0001* de dJeügd. —O— Vrienden voor het Leven* W r a, C r a i k, vrij naverteld door C. H HOOFDSTUK I. De vreemdeling, »Hier breng ik jullie een nieuw kameraad je, jongens", zei mijnheer Birch, terwijl hij met een jongen aan de hand den, speeltuin be irad, waar zijn leerlingen verzameld waren- Mijnheer Birch was een uitstekend paeda- goog, met een gezicht, dat streng kon zijn, doch ook heel vriendelijk, als hij lachte. Hij Was zeer bemind onder de jongens. De jongen, dien hij aan de hand had, was naar zijn gezichlt ite oordeelen ongeveer twaalf jaar oud, maar klein van stuk. Zijn gelaatskleur vertoonde niet den frisschen blos, dien de andere jongens hadden en zijn groote, donkere oogen dwaalden rusteloos van de eene groep naar de andere. „Nu jongens, ik hoop, dat je vriendelijk zult zijn tegen den kleinen baas. Hij is nog üooit op kostschool geweest en bovendien een vreemdeling." En zich lot den nieuwe ling wendend: „Je zult wel spoedig met hen op dreef zijn." Hierna verliet mijnheer Birch den speeltuin. De „kleine baas" stond verlegen tussclien zijn nieuwe kameraden, die als bijen om hem heen zwermden. „Zoo, kleintje", zei een der grootste jon gens, „hoe heet je?" „Niocolo Fiorentino del Monti". „Hé, Nick, hoe?" vroeg de eerste verbaasd „Niocolo Fiorentino del Monti", herhaalde de nieuweling niet zonder trots. Alle jongens lachten. „Hoe komenwe aan zoo'n vreemde eend In de bijt?" vroeg er een. „We zullen hem Engels»ch moeten leeren", zei een ander beschermend. Het warme Italiaanschc bloed stroomde den nieuweling naar de wangen en hij ant woordde met een vreemden tongval, maar toch duidelijk genoeg om verstaan te wor den: ,Jk spreek Engelsch. Dat heeft mijn moe der mij geleerd: zij is een Engelsche." „Zoo, is zij een Engelsche?" vroeg Morris iWoodhouse, de jongen, die het eerst tegen hem gesproken had. „Dan as zij zeker met een armen Italiaanschen vioolspeler ge trouwd." „Mijn vader was geen vioolspeler," riep Niocolo uit, terwijl zijn zwarte oogen vuur schoten. „Hij was een graaf en stamde van prinsen af, die in een prachlig p a 1 a z z o woonden. Mijn kindermeid heeft mij de mu ren ervan gewezen. „Bravo, kleine prins!" riep Morris uit, ter wijl hij uitbundig lachte. En waarom be haagde het uwe hoogheid bij ons te komen?" „Omdat mijn. vader stierf, enmaar dat vertel ik jullie, ruwe Engelsche jongens, niet." Dat vond Morris wel wat brutaal van dien kleinen vreemdeling en hij dreigde hem met een stok. Nu echter sprong Archibald M* Kaye voor fcem in de bres. Dit maakte Morris nog boo zer. Woedend riep hij uit: „Jij neemt zeker jijn partij op, ooidat hij ook een vreemde ling 1st" „Zeker", was Archibald's antwoord. Hij was geen jongen van veel woorden, doch er ^>rak vastberadenheid uit zijn goheele op treden. Beiden trokken hun jassen uit en maakten zich op sehooljongensmanier tot vechten gereed. Archibald schudde zijn blonde krullen naar achter en nam een uitdagende houding Aan. De andere jongens stonden in een kring '<vm het tweetal heen en vuurden beide par tijden aan. Velen hunner, die van Morris' heersohzudht te lijden hadden, zagen vol eer bied naar Archibald op, den eeniige, die zich met den tiran durfde melen. Tnftusschen sloop de kleine Italiaan weg. Hij vroeg zich af, of Engelsche jongens Iemand altijd op deze wijze verwelkomden en off zij steeds zoo vochten. De gedachten van den armen, kleinen jongen dwaalden naar zijn eigen zonnigen tuin, waarin hij zooveel (gelukkige uren had doorgebracht Plotseling ontwaakte hij uit zijn gemijmer, torn zich in een saaien speeltuin te vinden waar de hoogc muren alles