ande
ren, die vóór u waren, besteld". En zoo ging
het overal waar Piet kwam, totdat hij zon
der bestelling naar huis moest.
Toen werd Piet's vader vreeselijk boos.
,,'t Is meer dan erg", begon hij. „Nog nooit
heb ik zoon suffert gezien. Je bent nergens
voor geschikt; ben jij een man? Een slaap-
kous, een luiaard, dat ben je! F.n nu moet
je zelf maar een baantje zoeken, hoor! Je
kunt gaan
„Goed, vader", zei Piet. en hij ging en zocht
zijn oude vrienden op. Maar die kenden hem
en zc zeiden,,'t Spijt ons, beste vriend, maar
we kunnen niets voor je doen, zoo lang je
zóó slaperig bent."
„Weet je wat", dacht Piet, „ik zoele mijn
oom op, die is burgemeester van Grootdorp;
die kan mij misschien jvel helpen."
„Ja, jongen", begon oom de burgemeester,
„je kunt op de secretarie niet werken, daar
voor ben je te slaperig, geloof ik. Maar als
je omroeper will worden, danne
Onze omroeper is juist gisteren gestorven,
weet je?"
„Ach, oom", sprak Piet, ,,'t is mij hetzelfde,
wat ik word; ik sta op straat. Vader kan
ook niets meer voor mij doen, en mijn vrien
den ook niet. En geld heb ik niet meer.
Zoo werd Piet omroeper, maar ook dót ging
niet. Mij kwam nooit op tijd.
„Neen, Piet, je deugt niet voor omroeper",
sprak oom de burgemeester. En Piet, die zich
nu heel erg begon te schamen, verliet liet
dorp en ging naar een groote stad. Daar
werd hij courantenrondbrenger, maar in
plaats dat hij de couranten aan de huizen
bezorgde, legde hij het pak met couranten
op een stoep, ging er met het hoofd op lig
gen cn viel zoo in slaap. En de menschen,
die naar hun courant verlangden, zaten te
wachten. En de straatjongens, die dachten
dat Piet dronken was. jouwden hem uit. En
toen er bij de directie klacht op klacht kwam
over het te laat bezorgen van de courant, toen
werd Piet vervangen door een man, die niet
slaperig was.
Zonder werk slenterde nu Piet dagelijks
langs de winkels Begeerlg keek hij naar de
mannen, die zich naar hun werk begaven.
Die zijn gelukkiger dan ilk", mompelde hij.
Daar stond een oud. dik heertje voor een
der winkels en keek naar Piet. „Zoek je soms
werk?" vroeg hij.
Piet krikte.
„Wil je met reclame-borden loopen?" vroeg
weer het heertje. „Je kunt er best twee dra
gen; jc ziet er zoo sterk uit."
Weer knikte Piet. En een uur liter liep hij
reeds met twee groote reclame-borden, een
voor en een achter. En hij liep door straten
en langs grachten, totdat hij bij het stadspark
kwam en toen kreeg hij op eens grooten lust
om eens heerlijk te gaan slapen on het groote
grasperk. Maar met de borden ging dat niet
zoo heel gemakkelijk. Toch kou bij den lust
niet weerstaan, heel even moest hij liggen.
Voorzichtig legde hij eerst de borden neer en
daarna ging hij zelf liggen, en viel weldra
in slaap. Nog niet lang had hij geslapen, toen
een ruwe stem hem wekte met de woorden
„Wil je wel eens gauw opstaan, jouw
luiaard 1"
„Ik ben geen luiaard", sprak Piet„lk beu
een sandwichman!" En hij keek de politie
agent, die hem ruw wekte, boos aan.
„Zoo, en waar zijn dan je reclame-bord<.1*1!*
vroeg do poütie-agent.
Verschrikt keek Piet om zich heei»; xijH
reclame-borden waren weg, en zonder dcr^
durfde hij niet naar den ouden, dikken heer
terug te keeren. Zoo was sandwichman Piet'a
laatste betrekking, want iedereen kende „sla
perigen Plet" en mon wist dat hij bij alles-\\ af
hij deed In slaap viel. Nu bl cf hem niets an
ders over dan te bedelen, wilde hij niet van
honger sterven. En zoo zwervende van dorpr
tot dorp, waar de meeste menschen hem
niets gaven, omdat hij er zoo flink en sterkJ
uitzag en ook omdat hij best werken kon,
kwam hij ten slottte weer in de stad, waar hij
geboren was, cn daar vonden hem op zck<y-
ren kouden wintermorgen twee werklieden,
toen hij doodgevroren op een stoep lag. Piet
was nu voor altijd ingeslapen
„Is het verhaal nu uit, vader?" vroeg Keet.
