0oof de |Jea§d. —O— De Postzakken. (Slot volgt). „Ik heb zooeven een vreeselijke tijding vernomen, mijn vrienden," kondigde Lady Cochrane aan, terwijl zij bleek en in haar Volle lengte te midden van haar gasten stond. „De gouverneur is ervan verwittigd, dat de eerstvolgende post uit Londen Sir John's doodvonnis zal aankondigen. Hij zal door ophangen het leven verliezen." Er heerschte een diepe stilte in het sche merachtig vertrek. Toen brak een der dames plotseling in luid snikken los en een der hee ren bracht Lady Cochrane naar een stoel, terwijl de anderen ernstig fluisterden. „Wie bracht u die lijding?" vroeg een der heeren eindelijk. „Bestaat er geen hoop, dat het een valsch gerucht is?" ,,Ik mag niet vertellen, wie mij dit ver schrikkelijke nieuws mededeelde; doch het was een vriend van den gouverneur, van wien ik niet verwacht had, dat hij ons een dienst zou bewijzen. O, het is te laat," riep zij uit, zich van haar stoel verheffend en de kamer op en neer loopend, ,,te laat om nog pogingen voor tusschcnkomst aan te wenden. Maar kunnen we dan heelemaal niets doen? De heer, die bij haar stoel gestaan had, iemand met grijs haar en een ernstig gelaat, zei: „Reken nu niet meer op ccnige uitkomst, waarde Lady Cochrane. Ik ken dezen nieu wen Koning. Hij zal onverbiddellijk zijn voor ieder, die zijn rechten op den troon in twij fel heeft getrokken. Bovendien heeft de post al verscheiden dagen geleden Londen ver laten en zal naar alle waarschijnlijkheid morgen tegen den middag reeds hier zijn." „Ik weet zeker," zei een heer, die lot nu toe nog niet gesproken had, „dat hij gered zou kunnen worden, als we maar een paar dagen meer hadden. Men zegt, dat Koning Jacobus voor geld alles doet en de oorlogen hebben zijn schatkist leeg gemaakt. Zouden we de post niet kunnen vertragen?" Stelde hij fluisterend voor. „Neen," zei de grijze heer; „dat is onmo gelijk." Grizel zat bevend achter de gordijnen, doch luisterde gretig. Toen zag zij dat haar moeder zich in de armen van een der dames wierp en in hartstochtelijk snikken losbastte. Nu kon het arme meisje het niet langer uit houden. Ongemerkt verliet zij het vertrek en zocht haar eigen donkere kamer op, waar zij doelloos de woorden herhaalde, die zich het diepst in haar geheugen geprent had- den: „De post vertragen de post vertra gen 1" De maan kwam op en wierp haar stralen door de ruiten Plotseling schoot cr als een bliksemschicht een besluit door Grizel's ge dachten. Als er door de post te vertragen tijd gewonnen en daardoor het leven van haar vader gered kon worden, dan moest de post vertraagd worden! Maar hoe? Zij had de heeren hooren zeggen, dat het onmoge lijk was. Bovendien wist zij, dat de postbode zwaar gewapend was vanwege de roovers, die de wegen onveilig maakten. Dit deed haar denken aan de verhalen van gemas kerde lieden, die zich vanuit een verborgen plaats op de postbode wierpen en de brieven en het geld meenamen, dat dezen toever trouwd was. Plotseling sprong zij op, bleef een oogen- blik met haar handen aan het hoofd stilstaan en ijlde haar kamer uit en de trap op, die naar de slaapvertrekken der bedienden leid de. Zij luisterde aan een deur en toen zij tot haar geruststelling bemerkte, dat er nie mand in de kamer was, ging zij naar de eikenhouten kleerkast. Bij het schijnsel der maan zocht zij er een jas en een broek uit. Zij keek, of zij ook ergens een hoed ontdek ken kon en zag er een bij het raam hangen; loen zocht zij naar laarzen. Zij waren ver sleten en