buitensloten behalve de grijze Engelsohe lucht. Het gevecht eindigde, zooals dit niet altijd liet geval is hij. die gelijk had, won. Ar chibald s handigheid deed den grooten jon gen tuimelen. De helft der jongens slaakte 'een kreet van triomf, de andere helft koes terde nog vrees voor den gevallen vijand (M* Kaye tilde zijn tegenstander op, zag, dal bij zich niet bezeerd had en liet het aan zijn weinige vrienden over hem te wasschen en ,«]le sporen van hel gevecht te verwijderen, vóór hij mijnheer Birch onder de oogen kwam. „Je verdediger heeft gewonnen, kleine fcaas", zei een der jongens, terwijl hij Niccolo (op den schouder klopte. „Nu zul ie geen last meer hebben van Morri9 Wood house. Mac heeft het uitgevochten, Ben ie nu niet blij?" „Zeker", riep de jonge Italiaan uit; en im- pulsief als hij was, rende hij naar Archibald. greep zijn hand. kuste die en uitte een stroom (van dankbetuaginigen. Archibald trok zijn hand echter haastig ,Cerug. Hij zag, dat de andere jongens be gonnen te lachen. „Genoeg, genoeg. Ik vecht alleen maar voor je, omdat je zelf nog te klein bent. Zorg er maar voor, dat je het met meer met Mor ris aan den stok krijgt" De gevoelige Italiaan met zijn warm hart je trad met tranen in de oogen achteruit. Hij spraik niet weer tegen M' Kaj'e, vóór de bel luidde en alie jongens naar binnen storm den. Archibald bleef achter en wreef de modder van zijn jas. toen Niocolo naderbij kwam om hem te helpen. „Zoo, ben jij 't, kleine baas?" zei Archy. »Kom, je mag me wel eens helpen 1" „Dat had Ik al eerder willen doen, maar Sc dacht, dat je boos me was." „Boos! Nee, heelemaal niet! Maar Be vond het niet prettig, dat de andere jongens be gonnen te lachen. In Engeland kussen we nooit iemand de handen, dat is zeker Itali- •ansch." Jk kan ook niets goed doen," zuchtte liet arme kind. ^0, ik zal nooit gelukkig zijn in Engeland." „Dat zul je wel, als je maar eerst gewend hent. Ik heb hetzelfde doorgemaakt, want ik ben een Schot Morris heeft mij ook heel wat geplaagd. Maar kom, we zullen naar binnen gaan om te eten." „Tk ben zoo bang." JCom, waarvoor ben je bang? Morris zal je niet opeten. Kom manr." Maar het kind bleef staan en barstte in tra nen uit. „Ik verlang zoo naar buis!" was alles, wat hij zei. Er was iets in den verlaten toestand van den armen jongen, dat Archy trof. Hij dacht aan zijn eigen thuis, dat zoo ver weg was en voelde diep medelijden met den armen Italiaan. Hij legde zijn hand op Niccolo's schouder en zei zacht: „Huil maar niet; ik zal je wel beschermen. We zijn beiden vreemdelingen en zullen on zen weg wel vinden. Zullen we vrienden zijn?" Niccolo droogde zijn tranen en keek den ouderen jongen dankbaar aan. „Zoo is het goed", hernam Archy. „Enne, hoe zal ik je noemen? Je hebt zoo'n langen naam." „Mijn vader noemde mij Cola; zoo word ik het liefst genoemd." „Cola dus. Heel goed. En nu, Cola, laat ik je één raad geven. Spreek niet met de an dere jongens over je voorvaderen; ze lachen je maar uit. Ik heb ook een stamboom, waar op ik trotsrh kan zijn, maar ik praat er nooit over. Maar kom, laten we nu naar binnen gaan. HOOFDSTUK II. Hoe Cola het op school maakte. Een goed voorbeeld doet goed volgen. Dit spreekwoord gold ook hier, want gedurende den geheclen verderen dag werd Cola niet meer door zijn medescholieren geplaagd. Morris Woodhousc zat voor zich uit te sta ren. Het was voor hel eerst, dat hij de neder laag had geleden. Dit was geeu prettige ge waarwording; maar hij had ook een gevoel van spijt Hij was geen kwade jongen, doch zijn haan moest altijd koning kraaien. Er waren evenwel jongens, die