dooi3 de Uea^d.
Tusscfoen lucht en water*
(Slot).
III.
Vijf dagen waren er nu reeds voorbijge
gaan en nog altijd woedde de storm voort.
Dc zee ikon onmogelijk bereikt worden, zoo
dat niemand op vischvangst uitging. Vau den
grooten voorraad gezouten visch, die in rijen
an do zoldering had gehangen, was nog
ïaar één klein stukje over. Vader en Mocdi/r
aLcn met treurige gezichten bij den haard.
Thoralf, die bezig was een pijp te snijden,
keek zijn vader plotseling aan en zei:
„Vader, boe zou u het vinden, als wij van
honger omkwamen?"
„God behoede ons daarvoor, jongen," ant
woordde zijn vader.
„Alleen als wc zelf ons best doen," hernam
dc jongen ernstig. „We welen niet, hoe lang
do storm nog duren kan en het is toch beter
er op uit te gaan, nu we nog krachtig en flink
zijn, dan tot later te wachtten, wanneer wij
waarschijnlijk door honger verzwakt zullen
zijn."
„Maar wat zou je dan willen doen, Tho-
ralff" vroeg zijn vader somber. „M-t dit weer
op zee gaan, zou al heel roekeloos zijn.-"
„Zeker, maar we kunnen de Punt op onze
ski's bereiken cn daar misschien een paar
wilde ganzen schieten. Het is in ieder geval
beter dan van honger te sterven.'
„Laten we liever wachten,' hernam Si
gurd. „Voor vandaag hebben we nog genoeg
en morgen is 'de storm misschien gaan lig-
gen."
„Zooals u wilt, vader," zei Thoralf «enigs
zins gekwetst, „maai* als u eens uit den
schoorsteen wilt 'kijken, zult u zien, dat er
nog geen verandering aan de lucht is."
Zijn vader antwoordde hier niet op, maar
nam een boek en begon le lezen. Al was bij
een eenvoudige visscher, hij las heel graag en
kon zich gedurende de lange winteravonden
geheel in zijn boeken verdiepen. Zijn oudste
zoon vond, dat zijn vader er wel wat te veel
in opging, want menigen keer, als Sigurd er
igenhjk op uit moest gaan, zat deze thuis
'e lezen. En Thoralf meende, dat dit oorzaak
was, dat zij altijd zoo arm bleven.
Den volgenden morgen, den zesden nadat
ij ingesneeuwd wai*en, klom Thoralf op zijn
bservatiepost den schoorsteen cn zag
j lot zijn ontzetting, dat zijn voorspelling
itgekomen was. Weliswaar sneeuwde het
iet meer, maar het stormde harder dan ooit
n het was verschrikkelijk oud.
„Gaat u mee, Vader, of niet? vroeg hij, toen
:j zich weer in de kamer bevond. „Onze
atste visch is nu op cn ons laatste brood zal
veldra volgen."
„Ik ga mee, jongen," antwoordde Sigurd,
rwijl hij zijn boek schoorvoetend wegleg'
le.
„Hier is je schapenvacht, Sigurd," zei zijn
vrouw.
„En hier zijn uw ski's, uw wanten cn uw
muts," riep Thoralf, blij, dat zijn vader mee
wilde gaan.
Als Eskimo's ingepakt en van lange stok
ken met paardenharen stroppen voorzien,
ingen zij wort op hun ski's. De wind blies
iun in 't gezicht en dwong hen leh in zig-
ng-lijnen te bewegen, zooals een schip la
veert in den storm. Do Punt lag op ongeveer
■n mijl afstand; doch hoe go-ed zij de streek
>ok kenden, tweemaal waren zij uit de goede
•ichting en ze moesten ieder oogenblik stil
staan om weer op adem le komen. Na meer
■'an anderhalf uur bereikten zij de plaats van
bestemming, maar tot hun niet geringe onl-
leltenis scheen de zee geheel verdwenen te
djn en zagen zij niets dan ijs schotsen, die
'ot fantastische torens en bolwerken opgesla-
)cld waren. Aan alle kanten waren zij door
meeuw en ijs omgeven.
„We zijn verloren, Thoralf," mompelde zijn
vader, nadat zij eenige oogenblikken als ver
wij fckl naar de ijsbergen hadden gekeken,
lie de .storm van de pool had aangevoerd;
„we hadden evengood thuis 'kunnen blijven."
„De wind, -die het ijs hierheen heeft ge
voerd, kan het ook weer weg doen drijven,"
antwoordde de zoon, terwijl hij trachtte den
moed niet te verliezen.
„Ik zie niets levends", merkte Sigurd op,
terwijl hij in do richting der zee tuurde.
„Ik ook niet," zei Thoralf „maar als we
gaan jagen misschien wel. Ik heb een touw
meegebracht cn zal -de ganzen en meeuwen
eens lusschen de rotsen gaan opzoeken."