zaten vol modder. „Des te beter," dacht zij en liep haastig en op haar teenen naar de gang. Daarna ging zij naar de kleedkamer van haar vader. Daar zag zij allerlei dierbare herinneringen en de tranen sprongen haar bij het zien van dit alles in de oogen. Zij nam eenige pistolen in de hand, hield ze onderzoekend in haar be vende handen en ontdekte tot haar groote vreugde, doch tevens met schrik, dat zij ge- Jaden waren. Toen snelde zij met de pistolen naar haar eigen kamer. Een half uur later zag de huisknecht iemand, dien hij voor Allen, den staljongen, hield, behoedzaam en met de laarzen in de hand de achtertrap afsluipen. „Hoe nu, mijn jongen?" vroeg hij. „Het Is veel te laat voor je om nog uit te gaan." „Ik heb de staldeur vergeten te sluiten," antwoordde Grizel met een zachte, bevende stem, terwijl zij zooveel mogelijk trachtte het dialect van den staljongen na te bootsen. „Hm!" zei de knecht. „Ik heb je nog nooit 100 weinig leven hooren maken." Zij ijlde verder. De groote keuken was verlaten. Zij nam alle sleutels, die naast de deur hingen, ging de buitendeur uit en liep vlug naar den stal. Met bevende handen probeerde zij den ecnen sleutel na den an deren, totdat zij eindelijk den goeden vond. Eenmaal in den stal zijnde, bleef zij een oogenblik besluiteloos stilstaan. Zij liefkoos de Bess, haar eigen kleine pony. „Jij zou niet geschikt zijn, Bess," zei zij. „Jij bent een te lui schepseltje." Verder ston den er de dikke rijtuigpaarden. „Jullie zijn ook luxepaarden," zei Grizel, „en zoudt na een uur al afgemat zijn van het werk, dat ik vannacht voor je te doen heb." Doch ach ter in den hoogen stal stond Ronald, Sir John Cochrane's groot, donker strijdros, dat met stof en schuim bedekt en zonder berij der na den slag van Sedgemoor was komen aanhollen, terwijl de menschen naar den be kenden hengst stonden te kijken, die het eerst de zwijgende boodschap der nederlaag bracht. Grizel maakte hem los en leidde hem naar buiten. „Jij bent een held," zei zij, terwijl zij zijn neus wreef, „en ik zal je vannacht in de gelegenheid stellen om te toonen, dat je nog even trouw als altijd bent." Haar handen waren koud van zenuwachtigheid, doch zij slaagde er toch in, het zadel vast te gespen en "hem on te toornen, terwijl het oroote dier ongeduldig stond te trappen, als verlangde hij zelf om weg te komen. Snel trok zij de rij laarzen aan en stak de pistolen bij zich. „Ik geloof, dat je al weet, waarvoor ik je noodig heb," zei Grizel, terwijl zij het paard naar de poort leidde. Zij trachtte de zware poort open te duwen, docli haar krachten ble ken daartoe niet in staal. „Ronald," zei zij wanhopend, „ik kan de poort niet openduwen!" Ronald draaide het hoofd om en keek haar met zijn prachtige oogen aan. Hij scheen te willen zeggen: „ik kan het." „Heel goed," zei Grizel, alsof hij gespro ken had. Zij besteeg het zwarte ros en lachte zenuwachtig, toen zij in het zadel steeg. „Zie zoo," zei zij, „vooruit maarl" Het paard sprong tegen de poort, stiet haar open en bevond' zich op den weg. Een oogenblik stei gerde hij en sloeg hij vuur uit de keisteenen. Grizel wist aan welken kant zij de stad moest verlaten en stuurde Ronald in die richting. Het dier scheen te weten, dat hij zijn ouden meester een dienst ging bewijzen cn holde vooruit. Slechts één keer keek Grizel om en een gevoel van angst en spijt bekroop haar, toen zij haar huis hel verlicht zag en in den nachtwind geroep meende te hooren. Men had haar vlucht ontdekt! Eens meende