0001* de dJeügd.
—O—
Vrienden voor het Leven*
W r a, C r a i k, vrij naverteld door C. H
HOOFDSTUK I.
De vreemdeling,
»Hier breng ik jullie een nieuw kameraad
je, jongens", zei mijnheer Birch, terwijl hij
met een jongen aan de hand den, speeltuin be
irad, waar zijn leerlingen verzameld waren-
Mijnheer Birch was een uitstekend paeda-
goog, met een gezicht, dat streng kon zijn,
doch ook heel vriendelijk, als hij lachte. Hij
Was zeer bemind onder de jongens.
De jongen, dien hij aan de hand had, was
naar zijn gezichlt ite oordeelen ongeveer
twaalf jaar oud, maar klein van stuk. Zijn
gelaatskleur vertoonde niet den frisschen
blos, dien de andere jongens hadden en zijn
groote, donkere oogen dwaalden rusteloos
van de eene groep naar de andere.
„Nu jongens, ik hoop, dat je vriendelijk
zult zijn tegen den kleinen baas. Hij is nog
üooit op kostschool geweest en bovendien
een vreemdeling." En zich lot den nieuwe
ling wendend: „Je zult wel spoedig met hen
op dreef zijn." Hierna verliet mijnheer Birch
den speeltuin.
De „kleine baas" stond verlegen tussclien
zijn nieuwe kameraden, die als bijen om hem
heen zwermden.
„Zoo, kleintje", zei een der grootste jon
gens, „hoe heet je?"
„Niocolo Fiorentino del Monti".
„Hé, Nick, hoe?" vroeg de eerste verbaasd
„Niocolo Fiorentino del Monti", herhaalde
de nieuweling niet zonder trots.
Alle jongens lachten.
„Hoe komenwe aan zoo'n vreemde eend
In de bijt?" vroeg er een.
„We zullen hem Engels»ch moeten leeren",
zei een ander beschermend.
Het warme Italiaanschc bloed stroomde
den nieuweling naar de wangen en hij ant
woordde met een vreemden tongval, maar
toch duidelijk genoeg om verstaan te wor
den:
,Jk spreek Engelsch. Dat heeft mijn moe
der mij geleerd: zij is een Engelsche."
„Zoo, is zij een Engelsche?" vroeg Morris
iWoodhouse, de jongen, die het eerst tegen
hem gesproken had. „Dan as zij zeker met
een armen Italiaanschen vioolspeler ge
trouwd."
„Mijn vader was geen vioolspeler," riep
Niocolo uit, terwijl zijn zwarte oogen vuur
schoten. „Hij was een graaf en stamde van
prinsen af, die in een prachlig p a 1 a z z o
woonden. Mijn kindermeid heeft mij de mu
ren ervan gewezen.
„Bravo, kleine prins!" riep Morris uit, ter
wijl hij uitbundig lachte. En waarom be
haagde het uwe hoogheid bij ons te komen?"
„Omdat mijn. vader stierf, enmaar dat
vertel ik jullie, ruwe Engelsche jongens, niet."
Dat vond Morris wel wat brutaal van dien
kleinen vreemdeling en hij dreigde hem met
een stok.
Nu echter sprong Archibald M* Kaye voor
fcem in de bres. Dit maakte Morris nog boo
zer. Woedend riep hij uit: „Jij neemt zeker
jijn partij op, ooidat hij ook een vreemde
ling 1st"
„Zeker", was Archibald's antwoord. Hij
was geen jongen van veel woorden, doch er
^>rak vastberadenheid uit zijn goheele op
treden. Beiden trokken hun jassen uit en
maakten zich op sehooljongensmanier tot
vechten gereed.
Archibald schudde zijn blonde krullen
naar achter en nam een uitdagende houding
Aan.