,3©n je gele, jongen?" riep zijn vader ver
schrikt uil. „Daartoe geeft ik nooit mijn toe
stemming."
„Het kan niet anders, Vader", zei de jon
gen vastberaden. „Houdt u het eene eind
zijn stok sprong hij op d'o vooruitspringende
punt. I>eze was heel smal en glad. Toch ging
hij er op zitten, zoodat zijn boenen bungel
den. De storm loeide om hem heen. Hij wist,
dat hier bij mooi weer veel wilde ganzen en
meeuwen te zien waren, doch ook nu kon
den zij niet ver weg zijn.
Maar wat was dat? Er scheen iets onder
hem le bewegen. Ja, -daar zat een lieele rij
ganzen; eenige schenen de elementen te wil
len trotseeren, anderen staken den kop in do
veeren en velen lagen -dood' lusschen de rot
sen.
Thoralf, lie vol vreugde de ganzen gade
sloeg, trof één der dieren met den strop en
trok hem over het ijs. De gans klepte nog
eenige malen met haar vleugels, maar was
toen niet meer. Nummer twee onderging het
zelfde Jot evenals drié, vier en vijf, zonder
dat de anderen, die geheel verdoofd
schenen te zijn door de koude en door
den honger er iets van bemerkten. De
zesde echter had nog wat meer veer
kracht en joeg door zijn gekwaak de an
deren op, die op de rotsen te plotter vielen
In alle holen cn spleten hoorde men nu een
gekwaak en gekrijsch, dat zich vermengde
met het gebulder van den storm. Het was
ontzettend om aan te hooren.
Thoralf, 'die drie ganzen in zijn weitascih
geborgen had en de drie andere bij de poo-
en vasthield en over zijn schouders hing, liet
ich van zijn zitplaats glijden om weldra weer
met zijn volle gewicht aan het touw te han
gen. Hij was op het punt zijn vader het sein
tot ophijschen to geven, toen plotseling de
laatste gevangene, die nog in leven was, zoo
uit alle macht aan het touw trok, dat hij veel
lager zakte dan hij berekend had. 't Liefst
had hij stok en gans onmiddellijk losgelaten,
doch het viel hem nog juist bijtijds in, dat hij
dan tegen een vooruitstekende punt te plet
ter zou slaan. Een ontzettende angst overviel
hem. Dar hing hij boven een vrecsclijken af
grond 1
Hij werd duizelig, maar zijn krachtige wil
kwam hem te hulp. Met een uiterste krachts
inspanning deed liij een ruk aan liet touw en
verwachtte nu niet anders, of zijn vader z-ou
hem optrekken. Maar tot zijn ontzetting werd
het sein niet beantwoord. Hij herhaalde het
één-, twee-, driemaal; er kwam een lichte be
weging in het touw, maar van optrekken was
geen sprake. Toen was het, alsof het hart van
den wakkeren jongen stilstond en zijn moed
hem zou begeven.
„Vader!" riep hij, heesch van wanhoop,
„waarom trekt u mij niet op?"
Het geluid van zijn stem .ging verloren in
het gebulder van den wind en er kwam geen
antwoord. Nu wilde hij probeeren langs het
touw omhoog te klimmen, maar hij bedacht
gelukkig nog bijtijds, dat liij zijn stok niet kon
missen. Plotseling zag hij liet ontstelde gelaat
van zijn Vader over den rand van den af
grond.
„Het touw zal breken", schreeuwde Sigurd*.
„Ik heb het aan de rots vastgebonden."
Thoralf begreep op eens den toestand.
Door het slingeren van het touw schuurde
het stuk tegen den scherpen 1 a rut van de rots,
zoodat zijn leven nu in werkelijken zin aan
een dunnen draad hing. Plotseling kwam er
een groote kalmte over den armen jongen: hij'
wilde den dood als een man, als een IJslan
der onder de oogen zien.
„He zal probeeren het touw te grijpen onder
de plaats, waar het dun wordt," boorde hij'
zijn vader roepen.
„Doe maar geen moeite," antwoordde dei
jongen. „U kunt het toch niet alleen. Laat mijl
liever wat zakken, dan kan ik misschien een
plek vinden om te zitten, totdat er hulp komt
opdagen."
Zijn vader voldeed aan dit verzoek, maar
helaas, de vooruitstekende punt, f le Thoralf
bedoeld had, stak niest genoeg vooruit om er
zijn voet op te kunnen zetten. En het touw*
kon leder oogenhlik breken 1
Plotseling kreeg hij een inval. Met alle
kracht slingerde hij den stok van zich af en
de schok slingerde hem in de richting van de
rots, waar liij nu zijn voet op kon zetten.