zij zelfs hoefslagen achter zich te vernemen, maar zij wist, dat niemand haar kon in halen. Ronald en zijn meesteres joegen door de straten. Eens holde hij bijna een slaperigen nachtwacht omver ,die op een hoek van een straat stond, maar paard en berijdster waren al een heel eind verder, toen de verschrikte man zich weer hersteld had en zijn ratel zwaaide. Nu werden de huizen schaarscher en de kanteelen der stadsmuur zichtbaar. Grizel's moed zonk bij het zien der lichten langs den weg. Zij hoorde stemmen en begreep, dal men haar zou ophouden. Zij zette haar tanden op elkaar, zei een kort gebed en boog zich over Ronald heen. Het paard snoof uitda gend, wist aan den soldaat, die aan den kant van den weg stond, te ontsnappen en schoot als een pijl uit den boog door de poort. Gri zel hield zich krampachtig aan haar zadel boog vast en zette haar ros aan. Voort, voort renden zij langs den weg, die aan weerskan ten met oude eiken beplant was; voort, voort door de open vlakte, waar de zachte geur der hei tot het bevende meisje doordrong. Er bestond weinig kans, dat zij een verkeer den weg zou inslaan. De postbode nam den goed onderhouden koninklijken- weg. Zij zag niets om zich heen en bepaalde al haar gedachten bij het voorthollen in den maneschijn. Zij was te opgewonden om een vast plan te vormen en haar eenige heldere gedachte was, den postbode vóór het aan breken van den dag te ontmoeten, want zij begreep, dat zij zich niet te veel op haar ver momming verlaten kon. Nu en dan werd zij plotseling doodsbleek van schrik; doch haar doel gaf haar kracht. Het was bijna vier uur in den morgen en er blies een koude wind uit zee. Grizel hui verde en was zoo moe, dat zij zich slechts met moeite in het zadel kon houden. „We zullen het niet lang meer uithouden, Ronald," zei zij; „en als we falen, zullen we nooit weer onze hoofden kunnen ophef fen." Ronald, het sterke en steeds onver moeide dier, begon zelfs te struikelen. „Er helpt niets aan," zuchtte Grizel, „we moeten rusten." Zij steeg af, doch het duurde eenige oogenblikken, voordat haar vermoeide lede maten aan haar wil gehoorzaamden. Langs den weg was een sloot en Grizel leidde Ronald erheen om hem te laten drinken. Zij schepte wat water in haar hand en maakte haar tong vochtig. Toen .drong het tot haar door, dat Ronald niet mocht blijven stilstaan zoodat zij met veel krachtsinspanning weer opsteeg, zoo uitgeput en angstig als zij was. Liefkoozend spoorde zij hem tot voortgaan aan, daar zij niet durfde terugkeeren. De maan was reeds lang ondergegaan en in het nevelige oosten begon de eerste mor genschemering te lichten. Plotseling, bij een kromming van den weg naderde een don kere gestalte. Grizel's hart klopte van vreug de. Dertig seconden later zag zij, dat het werkelijk een ruiter was. Nog eenige oogen blikken en de ruiter was zoo dichtbij, dat Grizel duidelijk de voorwerpen kon onder scheiden, die voor op het paard hingen. Het waren de postzakken! Voor het eerst besefte zij haar zwakheid en begreep zij, hoe weinig kans zij had een gewapend man te overrom pelen. Het bloed stroomde haar naar het hoofd en met den moed der wanhoop nader de zij den postbode. Zij vuurde Ronald steeds meer aan. Vooruit,* fluisterde zij, terwijl haar hart luider klopte, „vooruit!" Het verschrikte en bijna woest geworden dier holde over den weg en toen zij vlak bjj den postbode waren, hield Grizel Ronald plotseling met een fermen ruk in, zoodat hij dwars over den weg kwam te staan en dien met zijn