De andere jongens stonden in een kring
'<vm het tweetal heen en vuurden beide par
tijden aan. Velen hunner, die van Morris'
heersohzudht te lijden hadden, zagen vol eer
bied naar Archibald op, den eeniige, die zich
met den tiran durfde melen.
Tnftusschen sloop de kleine Italiaan weg.
Hij vroeg zich af, of Engelsche jongens
Iemand altijd op deze wijze verwelkomden
en off zij steeds zoo vochten. De gedachten
van den armen, kleinen jongen dwaalden
naar zijn eigen zonnigen tuin, waarin hij
zooveel (gelukkige uren had doorgebracht
Plotseling ontwaakte hij uit zijn gemijmer,
torn zich in een saaien speeltuin te vinden
waar de hoogc muren alles buitensloten
behalve de grijze Engelsohe lucht.
Het gevecht eindigde, zooals dit niet altijd
liet geval is hij. die gelijk had, won. Ar
chibald s handigheid deed den grooten jon
gen tuimelen. De helft der jongens slaakte
'een kreet van triomf, de andere helft koes
terde nog vrees voor den gevallen vijand
(M* Kaye tilde zijn tegenstander op, zag, dal
bij zich niet bezeerd had en liet het aan zijn
weinige vrienden over hem te wasschen en
,«]le sporen van hel gevecht te verwijderen,
vóór hij mijnheer Birch onder de oogen
kwam.
„Je verdediger heeft gewonnen, kleine
fcaas", zei een der jongens, terwijl hij Niccolo
(op den schouder klopte. „Nu zul ie geen last
meer hebben van Morri9 Wood house. Mac
heeft het uitgevochten, Ben ie nu niet blij?"
„Zeker", riep de jonge Italiaan uit; en im-
pulsief als hij was, rende hij naar Archibald.
greep zijn hand. kuste die en uitte een stroom
(van dankbetuaginigen.
Archibald trok zijn hand echter haastig
,Cerug. Hij zag, dat de andere jongens be
gonnen te lachen.
„Genoeg, genoeg. Ik vecht alleen maar
voor je, omdat je zelf nog te klein bent. Zorg
er maar voor, dat je het met meer met Mor
ris aan den stok krijgt"
De gevoelige Italiaan met zijn warm hart
je trad met tranen in de oogen achteruit. Hij
spraik niet weer tegen M' Kaj'e, vóór de bel
luidde en alie jongens naar binnen storm
den. Archibald bleef achter en wreef de
modder van zijn jas. toen Niocolo naderbij
kwam om hem te helpen.
„Zoo, ben jij 't, kleine baas?" zei Archy.
»Kom, je mag me wel eens helpen 1"
„Dat had Ik al eerder willen doen, maar
Sc dacht, dat je boos me was."
„Boos! Nee, heelemaal niet! Maar Be vond
het niet prettig, dat de andere jongens be
gonnen te lachen. In Engeland kussen we
nooit iemand de handen, dat is zeker Itali-
•ansch."
Jk kan ook niets goed doen," zuchtte liet
arme kind. ^0, ik zal nooit gelukkig zijn in
Engeland."
„Dat zul je wel, als je maar eerst gewend
hent. Ik heb hetzelfde doorgemaakt, want ik
ben een Schot Morris heeft mij ook heel wat
geplaagd. Maar kom, we zullen naar binnen
gaan om te eten."
„Tk ben zoo bang."
JCom, waarvoor ben je bang? Morris zal je
niet opeten. Kom manr."
Maar het kind bleef staan en barstte in tra
nen uit.
„Ik verlang zoo naar buis!" was alles, wat
hij zei.
Er was iets in den verlaten toestand van
den armen jongen, dat Archy trof. Hij dacht
aan zijn eigen thuis, dat zoo ver weg was
en voelde diep medelijden met den armen
Italiaan. Hij legde zijn hand op Niccolo's
schouder en zei zacht:
„Huil maar niet; ik zal je wel beschermen.
