Oooi3 de Ueü^d. Vrienden voor het Leven. HOOFDSTUK XIII. Cola's bezoek aan Archy. Het scheen Cola, of hij van het licht In <Le duisternis kwam, toen hij zich eenige uren nadat hij mijnheer Crome's atolier had ver iaten, voor het huis bevond, dat Archy hem uitgeduid had. Hij was er nog voor het afge sproken uur en het verwonderde hem dan ook niet, dat de slordige dienstbode hem mededeelde, dat mijnheer M'Kaye nog niet thuis was. Cola en de trouwe Seppi bleven dus wachten. De kamer zag er somber en vuil uit en van geczelligheid was geen spoor te beken nen: naakte wanden, een karpet, eenige stoelen en een tafel zonder plate®, kranten of werk. Het eenige teekem, dat deze kamer bewoond werd, was een eenzame, leege Inktkoker, waarop twee pennen en een stukje rood lak lagen. Spoedig kwamen er aohter elkaar ver scheiden jonge mannen binnen, die Cola en Seppi vreemd aankeken en daarna kalm hun gang gingen. Enkelen haalden hun boe ken te voorschijn en probeerden in het schemerachtige licht te lezen, anderen hin gen op een stoel. Zij schenen allen even ver moeid en lu&teioos te zijn. Eindelijk kwam Archy binnen en de hartelijke begroeting tusschen de twee vrienden herinnerde hen weer aan hun vervlogen schooltijd. „Je moet blijven theedrinken; ik kan ieder een uitnoodigen, hoewel ik juffrouw Jones Diet dikwijls lastig val," zei Archy lachend. „Zij is onze hospita", voegde hij er ter op heldering aan toe. „We zijn hier allemaal in den kost. 0. daar is juffrouw Jones". Op hetzelfde oogenblik kwam de nijdig- mtziende dame, met wie Cola en Serppi ge reisd hadden, binnen. Zij keek boozer dan ooit. Seppi kroop in den donkersten hoek van dc kamer, zoodat juffrouw Jones hem niet zag. Cola herkende zij echter. Toen juffrouw Jones de kamer weer had verlaten, fluisterde Seppi, dat hij wel op straat zou blijvem wachten. JLaat hem maar gaan," zei Archy zacht, toen Cola hem wilde tegenhouden. in<& de th-vKgingen Archy en Cola naar ce slaapkamer van den eerste, waar zij rustig samen konden praten. Archy luisterde naar Cola's wederwaar digheden vam dien dag. Mijnheer Gr ome schijnt heel welwillend te zijn, maar je zult toch jaren van heel hard werken vóór je hebben," meende hij. „Dat weet ik," antwoordde Cola; „maar ik sal vol moed beginnen." Nu stelde Arohy de gewichtige vraag: „Maar hoe?" „Dat weet Ik nog niet precies, maar mijn beer Crome zal wel een weg vinden, mij misschien een model bezorgen in ieder geval mij iets aangeven om mee te beginnen. Ik zou de volgende week weer naar hem to© gaan." „Beste Cola, zou het niet beter zijn, wat eerder te beginnen dan de volgende week? Wat ga je morgen doen?" vroeg de practi- sche Archy. Dat wist Cola niet. Hij had er nog niet eens over nagedacht. Arme jongen 1 Hij had den geheelen dag in een gelukkigen droom door gebracht, zoodat het bijna wreed van Archy was hem daaruit op te schrikken. „Om te beginnen, moet je een kamer zoe ken," zei Archy. „Hoe zou je het vinden, als je eens hier kwam wonen? Juffrouw Jones is niet zoo kwaad, als zij er uitziet. En wat ton het gezellig voor ons allebei zijn!" Er waren echter twee bezwaren aan ver bonden de wekelijksche som, die Archy betaalde, was te hoog voor iemand, wiens geheele fortuin uit nog geen twee honderd en vijftig gulden bestond. En waar moest Üeppi blijven? „Er kan niets van komen, Arohy; zij zou den den armen jongen hier niet willen huis vesten en ik wil hem niet in den steek laten. Niets zou mij daartoe kunnen bewegen," riep Cola vastberaden uit, alsof hij tegen stand verwachtte. Doch Archy had