groot lichaam versperde. De ernst van het oogenblik verleende haar kracht. „Stijg af!" schreeuwde zij tegen den rui ter. Haar stem was heesch van angst en klonk vreemd in haar eigen ooren. Er kwam een wonderbare kracht over haar en de hand, die het pistool vasthield, was even zeker als die van een man. Met de andere hand werd de snuivende Ronald stijf vastgehouden. Slaperige Piet. „<k Ga naar bed, ma'', sprak Kees op een Woensdagmiddag; „Tc hen o zoo moe." „Wil je nü ai gaan slapen, vent?" vroeg moeder. „Je bent toch niet ziek?" ,,'k Weet het niet, ma", zei Kees, „maar ik voel me héél erg moe." Moeder, denkende dat Kees misschien wel koorts kon hebben, legde den thermometer aan. Maar Keesje scheen geesn koorts te heb ben. „Ileb je huiswerk, Kees?" vroeg vader. „Ja, pa, twee sommen en een Franscbe thema." „Maak dan eerst je huiswerk, daarna kan je gaan slapen", sprak vader. Pruttelend ging nu Kees aan het werk. Maar nauwelijks was het af, of hij kroop in zijn bed. Keesje vond hi bed liggen erg prettig, vooral aiTs hij een mooi boek had. En Kees wist, dat vader liever niet had. dat hij in zijn bed las, en daarom vond Kees het nu beter om te vertellen, dat hij too vreeselijk moe was. Reeds zes dagen had Kees nu geklaagd over moeheid, en reeds zes dagen was hij, nadat het huiswerk af was, naar bed gegaan. „Hij voelt zich toch bepaald niet goed", sprak moeder op den avond van den zesden dag tot Yader; „we zullen morgen den dokter laten komen. Je kunt nooit weten't Kon misschien wel een begin van roodvonlk zijn „Fratsen zijn het, niets dan fratsen", riep vader boos; „de jongen is zoo gezond als een visch!" Maar moeder schudde haar hoofd; zij dacht er anders over en liet den volgenden morgen den dokter roepen. Nu moest Kees zijn tong uitsteken en zijn kleeren uittrekken, en de dokter klopte en luisterde op Keesjes rug en borstje en hij voelde Keesjes pols, en toen hij dat alles gedaan had, begon hij te lachen, heel, heel hard en hij zei juist wat vader gezegd had ,,'t Zijn fratsen; de jongen is kerngezond! Zijn eenige kwaal is gemakzucht cn daar mag bij niet te veel aan toegeven." „Die oude dokter weet er geen steek van", sprak moeder, toen Kees den volgenden dag weer over moeheid klaagde en reeds om zes uur in zijn bed kroop; „morgen laat ik den jongen dokter Smit komen. Die zal wel we ten wat ons ventje mankeert. Vader pruttelde eerst wat van „onzin en kuren", maar toch vond hij goed, dat de jonge dokter kwam. Weer werd Kees van 't hoofd tot de voeten onderzocht, weer klopte en luisterde de jonge dokter, zooals ook de oude gedaan had, maar oo»k hij zeide: „Kees is héél gezond. Hij is alleen wal lui. U moet hel in bed liggen vooral tegengaan; 't k-an een gewoonte wor den." „Ziezoo", sprak vader, toen de jonge dok- Ier was heengegaan, „nu zullen we hem die fratsen aflecrenhij gaat 's avonds op ge wonen tijd naar bed, geen minuut vroeger." „Hoor eens, man", begon moeder weer, „die doktoren weten er allemaal geen steek van. En als Keesje zich moe voelt, dan mag hij naar bed gaan." Vader zei niets; hij dacht juist aan iets, waarmee hij Kees misschien van zijn luiheid zou kunnen genezen. Hij snuffelde de la van zij.n schrijftafel, totdat hij een uitknipsel van een oude courant gevonden had en liep toen naar Keesjes slaapkamer, waar <*-> jon gen weer lezende op zijn bed zijn Woensdag middag wilde doorbrengen. „Kom, sta op, Kees, en kleed je vlug aanje moogt met me mee naar 't kantoor!" sprak hij. Naar pa's kantoor gaan was