steeds op zijn hand waren, want hij was heel royaal en degenen, die veel van snoepen hielden, zoch ten hem altijd. De meest meegaande jongens zeiden, dal hij een goeie vent was, zoolang je hem maar niet tegensprak. Deze categorie Irok dus partij voor Morris, terwijl de ande re aan Archy's kant stond. Deze verdeeld heid was oorzaak, dat Cola niet aan de ge bruikelijke plagerijen werd blootgesteld. Hij ging naar bed zonder dat zijn lakens halver wege waren dichtgemaakt of dat hij een natte spons of een borstel in zijn bed vond. Het was een moeilijke tijd voor den armen vreemdeling, die plotseling uit zijn mooi zui delijk thuis, dat hij niet eens mocht noemen, naar een Engelsche kostschool was gezonden. Bovenriic;- kwam hij tot de ontdekking, dat hij bij ..dere jongens van zijn leeftijd ver ten achter was. Hij zat met de kleinste jon gens' in de klas en huilde over de gemakke lijkste les. Dan lachten de anderen hem nit cn het gebeurde niet zelden, dat hij op zijn beurt even weinig edelmoedig tegen hen op trad als Moms "Woodhouse op dien eersten dag tegen hem. Soms ging Cola met zijn moeilijkheden naar Archy, doch deze moest zelf hard werken, daar hij niet tot de vlugsten behoorde. „Vraag het maar aan een ander, Cola", zei hij dikwijls. „Waarom ga je niet naar Mor ris? Hij is altijd gauw klaar met zijn werk." Veel liever echter zou Cola niets van zijn huiswerk terecht brengen, dan dat hij Mor ris om hulp zou vragen. Het vurige bloed van den jongen Italiaan deed hem den jongen, die hem geplaagd had, haten. Lang na het gebeurde wrokte Cola in stilte en hij zou geen gelegenheid voorbij laten gaan zonder dit te toonen. Hoe meer Cola van Archibald ging houden, hoe meer hij Morris haatte. Deze twee jongens waren op elk gebied con currenten. Archy's ijver en volharding hiel den gelijken tred met de vlugheid van Mor ris. Terwijl de laatste steeds no. 1 was in zijn klas, was Archy altijd No. 2. Ook bij hun spel konden zij zich met elkaar meten. Toch konden beide jongens goed met elkaar over weg, gedeeltelijk doordat Archy zoo'n kalme, rustige natuur had, doch nog meer doordat Morris «iet bestand was tegen het open karak ter van Arch-y. Cola echter kon niet velen, dat Morris zijn vriend de baas was. Voor Archy zou hij door het vuur willen loopen. Wee dus dengene, die hem in welk opzicht dan, cok be nadeelde. Archy nam deze stormachtige vereering heel kalm op. Hij vond het wel gemakkelijk, zijn boeken enz. altijd in orde te vinden, zijn geringste wenschen vervuld te zien. Nu en d anbedankte hij zijn vriendje met een glim lach of een vriendelijk woord, maar de ge voelens van den kleinen Italiaan bleven hera vreemd. Zoo ging er een half jaar voorbij en nader de de zomervacantie met het daaraan voor afgaande examen. Dit was zulk een gewich tige gebeurtenis, dat wij er een nieuw hoofd- sluk voor zullen beginnen. (Wordt vervolgd). Hoe Dirk de liefde wan zijn ouders terugwon. door C. H. „Zoo Dirk, hoe Raat het met je broertje"? vroeg juffrouw de Leeuw, Dirk's juffrouw van, de school, toen zij bet ventje* even voor het huis van zijn ouders tegenkwam. „Dat weet ik niet, juffrouw." „Wat? Weet je niet eens, hoe het met je broertje is? Heb je hem vandaag dan nog nnet gezien?" „Nee, juffrouw; ik mag nieft voor Moeder. Ze is baimg, dat ik Jantje wakker zal maken." „En zou je hem graag willen zien?" „Nou, juffrouw, wat graag. Maar ik durf het moedelr niet vragen; ze is zoo boos, om dat ik Jantje ongelukkig gemaakt heb." „Ja, Dirk, dat is ook heel erg, maar ik zal een goed woordje voor je doen. Je kunt im mers wel rustig zijn?" Toen