het hart te veel op de rechte plaats om zoo iels voor te stellen. „Nee, nee, je moet hem niet in den steek la ten, jij en Seppi, jullie hoort bij elkaar. La ten we wat anders verzinnen." De slotsom van Archy's overdenkingen was, dat de twee Italianen dienzelfden avond nog vóór tien uur in een kamer aan den over kant der straat onder dak gebracht waren. „Het is het beste heel eenvoudig le be ginnen", ried Archy aan. „Je hebt hier alles, wat je noodig hebt, zelfs een raam op het noorden, waarvan je altijd zei, dat het voor een schilder onmisbaaT is. O, wat ben ik blij, dat je gekomen bent, Koning Kool, zooals die .grappenmaker Forster je altijd noemde. Herinner je je den dag nog, waarop je zijn portret en ook het mijne teekende? „Ja zeker", en Cola begon hartelijk te lachen. „Mijn portret hebben ze nu thuis. Heft zal veel waard worden, als de menschen praten over den beroemden kunstenaar, Nicoolo Monti." „En over Archibald M'Kaye, den grootsten handelsman in Engeland." „In Schotland bedoel je: ik blijf hier niet langer dan noodig is. Wel te rusten, Cola. „Wel te rusten, Arohy. Lachend gaven de twee vrienden elkaar de Hand; beider oogen waren echter vochtig en zij waren ernstig gestemd. Zij voelden, dat zij niet langer jon gens waren, doch aan den ingang van hun leven stonden. HOOFDSTUK XIV. Cola's eerste halfjaar in Londen. De lezer zal dit tijdsverloop niet heel lang vinden om op terug te zien, maar voor dien eenzamen jongen main, die te midden van het rumoer der wereldstad voor zijn dagelijksch brood moest strijden, was dit geheel andere. Aks ge Cola hadl kunnen zien drie maanden na den avond in het vorige hoofdstuk be schreven, zoudlt ge den jongdn raa-n nauwe- tiiks herkend hrhhi HU scheen wel tien jaar ouder geworden te zijn. Arme jongen! Als Iemand later togen hem sprak over dien treu- rfgen tijd, schudde hij zijn hoofd en zed.: „Goddank, dat het voorbij is!" Toch moeten wij over dit tijdperk niet ai te Vlug heenloopen, ai zullen wij er niet te lang bij blijven stilstaan het is te pijnlijk. Ge moet echter niet denken, dat mijnheer Crome zijn woord niet hield. Hij gaf Cola Introducties mi en dan zelfs een kleine op dracht en steeds raad. Doch hij was een man van de wereld. Zijn tijd en gedachten waren te veel in beslag genomen om meer dan oppervlakkige vriendelijkheid toe te la ten. Misschien had hij zelf in zijn jeugd geen moeilijkheden gekend, of zoo hij ze al ge had had ze vergeten. Als Cola bij hem kwam, deed het hem genoegen hem te zien; dikwijls zelfs moodigdc hij hem uit en kwam Cola m aanraking met andere artiesten. En als mijnheer Crome da® zag, hoe gemakkelijk do elegante, nette jonge main zich tusschcn beroemde schilders bewoog, kwaon het. niefevtouw te antwoorden snelt hij de vrouwen- in hem op, dat Cola door geldgebrek soms geen warm middagmaal had in zijn som bere kamer, of tevergeefs door Londen dwaal de om eenig werk te zoeken, dat hem het al- lemoodigste moest verschaffen. Cola Mouti leerde de onmisbare Levensles: alleen op zich zelf te vertrou wen. Wel gaven verscheiden schilders hem raad, doch dit waren slechts- woorden; de jonge kunstenaar vond echter geen werk en verdiende bijgevolg geen geld en toch moesten hij en zijn. trouwe Seppi gekleed, gevoed en gehuisvest worden. Wat Cola zonder zijn landgenoot gedaan zou hebben, is niet mogelijk te zeggen. De kleine Italiaan zorgde even goed voor het huishouden*ails een vrouw dit had kunnen doen: hij zorgde voor alles, wat aan de aan dacht van zijn meester ontsnapte. In zijn af getrokkenheid