altijd een pretje voor Kees. In een wip was hij opge staan en aangekleed, en klokslag twee stap ten vader en zoon het huis uit. Vader nam vandaag de dru'kstc straten, daar waar de saaidwichinannen tusschen hun groote re clame-borden loopen. „Ja, 't is een vervelend baantje, jongen", sprak vader. „Een van mijn beste school vrienden was een sandwichman.,...." „Hoe kan dat, pa?" vroeg Kees. „Waren zijn ouders dan zóó arm?" „Zijn ouders waren veel rijker dan de mijnen", sprak vader. „Maar ik wil je de ge schiedenis vertellen, hiister goed, vent!" En vader begon: „Toen ik nog een kleine jongen was, had ik een vriendje, dat Piet Sanders heette. Piet was veel vlugger in 't leeren dan ik, maar hij was een luie knaap, die liever in 't gras lag dan met ons stoeide want Piet hi«Id van liggen. Liggende maakte hij zijn huis werk, liggende at hij en weldra ontbeet hij liggende in zijn bed. En door dat aanhou dende liggen werd Piet steeds luier en vadsi- ger. Mijn ouders zagen daarom niet graag, dat ik met hem omging; ze waren bang, dal ik zou worden als hij, wanneer Piet mü ver telde. dat in bed liggen zoo prettig w*s Zoo werd Piet ouder, en al meer en meer nam zijn luiheid toe. Wel bleef hij. door zijn vlug ver stand, op school niet achter, maar alles ging even traag. Loom en langzaam werden zijn bewegingen, zwaar en dik zijn oogleden, en soms viel hij onder de les in slaap. Weldra kwam de tijd. dal Piet student werd. Nu zal het wel gedaan zijn met zijn slaperigheid, dachten wij. Maar 't werd nu nóg erger. Wel liep Piet trouw college, maar naar wat de professoren vertelden, luisterde hij soms lialf, soms heelemaal niet, omdat hij sliep! Zoo bleef hij maar altijd student, aan promoveeren was geen denken, zoodat eindelijk Piet's vader hem als boekhouder op zijn kantoor nam. Maar ook daarvoor bleek hij te slaperig, want fout op fout maak te hij in de boeken, en de rekeningen kwa men nooit uit. „Je bent niet voor boekhouder geschikt, jongen", apnak zijn vader; „we rullen een ander baantje voor je moeten zoeken." Na maanden lang gezocht te hebben, vond Piet eindelijk Iets, dat hem wel prettic leek. Hij werd journalist aan een der groote dag bladen. Maar ook dóór kon men hem niet houden. Geen dagblad kan een sbmorigen journalist gebruiken. En dat vond de redactie ook. „'t Spijt ons wel, mijnheer Sanders", sprak op zekeren morgen de hoofdredacteur, „maar u ben totaal ongeschikt voor uw taak. We kunnen u niet langer gebruiken." Piet keek erg beteuterd toen hij dit hoorde, maar hij was te slaperig om lang over iets na te denken, daarom liep hij naar huis en zei „Pa, ik ben mijn baantje kwijt I" „Dat treft", sprak zijn vader, „ik heb juist een reiziger ontslagen jij kunt in zijn plaats de menschen bezoeken. Maar wees nu flink en kijk goed uit je oogen, en zorg vooral, dat de reizigers van andere huizen je niet vóór zijn." ,/k Zal er aan denken, pa", sprak Piet, en hij ging heen. Maar reeds in de eerste stad, waar hij de klanten moest bezoeken, liep het mis. Want terwijl Piet nog heerlijk sli-fn. had den reeds andere reizigers de klanten van Piet's vader bezocht, zoodat waar hij kwam hij niet anders hoorde dan: ,,'t Is erg jam mer, dat u zoo laat komt, mijnheer Sanders. Wij dachten, dat u niet meer zoudt kbinen en we hebben nu juist van morgen h" ande ren, die vóór u waren, besteld". En zoo ging het overal waar Piet kwam, totdat hij zon der bestelling naar huis moest. Toen werd Piet's vader vreeselijk boos. ,,'t Is meer dan erg", begon