juffrouw de Leeuw met Dirk binnen kwam, durfde moeder Bakker haar zoontje niet wegsturen. Ze te1 alleen: „Doe de dear dichJt, Dirk, je weet, dat Jamtjo warm gehou den moet worden." Het kind liep terug en strekte haastig de hand uit naar den deurknop. Hij had echter niet gezien, dat een klomp van vader op den gromd stond, struikelde er over en viel met veel leven op den grond. Een schelle kreet klonk uit de bedstede en het kleine Jantje zat plotseling met zijn door koorts verhit gezichtje overeind. Moeder Bakker schoot toe en had heel wat moeite om haar jongste kind weer tot bedaren tc brengen. Boos zei ze tegen Dirk: „Nare jongen, wat doe je ook liierl Akelige rust verst oorder 1 Maak dait je wegkomt cn heb 't hart niet, mij vooreerst weer onder de oogen te komen." Verschrikt sloop de ongelukkige Dirk de deur uit. Hij slak een klein veldje over cn liep de schuur binnen, waar hij zich lievig snikkend op den grond wierp. Arme. Dirk, wat was hij ongelukkig! En dat alles door zijn eigen schuld. Een paar maanden geleden was alles nog zoo goed <*n heerlijk in huis cn nu die ellendel Dirk was wel dikwijls ongelioorzaam geweest, maar nog nooit had liet zulke vrecselijke ge volgen gehad als dien keler. Wat hij gedaan had? Zijn jonger broertje aangezet om ach ter op een vrachtwagen mee te rijden. Hij wist wel, dat hij het niet doen mocht, maar hij had het al zoo dikwijls gedaan en 't was immers altijd goed afgeloopen. Als de wagen nl te ver ging, konden zij er best afspringen. En zij waren er afgesprongen. Dirk kwam goed terecht op den grond, maar kleine Jan was gevallen, had een beentje gebroken en werd bij vreemden binnen gedragen. Het beentje werd gezet, doch toen de arme jongen zes weken gelegen had, kwam men tot de ontdekking, dat het korter was dan het andere, «zoodait hij voortaan met een kruk moest loopen. Nauwelijks had hij zijn eerste loopoefeningen gedaan, of hij werd opnieuw ziek en kreeg hooge koortsen. De dolkter had uitdrukkelijk gezegd, dat hij heel rustig ge houden moest worden. En nu weer dal ongeluk met vaders klomp. Dirk hield zooveel van zijn broertje. Als hij nu maar weer gauw insliep! O. hoe zou hij probeeren goed te maken, wat hij het arme kereltje berokkend hnd. Heelemaal goedma ken kon hij het natuurlijk nooit, maar toch, hii zou allee voor hem doen, wat hij kon. Mis schien zouden vader en moeder dan ook vriendelijker worden, ja, als Jantje beter werd, maar als hij eens stierf, wat dan? Maar gelukkig. Jantje werd beter. Wat was Dirk blij! Hij zon óp middelen om zijn blijd schap, maar ook zijn berouw te toonen door Jantje wat te geven. Dirk kreeg, als hij zoet was geweest, elke week een cent van moeder en daar hii een spaarzame jongen was, had hij nu dertig centen hij elkaar; bijna alles, wat hij in een geheel jaar gekregen had. Hij had ze opge spaard voor de kermis om er dun wat moois voor te koopen, maar nu wilde hij ze Bever voor Jantje besteden en hem met een paard je verrassen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Dirk stapte naar zijn moeder toe, die zijn schat voor hem be waarde. Verlegen vroeg hij: „Moeder, mag ik mijn geld?