merkte Cola dikwijls niet eens op. dat de kast leeg was en viel het hem dus ook niet op, dat er weer wat in stond. Dit raadsel zou misschien opgelost kunnen worden, als hij 's avonds in regen, mist of wind in de straten van Londen een kleinen Italiaan was tegengekomen, wiens lieve stem en innemende manieren hem koper- en zelfs zilvergeld deden verdienen. Doch Seppi vertelde zijn jongen, meester nooit iets hiervan, want hij wist, dat het Cola's trots an gevoel van edelmoedigheid zou kwetsen. En hoe maakte Archy M'Kaye het intus- ftoheai? Hij kende Cola's moeilijkheden ndeft in al hun omvang, want de Italiaan vas te trofsch om ze bloot te Leggen aan een vriend, diie zelf zulle een moeilijk leven had. De vrienden zagen elkander niet veel, want Archy was den geheelen dag op het kan toor en Cola bracht weken achter elkaar in het Britsch Museum door, waar hij van den vroegen morgen totdat het donker werd, tee kende en schilderde, 's Avonds maakte hij schetsen om dde in kleine plaatwinkels te verkoopen, doch hij kon ze slechts zelden kwijt ralken en als hij dan een hoeden stapel had liggen, had hij niet veel lust er nog meer te maken. Nu en dan schilderde hij een klein portret, doch hij lachte bitter om zijn droo- men: eens een groot kunstenaar te worden. Dit was de geschiedenis van Cola's eerste halfjaar in Londen. (Wordt vervolgd). De Vegende van den versieenden prins en de wevende prinses. Op den top van een berg, Pasir Sinala ge naamd, gelegen aan den weg, die van Buiten zorg naar Djasinga voert, vindt men een groep van zes hoofdelooze, zwaar verminkte steenen beelden. Verlaat men nu den top langs het bijtna onbegaanbaar pad, dan komt men o.p een met zwaar geboomte begroeid plateau, aan welks helling een buitengewoon groot beeld ligt met twee doodshoofden op de beenen. Dit beeld noemt men „de steenen prins". Deze prins, zoo zegt de legende, was, in den bloeitijd van het rijk Padjadjaran, een schoon vorstenzoon, die zou trouwen met een bekoorlijk prinsesje, het dochtertje van Rang- ga Gading, een gevreesd geweldenaar, die als troon den batoe Tjomplang, een heiligen steen, had, en daarop mocht geen .sterveling dan hij zelf zitten. Aan ieder an der, zelfs aan de vorstin, zou deze steen, als men zich er op neerzette, ongeluk brengen. Nu droeg Rangga Gad:mg zijn aanstaanden schoonzoon een vreeselijken haat toe. Maar hij had den prins, toen deze om de hand van het prinsesje kwam vragen, niet durven of- wijzen. omdat diens vader een machtig vorst was, wiens rijk veel groot-er was dan dat van Rangga Gading. En de geweldenaar, die even taf was als wreed, duchtte een oorlog, zoo hij niet tot het huwelijk van den prins met zijn dochter wilde toestemmen. Tegen wil en dank liet hij nu den prins aan zijn hof komen, en toen de dag aanbrak bestemd voor de voltrekking van bet huwe lijk dat met veel pracht zou gevierd worden, bedacht de wreede vorst een middel, waar door hij don prins voor altijd zou scheiden van het prinsesje. Reeds vroeg in den morgen, toen de prins met zijn gevolg in Rangga Gading's paleis verscheen, ontving de wreede vorst hem bui tengewoon vriendelijk. Hij wees hem op den heiligen steen en sprak: „Kom mijn zoon, zet u neer op mijn troon, vandaag zult gij vorst zijn in mijn plaats." Maar een zijner hovelingen fluisterde den prins in 't oor: „Zet u niet neer op den troon van Rangga Gading; dat brengt onge luk 1" En toen nu de prins staan bleef, sprak weer de vorst: „Kom, ga toch zitten!" Nu zette zich de prins op de witte mat, die voor den steen lag en hij sprak