hij. „Nog nooit heb ik zoon suffert gezien. Je bent nergens voor geschikt; ben jij een man? Een slaap- kous, een luiaard, dat ben je! F.n nu moet je zelf maar een baantje zoeken, hoor! Je kunt gaan „Goed, vader", zei Piet. en hij ging en zocht zijn oude vrienden op. Maar die kenden hem en zc zeiden,,'t Spijt ons, beste vriend, maar we kunnen niets voor je doen, zoo lang je zóó slaperig bent." „Weet je wat", dacht Piet, „ik zoele mijn oom op, die is burgemeester van Grootdorp; die kan mij misschien jvel helpen." „Ja, jongen", begon oom de burgemeester, „je kunt op de secretarie niet werken, daar voor ben je te slaperig, geloof ik. Maar als je omroeper will worden, danne Onze omroeper is juist gisteren gestorven, weet je?" „Ach, oom", sprak Piet, ,,'t is mij hetzelfde, wat ik word; ik sta op straat. Vader kan ook niets meer voor mij doen, en mijn vrien den ook niet. En geld heb ik niet meer. Zoo werd Piet omroeper, maar ook dót ging niet. Mij kwam nooit op tijd. „Neen, Piet, je deugt niet voor omroeper", sprak oom de burgemeester. En Piet, die zich nu heel erg begon te schamen, verliet liet dorp en ging naar een groote stad. Daar werd hij courantenrondbrenger, maar in plaats dat hij de couranten aan de huizen bezorgde, legde hij het pak met couranten op een stoep, ging er met het hoofd op lig gen cn viel zoo in slaap. En de menschen, die naar hun courant verlangden, zaten te wachten. En de straatjongens, die dachten dat Piet dronken was. jouwden hem uit. En toen er bij de directie klacht op klacht kwam over het te laat bezorgen van de courant, toen werd Piet vervangen door een man, die niet slaperig was. Zonder werk slenterde nu Piet dagelijks langs de winkels Begeerlg keek hij naar de mannen, die zich naar hun werk begaven. Die zijn gelukkiger dan ilk", mompelde hij. Daar stond een oud. dik heertje voor een der winkels en keek naar Piet. „Zoek je soms werk?" vroeg hij. Piet krikte. „Wil je met reclame-borden loopen?" vroeg weer het heertje. „Je kunt er best twee dra gen; jc ziet er zoo sterk uit." Weer knikte Piet. En een uur liter liep hij reeds met twee groote reclame-borden, een voor en een achter. En hij liep door straten en langs grachten, totdat hij bij het stadspark kwam en toen kreeg hij op eens grooten lust om eens heerlijk te gaan slapen on het groote grasperk. Maar met de borden ging dat niet zoo heel gemakkelijk. Toch kou bij den lust niet weerstaan, heel even moest hij liggen. Voorzichtig legde hij eerst de borden neer en daarna ging hij zelf liggen, en viel weldra in slaap. Nog niet lang had hij geslapen, toen een ruwe stem hem wekte met de woorden „Wil je wel eens gauw opstaan, jouw luiaard 1" „Ik ben geen luiaard", sprak Piet„lk beu een sandwichman!" En hij keek de politie agent, die hem ruw wekte, boos aan. „Zoo, en waar zijn dan je reclame-bord<.1*1!* vroeg do poütie-agent. Verschrikt keek Piet om zich heei»; xijH reclame-borden waren weg, en zonder dcr^ durfde hij niet naar den ouden, dikken heer terug te keeren. Zoo was sandwichman Piet'a laatste betrekking, want iedereen kende „sla perigen Plet" en mon wist dat hij bij alles-\\ af hij deed In slaap viel. Nu bl cf hem niets an ders over dan te bedelen, wilde hij niet van honger sterven. En zoo zwervende van dorpr tot dorp, waar de meeste menschen hem niets gaven, omdat hij er zoo flink en sterkJ uitzag en ook omdat hij best werken kon, kwam hij ten slottte weer in de stad, waar hij geboren was, cn daar vonden hem op zck<y- ren kouden wintermorgen