We zijn beiden vreemdelingen en zullen on
zen weg wel vinden. Zullen we vrienden
zijn?"
Niccolo droogde zijn tranen en keek den
ouderen jongen dankbaar aan.
„Zoo is het goed", hernam Archy. „Enne,
hoe zal ik je noemen? Je hebt zoo'n langen
naam."
„Mijn vader noemde mij Cola; zoo word ik
het liefst genoemd."
„Cola dus. Heel goed. En nu, Cola, laat ik
je één raad geven. Spreek niet met de an
dere jongens over je voorvaderen; ze lachen
je maar uit. Ik heb ook een stamboom, waar
op ik trotsrh kan zijn, maar ik praat er nooit
over. Maar kom, laten we nu naar binnen
gaan.
HOOFDSTUK II.
Hoe Cola het op school maakte.
Een goed voorbeeld doet goed volgen. Dit
spreekwoord gold ook hier, want gedurende
den geheclen verderen dag werd Cola niet
meer door zijn medescholieren geplaagd.
Morris Woodhousc zat voor zich uit te sta
ren. Het was voor hel eerst, dat hij de neder
laag had geleden. Dit was geeu prettige ge
waarwording; maar hij had ook een gevoel
van spijt Hij was geen kwade jongen, doch
zijn haan moest altijd koning kraaien. Er
waren evenwel jongens, die steeds op zijn
hand waren, want hij was heel royaal en
degenen, die veel van snoepen hielden, zoch
ten hem altijd. De meest meegaande jongens
zeiden, dal hij een goeie vent was, zoolang
je hem maar niet tegensprak. Deze categorie
Irok dus partij voor Morris, terwijl de ande
re aan Archy's kant stond. Deze verdeeld
heid was oorzaak, dat Cola niet aan de ge
bruikelijke plagerijen werd blootgesteld. Hij
ging naar bed zonder dat zijn lakens halver
wege waren dichtgemaakt of dat hij een natte
spons of een borstel in zijn bed vond.
Het was een moeilijke tijd voor den armen
vreemdeling, die plotseling uit zijn mooi zui
delijk thuis, dat hij niet eens mocht noemen,
naar een Engelsche kostschool was gezonden.
Bovenriic;- kwam hij tot de ontdekking, dat
hij bij ..dere jongens van zijn leeftijd ver
ten achter was. Hij zat met de kleinste jon
gens' in de klas en huilde over de gemakke
lijkste les. Dan lachten de anderen hem nit
cn het gebeurde niet zelden, dat hij op zijn
beurt even weinig edelmoedig tegen hen op
trad als Moms "Woodhouse op dien eersten
dag tegen hem.
Soms ging Cola met zijn moeilijkheden naar
Archy, doch deze moest zelf hard werken,
daar hij niet tot de vlugsten behoorde.
„Vraag het maar aan een ander, Cola", zei
hij dikwijls. „Waarom ga je niet naar Mor
ris? Hij is altijd gauw klaar met zijn werk."
Veel liever echter zou Cola niets van zijn
huiswerk terecht brengen, dan dat hij Mor
ris om hulp zou vragen. Het vurige bloed van
den jongen Italiaan deed hem den jongen,
die hem geplaagd had, haten. Lang na het
gebeurde wrokte Cola in stilte en hij zou
geen gelegenheid voorbij laten gaan zonder
dit te toonen. Hoe meer Cola van Archibald
ging houden, hoe meer hij Morris haatte.
Deze twee jongens waren op elk gebied con
currenten. Archy's ijver en volharding hiel
den gelijken tred met de vlugheid van Mor
ris. Terwijl de laatste steeds no. 1 was in
zijn klas, was Archy altijd No. 2. Ook bij hun
spel konden zij zich met elkaar meten. Toch
konden beide jongens goed met elkaar over
weg, gedeeltelijk doordat Archy zoo'n kalme,
rustige natuur had, doch nog meer doordat
Morris «iet bestand was tegen het open karak
ter van Arch-y.