tot Rangga Gading: „Mijn vorst, eerst na de vol trekking van het huwelijk mag ik naast mijn schoonvader plaat» nemen. Nu heb ik er het recht niet toe." ,/t Is goed, mijn zoon", «prak Rangga Ga ding. Toen nu het huwelijk gesloten was en he* prinsesje zich naar de vrouwenvertrekken begaf om haar bruidstooi af te leggen, sprak weer Rangga Gading tot don prins: „Zet u TTvij, dan troon. mlfc zoon Nó ge er het recht toe." En de prins, niet meer aan dr woorden van den hoveling denkend, zette zich naast zijn schoonvader op den b a- toe Tjomplang. Maar toen hij reeds een uur daar zat en het prinsesje nog niet uit de \tou wen vertrekken terug was geko men, stond hij op en ging haar zoeken. Daar hoorde hij in de vrouwenvertrekken een luid geweeklaag; 't waren de stemmen van schreiende vrouwen. Vlug liep de prins er heen, en hij vroeg aan de vrouwen, waarom zij zoo bedroefd waren En snikkend vertel den zij, dat men de prinses had weggeveord, maar waarheen, dat wi-sten zij niet, ,,'t Is uw schuld, prins", begon nu de oude voedster der prinses, die meer durfde te zeg gen dan de anderen; ,,'t is uw schuld; ge hebt u neergezet op den batoe Tjom plang, en dat brengt ongeluk aan Nu herinnerde de prins zich weer op eens de waarschuwende woorden van den hove ling. en zonder op het geweeklaag der oude vertrekken uit. laat in aller ijl zijn paard zadelen en rijdt daarmee naar den berg M°e- riah, daar waar de heilige grotten ziin. Hij weet, dat in een dezer grotten een S a n g- t a p a woont, een vroom en braaf kluizenaar, terwijl de andere grotten als stallen dienen voor de koedas sembrani. de heilige, bovennatuurlijke paarden, die even goed in de lucht als onder en ot> dc aarde kunnen rijden. Moe en bezweet komt hij eindelijk bij de grotten, maar vindt helaas geen koe das sembrani. „Ze zijn reeds allen uit geleend", zegt de sangtapa, „en twee maanden blijven zij weg." Nu smeekt de prins den kluiizenaar hem te helpen en een der paarden terug te roe-* pen, opdat hij de prinses, die geroofd is, spoedig kan terugvinden. Maar de paarden kunnen niet teruggeroe pen wordenzij ziin heel ver weg gegaan. En toch wil de kluizenaar den prins zoo graag helpen! Daar bedenkt hij iets! „Doe je oogen dicht"beveelt hij den prins. De prins sluit gehoorzaam zijn oogen, en als hij ze weer mag openen, staat daar zijn eigen paard veranderd in een koeda sem brani met grootc vleugels, waarmee hij straks als een vogel de lucht zal doorklie ven. „Stijg op en rijdt hoen", beveelt weer de kluizenaar. Vol vreugde beklimt nu dc prins het paard en even later vliegt hij reeds daarmee over liooge bergen en diepe dalen, loodrechte rot sen en verschrikkelijke ravijnen. Ook over den Pasir Sinala-top vliegt hij en daar ziet hij zes mannen, die in druk gesprek bij el kander zitten. Nu wil de prins hooren of dez^ mannen ook iets van de prinses weten. Snel laat hij het paard dalen, tot op de plaats, waar de mannen zitten en vraagt: „Hebben jelui soms een prinses zien wegvoeren?" De mannen zeggen niets, maar blijven fluisteren, alsof zij de vraag niet verstaan. En daarom herhaalt de prins zijn vraag. En weer zwijgen de mannen. ..Komt, antwoordt vlug, of Ik sla jelui het hoofd af 1" roept de prins. „Ze is niet ontvoerd", begon nu de eerste der mannen„ze vloog weg in de gedaante van een witte duif." „En ik zag haar als een widodari" sprak de tweede. „En ik als een schuwe ree, zich angstig verbergend voor de Jagers", sprak de derde. „En ik zag haar als een tijgerin, terwijl ze bezig was een schaap te verslinden", fluis terde