twee werklieden, toen hij doodgevroren op een stoep lag. Piet was nu voor altijd ingeslapen „Is het verhaal nu uit, vader?" vroeg Keet. „Ja, yenl, en hier uit dit lcrantenboricht kan je zien, dat het werkelijk gebeurd is", sprak vader, en hij gaf Kees het uitknipsel, dat hij uit de la van zijn schrijftafel had go nomen. En Kees las: „Van morgen vonden twee werkicden, die naar hun werk gingen, een doodgevroren man, liggende op een der stoe pen van de Keizersgracht. Deze man, een bedelaar, „slaperige Piet" genoemd, bchoo<r- de tot een der oudste en meest geachte fami lies dezer stad. En zoo hij niet de slaaf was geworden van zijn luiheid, had ook hij het in de maatschappij ver kunnen brengen Kees zuchtte, toen hij het berichtje geleren had. „Papavroeg hij aarzelend. „Wat is er, jongen?" „Zouzouik ook zoo worden als slaperige Piot?" k Hoop het niet, vent", sprak vader en*- stig. „Doe maar flinlk jc best om je gemak zucht te overwinnen." Nog eens zuchtte Koes. Maar 't lesjo had werkelijk geholpen. Nooit klaagde Keesjo sinds dien dag over moeh id, en hij werd een flinke jongen. TANTE JOH. Diogenes. Een Atiheenscli burger, die geen al te bes ten naam had, liet een huis bouwen cn bo ven de deur, naar de "cwoonle der Grieken, een spreuk plaatsen. Hij had daartoe geko zen: „Nirts dat slecht, is, tiro.de over dozen drempel". Toon de wijsgeer Diogenes dit las, riep hij uil: „Dan zou ik toch wel eens wil len welen, hoe de eigenaar binnen moet ko men!" De Aap en de Schrijnwerker. Een schrijnwerker zat op een blok hout, dat hij bezig was lc zagen. Een aap keek toe. Om gemakkelijker te kunnen zagen, plaat ste de schrijnwerker afwisselend twee wig gen in de spleet. Toevallig moest hij eenige oogenblikken ziin werk in den steek laten. In zijn afwezrgheid sprong de aap op het blok hout en ging zóó zitten, dat zijn staart over de spleet hing. Toen hij de eene wig er uit haalde, zonder eerst de andere er in te voegen, sloten de (beide kanten zich zoo plotseling, dat rijn staart beknekl geraakte. Hij schreeuwde moord en brand en klaagde: „Het Is toch maar het beste, dat iedereen zijn eigen werk doet oo deze wereld. Als men dat van een ander rpnecmt, bederft men het maar. Mijn ambacht is vruchten eten, waarom wilde ik dus gaan zagen? Zoo gaai het dengenen, die doen als ik." Terwijl hij deze bespiegeling hield, kwam de schrijnwerker er aan. die den aap In deerniswaardigen toestand aantrof. „Dat komt er van, als men zich met de zaken van een a-nder bemoeit," z©i hij. Voor hii den aan bevrijdde, gnf hij hem een geducht pak s'aae. Vóór hii 't verteld had I Een politie agent zag een jongetje staan huilen op de brug van een vijver in een stads park. „Wat scheelt er an? vroeg de agent. Het kereltje wees naar een pet die op het water dreef en snikte: „M n broertje He ij\crige diender luisterde niet verder. Haastig trok hij zijn jas uit, en waadde door het ijskoude water naar de plek waar de pot dreel. Hij plaste om zich heen, maar kon niets ontdekken. Met de pet keerde hij naai1 den wal terug en zei tegen het jongetje: „II; kan je broertje niet vinden, huil nou niet, maar vertel me waar ie stond toen ie er in viel." Met open mond staarde het ventje den dien der aan en zei: „Hij is 'r niet in gevallen, hij 's dl? ,Pru8 over gegaan. Ik wou u vertellen dat hij m'n pet er in gegooid had, maar u wachtte niet totdat ik 't verteld had." Voortaan was de diender wat minder haas- tigi

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1913 | | pagina 7