Cola echter kon niet velen, dat Morris zijn
vriend de baas was. Voor Archy zou hij door
het vuur willen loopen. Wee dus dengene,
die hem in welk opzicht dan, cok be
nadeelde.
Archy nam deze stormachtige vereering
heel kalm op. Hij vond het wel gemakkelijk,
zijn boeken enz. altijd in orde te vinden, zijn
geringste wenschen vervuld te zien. Nu en
d anbedankte hij zijn vriendje met een glim
lach of een vriendelijk woord, maar de ge
voelens van den kleinen Italiaan bleven hera
vreemd.
Zoo ging er een half jaar voorbij en nader
de de zomervacantie met het daaraan voor
afgaande examen. Dit was zulk een gewich
tige gebeurtenis, dat wij er een nieuw hoofd-
sluk voor zullen beginnen.
(Wordt vervolgd).
Hoe Dirk de liefde wan zijn
ouders terugwon.
door C. H.
„Zoo Dirk, hoe Raat het met je broertje"?
vroeg juffrouw de Leeuw, Dirk's juffrouw
van, de school, toen zij bet ventje* even voor
het huis van zijn ouders tegenkwam.
„Dat weet ik niet, juffrouw."
„Wat? Weet je niet eens, hoe het met je
broertje is? Heb je hem vandaag dan nog
nnet gezien?"
„Nee, juffrouw; ik mag nieft voor Moeder.
Ze is baimg, dat ik Jantje wakker zal maken."
„En zou je hem graag willen zien?"
„Nou, juffrouw, wat graag. Maar ik durf
het moedelr niet vragen; ze is zoo boos, om
dat ik Jantje ongelukkig gemaakt heb."
„Ja, Dirk, dat is ook heel erg, maar ik zal
een goed woordje voor je doen. Je kunt im
mers wel rustig zijn?"
Toen juffrouw de Leeuw met Dirk binnen
kwam, durfde moeder Bakker haar zoontje
niet wegsturen. Ze te1 alleen: „Doe de dear
dichJt, Dirk, je weet, dat Jamtjo warm gehou
den moet worden."
Het kind liep terug en strekte haastig de
hand uit naar den deurknop. Hij had echter
niet gezien, dat een klomp van vader op
den gromd stond, struikelde er over en viel
met veel leven op den grond.
Een schelle kreet klonk uit de bedstede en
het kleine Jantje zat plotseling met zijn door
koorts verhit gezichtje overeind. Moeder
Bakker schoot toe en had heel wat moeite
om haar jongste kind weer tot bedaren tc
brengen. Boos zei ze tegen Dirk:
„Nare jongen, wat doe je ook liierl Akelige
rust verst oorder 1 Maak dait je wegkomt cn
heb 't hart niet, mij vooreerst weer onder
de oogen te komen."
Verschrikt sloop de ongelukkige Dirk de
deur uit. Hij slak een klein veldje over cn
liep de schuur binnen, waar hij zich lievig
snikkend op den grond wierp.
Arme. Dirk, wat was hij ongelukkig! En
dat alles door zijn eigen schuld. Een paar
maanden geleden was alles nog zoo goed
<*n heerlijk in huis cn nu die ellendel Dirk
was wel dikwijls ongelioorzaam geweest,
maar nog nooit had liet zulke vrecselijke ge
volgen gehad als dien keler. Wat hij gedaan
had? Zijn jonger broertje aangezet om ach
ter op een vrachtwagen mee te rijden. Hij
wist wel, dat hij het niet doen mocht, maar
hij had het al zoo dikwijls gedaan en 't was
immers altijd goed afgeloopen. Als de wagen
nl te ver ging, konden zij er best afspringen.
En zij waren er afgesprongen. Dirk kwam
goed terecht op den grond, maar kleine Jan
was gevallen, had een beentje gebroken en
werd bij vreemden binnen gedragen.