de vierde. En ik zag haar leelijk en oud als een heks", sprak de vij)fde. .En die lieks hebben wij vermoord en toen in het ravijn geworpen", lachte de zesde. „Ja, ja, dat deden wij!" riepen nu alle mannen tegelijk. Nu werd de prins erg boos. „Jelui houdt mij voor den mal!" riep hij, en hij sloeg hen allen het hoofd af. en liet de onthoofden dnor zijn vloek versfteenen. En dit zijn nu de zes hoofdelooze steenen beelden, die men op den bergtop vindt Toen nu de prins zag, dat de mannen ver steend waren, kreeg hij berouw over zijn wreedheid en hij snelt in radelooze angst voor de gevolgen van deze daad naar het plateau, op den voet gevold door zijn paard. Daar gekomen vliegt hem een oude, afzich- telijk-leelij'ke heks om den hals en zegt tot hem met krijschende stem,Jk ben je vrouw, Rangga Gading's dochter!" „Dat is onmogelijk", zegt de prins. „Mijn vrouw is jong en schoon; geen oude heks!' Nauwelijks heeft de prins dit gezegd, of de heks springt op zijn koeda se m- b r a n i en rijdt er gillende de lucht mee in. En de prins, die daar nu achter blijft, zon der zjju bovennatuurlijk paard, valt versteend van schrik neer. En terwijl hij daar zoo hul peloos lag, kwam de werkelijke prinses met haar weefspoel in dc hand aanloopenze was gevlucht van de plaats, waar haar vader haar op den dag van haar huwelijk had doen brengen, terwijl de prins op den bu- toe Tjomplang zat. „Waarom ligt ge hier. en waarom zocht ge mij niet?" vroeg rij. Nog even had de prins de kracht om te zeggen, dat hij op weg was om haar te zoeken, daarna versteende hij .geheel, en bleef stom voor altijd. Toen zat de arme prinses veertig dagen en veertig nachten bij haar versteenden man en weende de draden der weefspoel nat, zoodat zij niet kon weven het doodskleed voor hem En om nu rustig te kunnen we ven verliet ze na den veertigsten nacht haar prins en zwierf van desa tot desa, totdat zij kwam in de desa Telaga. waar rij tus- schen de graven van het kerkhof onder de reusachtige waringins eindelijk een plekje vond, waar zij kon weven zonder ge zien te worden. Daar bleef zij nu haar ver der leven; bij dag zich in holen verbergen- bij nacht zwervend langs de graven en we vende het doodskleed voor haar versteenden man. Maar nooit kwam het doodskleed af. „En nu nog", zeggen de Javanen ut de desa Telaga, „kan men bij stille nachten duidelijk de prinses hooren weven." En geen van hen, die het waagt bij nacht langs de graven te loopen. TANTE JOH. Van alles wat. Wilde dieren. Een dierentemmer vertelt eenige merk waardige bizonderheden omtrent zijn ge vaarlijk beroep. Moed is niet een eerste vereischte om wilde beesten te temmen. Iemand kan heel moedig zijn en toch ongeschikt wezen om met wilde dieren om te gaan. Een dierentemmer moet vlug van begrip zijn en zoo handig als een goochelaar. Maar nog ruoodiger is 't dat hij er geen enkele slechte gewoonte op na houdt, want hoe won derlijk het ook moge schijnen, 't ds een feit dat wilde dieren instinctmatig voelen of zij met een slecht mensch te doen hebben. Voor de laatsten hebben zij geen ontzag. Dieren van eenzelfde soort hebben vol strekt niet altijd dezelfde eigenschappen, zooals dikwijls gedacht wordt Niet alle leeu wen zijn fier, evenmin als alle tijgers woesti en valsch ziin. Ook oYidcr hen zijn verschil lende karakters, en de dierentemmer moet die karakters weten te vatten. Zoo was er eens een leeuw, die niet te regeeren was, wanneer zijn meester een zweep of een pi stool in de rechterhand h'eld. manr zoodra die meester iets in de linkerhand hield', al was 