** „Welk geld?" „Dat u voor mij bewaart. Dertig centen zijn het." „Wou je er soms voor snoepen?" „Nee, moeder, maar geef ze mij alsjeblieft maar." „Nou, je moet het zelf weten, maar dan heh je met de kermis niets." „Nee, moeder", zei Dirk, heelemaal niet afgeschrikt door die woorden en blij, dat hij zoo gemakkelijk zijn zin kreeg. Wat voelde Dirk zich rijk met de dertig centen in zijn hand en in-gelukkig ging hij naar het winkeltje, waar van alles te krij gen was, tot kinderspeelgoed toe. .Hoeveel kost dat paardje, mijnheer?" vroeg hij ver legen. „Tien stuivers, vent." Na eenig zoe ken vond hij echter een heel aardig paardje voor dertig cent. Dirk holde met zijn schat in de armen naar huis. Wat zou Jantje blij zijn! En wat zouden vader en moeder wel zeggen? Zou hij nu een prijsje krijgen? Eindelijk had Dirk zijn huis bereikt. In zijn opgewondenheid dacht hij er niet aan, voor zichtig binnen tc komen. Alles was vergelen, hij da-clit slechls aan de verrassing. Zegepra lend hield hij het paardje in de hoogte en riep juichend: „Jantje, Janneman, kijk eens, wat ik voor je meegebracht heb! Vindt je het niet mooi?" Het kiryd, dat in een leuningstoel lag te dommelen, schrikte waikker cn begon te schreien. Vóór Dirk wist, wat er gebeurde, riep vader boos: „Akelige jongen, wil je dan met alle geweld 't kind weer ziek hebben? Geef hier dat prul!" en baas Bakker greep Dirk het paardje af en slingerde het driftig weg, zoodat het op de harde steenen 9tuk viel. „En nu de deur uit! Kom eens weer bij het kind, als je durft!" Diep rampzalig ging Dirk naar de schuur, zijn eeni'g toevluchtsoord. Hij schreide niet, de teleurstelling, de schrik was te herig ge weest. Hij wierp zich voorover op den grond met zijn gezicht in hel hooi en bleef zoo langen tijd liggen. Gelukkig ho>d de schrik Jantje geen kwaad gedaan en stortte het ventje niet weer in. De dokter had hem veel frissche lucht voorge schreven om zijn roode wangetjes van vroe ger weer terug te krijgen. Dirk had zich aangeboden om builen schooltijd op zijn broertje te passen, doch zijn aanbod wa<s van dc hamd gewezen. „Je zou het kind maar weer een ongeluk bezorgen", zei vrouw .Bakker. Jantje mocht dus alleen buiten spelen, als zijn moeder het oog op hem kon houden. Er liep een breede sloot langs den weg, zoodat moeder ieWercn keer, dat haar jong ste dien kant uitging, waarschuwend riep: „Niet verder, Jantje!" Op zekeren dag had moeder het heel druk in huis. Jantje mocht buiten spelen, als hii moeder beloofde bij huis te blijven en niet bij de sloot te komen. Jantje beloofde het en stapte met zijn krukje naar buiten, op den voet gevolgd door Fik, hun hondje. Een tijd lang ging alles goed. Jantje was zoet aan het spelen en Fik liep om hem heen. Fik kreeg echter dorst en wilde deze aan de sloot lesschen. Op eens rende hij er heen en hinktje Jantje hem al roepende ach terna. Maar Fik kwam niet, hii vond het wa ter veel te lekker frisch en zwom naar den overkant Jantje was nu vlak bij de sloot, toen op eens gleed zijn kruk uit hij stapte mis en viel in het water. Juist op hetzelfde oogenblik kwam Dirk er aan. Hij had Jantjes angstig gillen ge- hloond en holde zoo hard hij kon naar dc gevaarlijke plaats. De schrik sloeg hem om het hart, d-ooh hij vermande zich, kon dc kruk nog juist grijpen en zei bemoedigend: „Ik ben het, Jantje, je broer. Ik zal je hel pen. Hi ar is je kruk. Pak hem stevig beet. Zoo! Niet loslaten hoor!" Dirk's stem klonk hoe langer hioe blijder eai hij slaakte bijna een jubelkreet, toen Jantje's blonde hoofdje geheel uit het water te voorschijn kwam. Met één arm om zijn broertje heengesla gen en met de andere hamd de kruk vast houdende, klauitcrde Dirk met veel moeite tegen den slootkant op. Voorzichtig legde hij zijn bdoertje in liet gras. Toen, uitgeput door inspanning cn angst, viel hij half be wusteloos neer. Op hetzelfde oogeublik klonk er een woes1- te gil e<n rende wouw Bakker den weg op. In een ommezien was zij bij dc kinderen en droeg beiden naar huis. Toen Dirk wakker werd, lag hij in de bedstede en zat