Het beentje werd gezet, doch toen de arme
jongen zes weken gelegen had, kwam men
tot de ontdekking, dat het korter was dan het
andere, «zoodait hij voortaan met een kruk
moest loopen. Nauwelijks had hij zijn eerste
loopoefeningen gedaan, of hij werd opnieuw
ziek en kreeg hooge koortsen. De dolkter had
uitdrukkelijk gezegd, dat hij heel rustig ge
houden moest worden.
En nu weer dal ongeluk met vaders klomp.
Dirk hield zooveel van zijn broertje. Als hij
nu maar weer gauw insliep! O. hoe zou hij
probeeren goed te maken, wat hij het arme
kereltje berokkend hnd. Heelemaal goedma
ken kon hij het natuurlijk nooit, maar toch,
hii zou allee voor hem doen, wat hij kon. Mis
schien zouden vader en moeder dan ook
vriendelijker worden, ja, als Jantje beter
werd, maar als hij eens stierf, wat dan?
Maar gelukkig. Jantje werd beter. Wat was
Dirk blij! Hij zon óp middelen om zijn blijd
schap, maar ook zijn berouw te toonen
door Jantje wat te geven.
Dirk kreeg, als hij zoet was geweest, elke
week een cent van moeder en daar hii een
spaarzame jongen was, had hij nu dertig
centen hij elkaar; bijna alles, wat hij in een
geheel jaar gekregen had. Hij had ze opge
spaard voor de kermis om er dun wat moois
voor te koopen, maar nu wilde hij ze Bever
voor Jantje besteden en hem met een paard
je verrassen.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Dirk stapte naar
zijn moeder toe, die zijn schat voor hem be
waarde. Verlegen vroeg hij:
„Moeder, mag ik mijn geld?**
„Welk geld?"
„Dat u voor mij bewaart. Dertig centen zijn
het."
„Wou je er soms voor snoepen?"
„Nee, moeder, maar geef ze mij alsjeblieft
maar."
„Nou, je moet het zelf weten, maar dan
heh je met de kermis niets."
„Nee, moeder", zei Dirk, heelemaal niet
afgeschrikt door die woorden en blij, dat hij
zoo gemakkelijk zijn zin kreeg.
Wat voelde Dirk zich rijk met de dertig
centen in zijn hand en in-gelukkig ging hij
naar het winkeltje, waar van alles te krij
gen was, tot kinderspeelgoed toe. .Hoeveel
kost dat paardje, mijnheer?" vroeg hij ver
legen. „Tien stuivers, vent." Na eenig zoe
ken vond hij echter een heel aardig paardje
voor dertig cent. Dirk holde met zijn schat
in de armen naar huis. Wat zou Jantje blij
zijn! En wat zouden vader en moeder wel
zeggen? Zou hij nu een prijsje krijgen?
Eindelijk had Dirk zijn huis bereikt. In zijn
opgewondenheid dacht hij er niet aan, voor
zichtig binnen tc komen. Alles was vergelen,
hij da-clit slechls aan de verrassing. Zegepra
lend hield hij het paardje in de hoogte en
riep juichend: „Jantje, Janneman, kijk eens,
wat ik voor je meegebracht heb! Vindt je
het niet mooi?"
Het kiryd, dat in een leuningstoel lag te
dommelen, schrikte waikker cn begon te
schreien. Vóór Dirk wist, wat er gebeurde,
riep vader boos: „Akelige jongen, wil je dan
met alle geweld 't kind weer ziek hebben?
Geef hier dat prul!" en baas Bakker greep
Dirk het paardje af en slingerde het driftig
weg, zoodat het op de harde steenen 9tuk
viel. „En nu de deur uit! Kom eens weer bij
het kind, als je durft!"