„Ja, yenl, en hier uit dit lcrantenboricht
kan je zien, dat het werkelijk gebeurd is",
sprak vader, en hij gaf Kees het uitknipsel,
dat hij uit de la van zijn schrijftafel had go
nomen.
En Kees las: „Van morgen vonden twee
werkicden, die naar hun werk gingen, een
doodgevroren man, liggende op een der stoe
pen van de Keizersgracht. Deze man, een
bedelaar, „slaperige Piet" genoemd, bchoo<r-
de tot een der oudste en meest geachte fami
lies dezer stad. En zoo hij niet de slaaf was
geworden van zijn luiheid, had ook hij het
in de maatschappij ver kunnen brengen
Kees zuchtte, toen hij het berichtje geleren
had. „Papavroeg hij aarzelend.
„Wat is er, jongen?"
„Zouzouik ook zoo worden als
slaperige Piot?"
k Hoop het niet, vent", sprak vader en*-
stig. „Doe maar flinlk jc best om je gemak
zucht te overwinnen."
Nog eens zuchtte Koes. Maar 't lesjo had
werkelijk geholpen. Nooit klaagde Keesjo
sinds dien dag over moeh id, en hij werd
een flinke jongen.
TANTE JOH.
Diogenes.
Een Atiheenscli burger, die geen al te bes
ten naam had, liet een huis bouwen cn bo
ven de deur, naar de "cwoonle der Grieken,
een spreuk plaatsen. Hij had daartoe geko
zen: „Nirts dat slecht, is, tiro.de over dozen
drempel". Toon de wijsgeer Diogenes dit las,
riep hij uil: „Dan zou ik toch wel eens wil
len welen, hoe de eigenaar binnen moet ko
men!"
De Aap en de Schrijnwerker.
Een schrijnwerker zat op een blok hout,
dat hij bezig was lc zagen. Een aap keek toe.
Om gemakkelijker te kunnen zagen, plaat
ste de schrijnwerker afwisselend twee wig
gen in de spleet. Toevallig moest hij eenige
oogenblikken ziin werk in den steek laten.
In zijn afwezrgheid sprong de aap op het
blok hout en ging zóó zitten, dat zijn staart
over de spleet hing. Toen hij de eene wig
er uit haalde, zonder eerst de andere er in
te voegen, sloten de (beide kanten zich zoo
plotseling, dat rijn staart beknekl geraakte.
Hij schreeuwde moord en brand en klaagde:
„Het Is toch maar het beste, dat iedereen
zijn eigen werk doet oo deze wereld. Als
men dat van een ander rpnecmt, bederft men
het maar. Mijn ambacht is vruchten eten,
waarom wilde ik dus gaan zagen? Zoo gaai
het dengenen, die doen als ik."
Terwijl hij deze bespiegeling hield, kwam
de schrijnwerker er aan. die den aap In
deerniswaardigen toestand aantrof.
„Dat komt er van, als men zich met de
zaken van een a-nder bemoeit," z©i hij.
Voor hii den aan bevrijdde, gnf hij hem
een geducht pak s'aae.
Vóór hii 't verteld had I
Een politie agent zag een jongetje staan
huilen op de brug van een vijver in een stads
park.
„Wat scheelt er an? vroeg de agent.
Het kereltje wees naar een pet die op het
water dreef en snikte: „M n broertje
He ij\crige diender luisterde niet verder.
Haastig trok hij zijn jas uit, en waadde door
het ijskoude water naar de plek waar de pot
dreel. Hij plaste om zich heen, maar kon
niets ontdekken. Met de pet keerde hij naai1
den wal terug en zei tegen het jongetje: „II;
kan je broertje niet vinden, huil nou niet,
maar vertel me waar ie stond toen ie er in
viel."
Met open mond staarde het ventje den dien
der aan en zei: „Hij is 'r niet in gevallen, hij
's dl? ,Pru8 over gegaan. Ik wou u vertellen
dat hij m'n pet er in gegooid had, maar u
wachtte niet totdat ik 't verteld had."
Voortaan was de diender wat minder haas-
tigi