moeder met tranen In do oogen bij hem. Was het werkelijkheid o<f droomde hij nog? Neen, neen, het was zoot moeder zat voor zijn bed en streelde zijn hand. „Moeder!" mompelde liij. Snikkend omarmde moedor hem en zei: „Mijn jongen! Mijn lieve jongen I Je hebt het leven van Jantje gored. Ik ben je er Innig dankbaar vtoor. Nu is alles vergeven en vergeten." Die woorden klonken Dirk als muziek in de ooren. Zoo oud als hij werd, vergat hdj diit oogenblik nooit. Nu kwnm ook vader binnen. Vriendelijk ging hij naar Dirk toe en drukte hem zwij gend tegen zich aan. Een inniig gelukkige uitdrukking kwam er over het gelaat van den jongen. Zou het mogeflijlc zijn, dat hij zicli nooit meer onge lukkig zou voelen, nooit meer afgesnauwd zou worden, nu vader en moeder zoo vrien delijk tegen hem wnron? "Vain nu af awn brak eT een heel ander leven voor Dirk aan, want hij had datgene teruggewonnen, waarnaar hij zoo sterk vej> langd had: de liefde van zij«n ouders. Op weg naar school. Van alles wat. Dure Scherts. Een Duitsch dichter had een vriend, die evenals hij veol an scherts hield. Onophoude lijk plaagden zij elkaar. Een van hen deed eens een verre reis. Na verloop van cenige dagen ontving de dichter een dikken, onge- f.nankeerden brief, waarin niets te lezen Stond dan: „ik ben zeer welvarende". Zonder morren betaalde de dichter het hooge port. Kort daarop ontving zijn reizende vriend een loodzwaar, ongefrankeerd kistje,"waarin een steen van 8 Kilo en daarom heen een papier, waarop geschreven stond: „Beste vriend, bij het ontvangen van uw laafsten brief, is mij deze steen van hel hart gevallen." Wie had er gelijk? „Wait is die sneeuw akelig koudl" zei Mi na, die onder een flinke sneeuwbui een brief naar de bus had gebracht, cn ze ihield de handen tegen de ooren. „Wat is die sneeuw heerlijk warm!" zei het winterkoren, toen het, bij felle vorst, den Noordooster over zijn beschermend sneeuw dek hoorde gieren. „Wat is die sneeuw akelig koudl" zei Pol- Iv, die meL hangend© ooren achter zijn baas aan liep door de besneeuwde straten, en hij lichtte zijn dunne pootjes zoo hoog moge lijk op. ..Wat is die sneeuw heerlijk warml" zei de hoer, toen hij 's morgens in zijn kelder kwam en hij voelde, hoe lekker warm het daar was; den vorigen avond had hij het keldervenster goed onder de sneeuw gezet. „Wat is die sneeuw akelig koudl" zei Pudwajo, ihet Eskimo-jongetje, dat met zijn handies sneeuw van het dak der lage hut haalde, om er een sneeuwpop van te maken. „Laat dat tochl" zei zijn vader, „want die sneeuw is zoo heerlijk warml" Wie had er gelijk? V. Naastenliefde. Een Canadeesche boer had onder vele paar den ook een blind paard. In de breede rivier, waar de boerderij dicht bij lag, waren eiland jes. en omdat daar veel gras was, doorwaad den de paarden dikwijls de rivier, en het blin de paard volgde dan zijn makkers. Eens gebeurde het dool* een plotseling opgekomen storm, dat de anders stille rivier een bruisende stroom geworden was. De paarden wilden van de eilandjes oversteken naar de boerderij, en de boer stond in span ning toe te kijken hoe dat gaan zou. Al de paarden hadden moeite om zich niet door den stroom te laten meeslepen, maar ze kwa men toch behouden aan wal, behalve het blin de paard. Dat dreef een heel eind af. Toen het dier ontdekte dat zijn makkers niet meer bij hem waren, liet hij een angstig gehinnik hooren. Zoodra een der andere paarden dit hoorde ging hij opnieuw te water, zwom naar zijn hulpbehoevenden kameraad, raakte met zijn neus de neus van het blinde paard aan, en hielp hem om naar den wal te zwem men door telkens