Diep rampzalig ging Dirk naar de schuur,
zijn eeni'g toevluchtsoord. Hij schreide niet,
de teleurstelling, de schrik was te herig ge
weest. Hij wierp zich voorover op den grond
met zijn gezicht in hel hooi en bleef zoo
langen tijd liggen.
Gelukkig ho>d de schrik Jantje geen kwaad
gedaan en stortte het ventje niet weer in. De
dokter had hem veel frissche lucht voorge
schreven om zijn roode wangetjes van vroe
ger weer terug te krijgen.
Dirk had zich aangeboden om builen
schooltijd op zijn broertje te passen, doch zijn
aanbod wa<s van dc hamd gewezen. „Je zou
het kind maar weer een ongeluk bezorgen",
zei vrouw .Bakker. Jantje mocht dus alleen
buiten spelen, als zijn moeder het oog op
hem kon houden.
Er liep een breede sloot langs den weg,
zoodat moeder ieWercn keer, dat haar jong
ste dien kant uitging, waarschuwend riep:
„Niet verder, Jantje!"
Op zekeren dag had moeder het heel druk
in huis. Jantje mocht buiten spelen, als hii
moeder beloofde bij huis te blijven en niet
bij de sloot te komen. Jantje beloofde het
en stapte met zijn krukje naar buiten, op
den voet gevolgd door Fik, hun hondje.
Een tijd lang ging alles goed. Jantje was
zoet aan het spelen en Fik liep om hem
heen. Fik kreeg echter dorst en wilde deze
aan de sloot lesschen. Op eens rende hij er
heen en hinktje Jantje hem al roepende ach
terna. Maar Fik kwam niet, hii vond het wa
ter veel te lekker frisch en zwom naar den
overkant Jantje was nu vlak bij de sloot,
toen op eens gleed zijn kruk uit hij
stapte mis en viel in het water.
Juist op hetzelfde oogenblik kwam Dirk
er aan. Hij had Jantjes angstig gillen ge-
hloond en holde zoo hard hij kon naar dc
gevaarlijke plaats. De schrik sloeg hem om
het hart, d-ooh hij vermande zich, kon dc
kruk nog juist grijpen en zei bemoedigend:
„Ik ben het, Jantje, je broer. Ik zal je hel
pen. Hi ar is je kruk. Pak hem stevig beet.
Zoo! Niet loslaten hoor!" Dirk's stem klonk
hoe langer hioe blijder eai hij slaakte bijna
een jubelkreet, toen Jantje's blonde hoofdje
geheel uit het water te voorschijn kwam.
Met één arm om zijn broertje heengesla
gen en met de andere hamd de kruk vast
houdende, klauitcrde Dirk met veel moeite
tegen den slootkant op. Voorzichtig legde
hij zijn bdoertje in liet gras. Toen, uitgeput
door inspanning cn angst, viel hij half be
wusteloos neer.
Op hetzelfde oogeublik klonk er een woes1-
te gil e<n rende wouw Bakker den weg op.
In een ommezien was zij bij dc kinderen
en droeg beiden naar huis.
Toen Dirk wakker werd, lag hij in de
bedstede en zat moeder met tranen In do
oogen bij hem. Was het werkelijkheid o<f
droomde hij nog? Neen, neen, het was zoot
moeder zat voor zijn bed en streelde zijn
hand. „Moeder!" mompelde liij. Snikkend
omarmde moedor hem en zei: „Mijn jongen!
Mijn lieve jongen I Je hebt het leven van
Jantje gored. Ik ben je er Innig dankbaar
vtoor. Nu is alles vergeven en vergeten."
Die woorden klonken Dirk als muziek in
de ooren. Zoo oud als hij werd, vergat hdj
diit oogenblik nooit.
Nu kwnm ook vader binnen. Vriendelijk
ging hij naar Dirk toe en drukte hem zwij
gend tegen zich aan.