't maar een kleine stok, was do leeuw mak en gehoorzaam. De Tooverbrief. Schrijf met gewone inkt een of mc»er vra gen op een stukje pajpier. Onder de ruimte, waar de vraag voorkomt, moet gij intusschen reeds vroeger een toepasselijk antwoord ge schreven hebben, doch niet met inlkt, maar mot een sterice oplossing van gewoon zout (pekel dus). Het antwoord kaïn kortaf „Ja" of „Neen" luiden. Vouw (nu het papier dicht bij wijze van een brief en sleek dc-zen in een couvert, maar zoo, dat het lak, waarmede je je brief siluit, juist komt op de plaats, waar heft van te voreH met pekel geschreven antwoord komt. Nu Laa| ge het lak een (poosje op het couvert branden, totdat het een vrij groote hitte aan hot papica* geeft, waardoor het vooraf onzichtbare orttw woord duidelijk te voorschijn zal komen. De brief wordt nu geopend on tot verbazing der aanwezigen is onderwijl een antwoord op de vraag ontstaan. Verkeerd apropos. Een aantal meisjes gaat in een kring rib ten. Nu vraagt één- liarer aan degene, die links naast haar zit, iets ul fluisterende. Dczo antwoordt en vraagt op haar beurt Iets aan haar andere buurvrouw. Zoo gaat het den kring rond. Elk moot nu, van de rij af, hard op zoggen, wat haar aan den rechterkant ge vraagd en aan den linkerkant geantwoord is. Men begrijpt, dat dit soms de wonder lijkste dingen doet hooren. Een molentje. Een stukje speelgoed, dat we voor kleine broer of zus bunnen maken, is het z.g.n. molentje. Neem een vierkant stuk papier en maak daarin de beide diagonalen. Die knipt ge tot op 1 deel aan heide kanten in. Dan heb je acht losse puinton, nietwaar? Neem nu een stevige speld en steek om den anderen die punten aan dc speld zoodoende komen er 4 punten op de speld te zitten de 1 andere punten blijven lo®. Neem nu een klein stukje pijpstecl van on geveer 2 c.M. lenglo daardoor gaat ook do speld steek nu de punt van de speld in een vrij lang stokje en 't molentje is klaar. "Blaast dc wind er tegen, dan draait 't vlug en baby kraait 't uit van pret. Mevr. M. Om te kleuren* Poesjesspel. i) Engel Poes lOO? 'r. gerecht- Verhaaltje op rijm. De kind'ren spelen rechtbank het is een erg geval: Po-es doodde een klein sijsje, maarliep zelf in dc val! 2. Zij werd het is gelukkig betrapt op heeterdaad en wat er toen gebeurde, dat zie je op deez' plaat a Marielje Is d!e „rechter", „griffier" haar zus Margo, de kleintjes zijn „getuigen" z ij vinden 't maar zóó—zóó. Ze kijken heel verslagen naar Pieter, den „agen*", die zegt hij met een basstem de „schuldige" goed kent. *t Is niet voor *t eerst, dat Poes zich zoo schuldig maakt aan 't kwaad van \ogeltjes te vangen, voorwaar een stoute daadl 6. De „rechter" schudt heel ernstig het hoofd bij dit relaas, maar onderwijl kan Pieter de groote Poes niet baas. XMA 7. Zij wringt om los te komen en blaast en krabbelt, bijt zoo is d'„agent" al spoedig de „schuldige" weer kwijt 8. Verilcht zijn de „getuigen" nu zich de zaak zoo wendt i ij waren niet zoo dapper als Pieter, de „agent"! 0. De „rechter" zet z'n bril af, verbluft kijkt de „griffier'' „ik kon het heusch niet helpen", zegt Piet, wat minder fier. 10. Hij kijkt eens naar zijn handel^ bekrabbcld door de kat; „ik wou, dat ik die stouterd hier maar weer veilig had I' ll. Maar niemand gaat haar halen of biedt het zelfs maar aan *k geloof: zij zagen allen Poes met verlichting gaan! 12. Het sijsje werd begraven in hoekje bij de heg, en heel zorgvuldig ruimden t' eenst daar het onkruid weg. HERMAN NA.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1913 | | pagina 7