diens neus aan te raken, en hem op die manier den weg te wijzen. Zeepbellen en ijskogels. Maak op een konden winterdag (zoo ge leunt van gesmolten sneeuw) een vet zeep water en van een stroohalm, welks eene ein de ecnige millimeter ver veelvuldig openge spleten en straalsgewijs uit elkander gebo gen wordt, een blaaspijp. Ga daarmede naar buiten, doop het straalsgewijs uiteengebogen einde van het stroohalmpje in het zeepwater en blaas in het andere einde. Er zal nu een zeepbel ontstaan, die de mooiste kleuren ver toont en al grooter cn grooler wondt, hoe langer gij blaast, totdat zij eindelijk uitéén spat. Om bij verdere zeepbellen dit uitéén spatten te voorkomen, moet men onthouden hoe groot de eerste was, toen zij barstte en de volgende dus iels kleiner blazen. Als zulk een zeepbel nu langer blijft be staan.. komen er kleine sneeuwvlokjes ©p, die als slerretjes om de bel gaan of sterren met stxalem zeshoeken en aülerlcl figuren vormen, evenals die welke door het vergroot glas bekeken in de sneeuw te zien zijn. Als men een kop van een aarden pijp in het zeep water steekt en door den steel blaast, krijgt men grooler zeepbellen, waarop men de sneeuwvorming duideflüker kan zien. Zullen er echte harde ijskogels gevormd worden, dan vult men den kop van een der gelijke pijp met vet zeepwater, gaat daarmee op een kouden winterdag naar buiten en wacht totdat het zeepwater kleine kristallen begint te schieten; blaas dan in den pijpe- steel en laat de zeepbel, die daardoor ont staan en tot een ijskogel bevroren is. op den pijpekop slaan of leg haar voorzichtig op een geschikt droog voorwerp, om de mooie teeikeningen nauwkcuri* te kunnen bekijken. ^bdviillling. Een 180 M. hooge cement-toren wordt te genwoordig gebouwd in het Rock Creek Park tc "Washington, ten behoeve van de draadloo- ze telegrafie. Het wordt de hoogste toren van deze soort die er beslaat. De torens van den Keulschen dom zijn 160 M. hoog, dus er is nog een verschil van 20 M. Ook het beroemde Washington-monument zal door dezen toren in hoogte worden over troffen. Wat Amerika betreft, zal li ij alleen onderdoen voor enkele New-Yorksche „wol kenkrabbers". Men heeft uitgerekend dat van dezen toren draadlooze telegrammen tot op een afstand van bijna 5000 K. M. zullen kunnen worden verzonden. Het bouwen van den toren is aanbesteed door het departement Yan Marine in de Ver- eenigde Staten. Kunstjes. Twee spiegels. Zet men een spiegelglas juist loodrecht op een ander, en kijkt men er in, da.n ziet men zijn gezicht geheel omgekeerd met gesloten oogen. Buigt men het een weinig vooruit, dan verschijnen er vier oogen, bij meerdere hel ling komt er een tweede neus bij; gaat men zoo voort, dan komt er nog een voorhoofd bij en daarna ziet men twee volslagen hoof den, die telkens vermeerderen, hoe meer men het glas laat hellen. Lert men het glas daar entegen uit ziin loodrechten stand naar ach ter, dan verdwijnen het eerst dc oogen, hier op de neus, dan bel voorhoofd, daarna de mond en t©n slotte de kin. Het betooverde water. Dat een omgekeerd ledig glas een bordvol water uitdrinkt, komt je stellig heel onwaar schijnlijk voor en toch gaat dit zeer natuur lijk in zijn werk. Men piet zoowat een half glas water (niet te veel) op een die-p por- celcinen soepbord, houdt dan een brandende kaars onder een omgekeerd waterglas, op dat de lucht in het glas door de warmte ver dund worde en zet het glas, zoodra de lucht daarin genoegzaam verwarmd is, snel op het bord. Het water zal dan in liet glas om hoog trekken.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1913 | | pagina 7