Een inniig gelukkige uitdrukking kwam er
over het gelaat van den jongen. Zou het
mogeflijlc zijn, dat hij zicli nooit meer onge
lukkig zou voelen, nooit meer afgesnauwd
zou worden, nu vader en moeder zoo vrien
delijk tegen hem wnron?
"Vain nu af awn brak eT een heel ander
leven voor Dirk aan, want hij had datgene
teruggewonnen, waarnaar hij zoo sterk vej>
langd had: de liefde van zij«n ouders.
Op weg naar school.
Van alles wat.
Dure Scherts.
Een Duitsch dichter had een vriend, die
evenals hij veol an scherts hield. Onophoude
lijk plaagden zij elkaar. Een van hen deed
eens een verre reis. Na verloop van cenige
dagen ontving de dichter een dikken, onge-
f.nankeerden brief, waarin niets te lezen
Stond dan: „ik ben zeer welvarende". Zonder
morren betaalde de dichter het hooge port.
Kort daarop ontving zijn reizende vriend een
loodzwaar, ongefrankeerd kistje,"waarin een
steen van 8 Kilo en daarom heen een papier,
waarop geschreven stond: „Beste vriend, bij
het ontvangen van uw laafsten brief, is mij
deze steen van hel hart gevallen."
Wie had er gelijk?
„Wait is die sneeuw akelig koudl" zei Mi
na, die onder een flinke sneeuwbui een brief
naar de bus had gebracht, cn ze ihield de
handen tegen de ooren.
„Wat is die sneeuw heerlijk warm!" zei
het winterkoren, toen het, bij felle vorst, den
Noordooster over zijn beschermend sneeuw
dek hoorde gieren.
„Wat is die sneeuw akelig koudl" zei Pol-
Iv, die meL hangend© ooren achter zijn baas
aan liep door de besneeuwde straten, en hij
lichtte zijn dunne pootjes zoo hoog moge
lijk op.
..Wat is die sneeuw heerlijk warml" zei
de hoer, toen hij 's morgens in zijn kelder
kwam en hij voelde, hoe lekker warm het
daar was; den vorigen avond had hij het
keldervenster goed onder de sneeuw gezet.
„Wat is die sneeuw akelig koudl" zei
Pudwajo, ihet Eskimo-jongetje, dat met zijn
handies sneeuw van het dak der lage hut
haalde, om er een sneeuwpop van te maken.
„Laat dat tochl" zei zijn vader, „want die
sneeuw is zoo heerlijk warml"
Wie had er gelijk?
V.
Naastenliefde.
Een Canadeesche boer had onder vele paar
den ook een blind paard. In de breede rivier,
waar de boerderij dicht bij lag, waren eiland
jes. en omdat daar veel gras was, doorwaad
den de paarden dikwijls de rivier, en het blin
de paard volgde dan zijn makkers.
Eens gebeurde het dool* een plotseling
opgekomen storm, dat de anders stille rivier
een bruisende stroom geworden was. De
paarden wilden van de eilandjes oversteken
naar de boerderij, en de boer stond in span
ning toe te kijken hoe dat gaan zou. Al de
paarden hadden moeite om zich niet door
den stroom te laten meeslepen, maar ze kwa
men toch behouden aan wal, behalve het blin
de paard. Dat dreef een heel eind af. Toen
het dier ontdekte dat zijn makkers niet meer
bij hem waren, liet hij een angstig gehinnik
hooren. Zoodra een der andere paarden dit
hoorde ging hij opnieuw te water, zwom
naar zijn hulpbehoevenden kameraad, raakte
met zijn neus de neus van het blinde paard
aan, en hielp hem om naar den wal te zwem
men door telkens diens neus aan te raken, en
hem op die manier den weg te wijzen.
Zeepbellen en ijskogels.
Maak op een konden winterdag (zoo ge
leunt van gesmolten sneeuw) een vet zeep
water en van een stroohalm, welks eene ein
de ecnige millimeter ver veelvuldig openge
spleten en straalsgewijs uit elkander gebo
gen wordt, een blaaspijp. Ga daarmede naar
buiten, doop het straalsgewijs uiteengebogen
einde van het stroohalmpje in het zeepwater
en blaas in het andere einde. Er zal nu een
zeepbel ontstaan, die de mooiste kleuren ver
toont en al grooter cn grooler wondt, hoe
langer gij blaast, totdat zij eindelijk uitéén
spat. Om bij verdere zeepbellen dit uitéén
spatten te voorkomen, moet men onthouden
hoe groot de eerste was, toen zij barstte en
de volgende dus iels kleiner blazen.
Als zulk een zeepbel nu langer blijft be
staan.. komen er kleine sneeuwvlokjes ©p,
die als slerretjes om de bel gaan of sterren
met stxalem zeshoeken en aülerlcl figuren
vormen, evenals die welke door het vergroot
glas bekeken in de sneeuw te zien zijn. Als
men een kop van een aarden pijp in het zeep
water steekt en door den steel blaast, krijgt
men grooler zeepbellen, waarop men de
sneeuwvorming duideflüker kan zien.
Zullen er echte harde ijskogels gevormd
worden, dan vult men den kop van een der
gelijke pijp met vet zeepwater, gaat daarmee
op een kouden winterdag naar buiten en
wacht totdat het zeepwater kleine kristallen
begint te schieten; blaas dan in den pijpe-
steel en laat de zeepbel, die daardoor ont
staan en tot een ijskogel bevroren is. op den
pijpekop slaan of leg haar voorzichtig op
een geschikt droog voorwerp, om de mooie
teeikeningen nauwkcuri* te kunnen bekijken.
^bdviillling.
Een 180 M. hooge cement-toren wordt te
genwoordig gebouwd in het Rock Creek Park
tc "Washington, ten behoeve van de draadloo-
ze telegrafie. Het wordt de hoogste toren van
deze soort die er beslaat.
De torens van den Keulschen dom zijn 160
M. hoog, dus er is nog een verschil van 20 M.
Ook het beroemde Washington-monument
zal door dezen toren in hoogte worden over
troffen. Wat Amerika betreft, zal li ij alleen
onderdoen voor enkele New-Yorksche „wol
kenkrabbers".
Men heeft uitgerekend dat van dezen toren
draadlooze telegrammen tot op een afstand
van bijna 5000 K. M. zullen kunnen worden
verzonden.
Het bouwen van den toren is aanbesteed
door het departement Yan Marine in de Ver-
eenigde Staten.
Kunstjes.
Twee spiegels.
Zet men een spiegelglas juist loodrecht op
een ander, en kijkt men er in, da.n ziet men
zijn gezicht geheel omgekeerd met gesloten
oogen. Buigt men het een weinig vooruit, dan
verschijnen er vier oogen, bij meerdere hel
ling komt er een tweede neus bij; gaat men
zoo voort, dan komt er nog een voorhoofd
bij en daarna ziet men twee volslagen hoof
den, die telkens vermeerderen, hoe meer men
het glas laat hellen. Lert men het glas daar
entegen uit ziin loodrechten stand naar ach
ter, dan verdwijnen het eerst dc oogen, hier
op de neus, dan bel voorhoofd, daarna de
mond en t©n slotte de kin.
Het betooverde water.
Dat een omgekeerd ledig glas een bordvol
water uitdrinkt, komt je stellig heel onwaar
schijnlijk voor en toch gaat dit zeer natuur
lijk in zijn werk. Men piet zoowat een half
glas water (niet te veel) op een die-p por-
celcinen soepbord, houdt dan een brandende
kaars onder een omgekeerd waterglas, op
dat de lucht in het glas door de warmte ver
dund worde en zet het glas, zoodra de lucht
daarin genoegzaam verwarmd is, snel op
het bord. Het water zal dan in liet glas om
hoog trekken.