Gelukkig was Thoralf warm gekleed, an
ders had hij nooit de vreeselijke uren door
staan, welke nu volgden. Als hij het maar kon
uithouden tot 'den volgenden morgen, dan
zou er misschien wel hulp komen opdagen!
Hij daoht aan zijn gezellig ouderlijk thuis,
Het was nu heelemaal donker, behalve de
witte ijst or ens, die in de duist ei-nis schitter
den. Om zijn gedachten op iels te bepalen, be
gon hij te tellen. Doch plotseling was het, als
of één der torens begon te bewegen, een
tweede ook en een derde eveneens. De jon
gen dacht, dat dc uitputting hem van zijn ver
stand beroofd had,. Het was toch niet moge
lijk, dat hij droomde- Dan zou Oiij spoedig
sterven. Nog eens keek liij naar de ijslorens,
die nu allen bewogen. Toen volgde een vree-
gens van Hunding, die aan den anderen kant
an de Punt woonden en hij begreep, dat zij
zelfs zonder zijn vader sterk genoeg waren
om hem op te halen. De eenige moeilijkheid
was nu nog om hel touw te grijpen, dat
buiten zijn bereik hing.
„Zwaai bet touw 'heen cn weer!" riep hij en
onmiddellijk slingerde liet zoo hevig, dat Tho-
If het na eenige vrachtelooze pogingen grij
pen kon. Het om zijn middel vast te maken
en het sein tot optrekken te geven was slechts
het werk van een oogenblik. De jongens van
Hunding trokken uit alle macht en hij steeg
steeds hooger. Op het laatst zag hij het bleeke
gezicht van zijn vader, die angstig over den
afgrond keek. Maar hij zag nog een ander ge
laat, dat van een vrouwvan zijn moeder!
Iemand ving hem in de armen op. Er kwam
een vreemde, weldadige duizeligheid over
hem, zijn oogen waren door tranen verblind;
hij wist niet, waar hij was. Iels konds beroer
de zijn voorhoofd, het leek wel sneeuw. En er
vielen warme druppels op; dat waren tra
nen. Hij sloeg de oogen op en lag in de ar
men van zijn moeder. Zijn broertje Jeus huil
de cn kuste hem. Zijn vader en de jongens
van Hunding zagen 'hem met dankbare, stra
lende oogen aan.
„Gcredl" dachten allen.
I selijk gekraak. Thoralf dacht niet anders dan
van het touw vast, dan bind ik het andere om het ijs door midden brak. Gedurende vele
mijn middel."
eNa «enig tegenstribbelen gaf Sigurd toe. Hij
bond zijn ski's af en stak zijn voet zoo diep
in de sneeuw, totdat hij een stuk rots voelde,
bond het touw om zijn middel en strengelde
het om zijn handen. Toen hij hiermee klaar
was, gaf hij het teéken voor de gevaarlijke
onderneming. De Punt, .die zich een heel eind
boyon de zee verhief, was aan den wind
kant met bevroren sneeuw bedekt en aan den
anderen kant geheel kaal en naakt.
„Ziezoo!" riep Thoralf, „laat me nu maar
gaan en vier het touw niet meer, als ik er aan
ruk."
„Vooruit dan maarlf' antwoordde de va-
tier.
En langzaam, heel langzaam daalde Tho
ralf de rots af, die geen menschelijke voet
ooit betreden ad. In zijn band had hij een
stok rnet den paardenharen strop en over zijn
schouder hing zijn weitasch. Met wijd ge
opende oogen speurde hij in het rond, elke
spleet onderzoekend cn zijn stok stekend in
alle gaten, waar hij dacht, dat wat kon zit
ten. Soms dreigde een windvlaag hem mee-
doogenloos tegen den rotswand te slingeren,
doch gelukkig wist liij door middel van zijn
Stok een botsing te voorkomen. Eindelijk ont
dekte hij een plaats, waar hij hoopte zijn voet
neer te kunnen zetten, want het touw striem
de hem om het middel, zoodat hij verlangde
een oogenblik uit te kunnen rusten. Hij ga£
het selii aan zijn vader en met behulp van
uren hij had onmogelijk kunnen zeggen
hoeveel keek hij naar het prachtige
schouwspel, dat zoo groolsdh cn indrukwek
kend was, dat hij zijn slaap vergat Doch le
gen den morgen, toen het schemerachtig be
gon te worden, was hij doodmoe. Hij zag nu
water onder zich en de glinsterende ijslorens
verdwenen in d.e zee, een ontzettend gevaar
opleverend voor de schepen, die ze zouden
ontmoeten.
De minuten kropen als uren voorbij. Het
scheen Thoralf, alsof er wel een week ver-
loopen was, sinds hij zijn vader verlaten (had.
Hij kneep zich zelf in do armen om wakker
te blijven, doch tevergeefs! Zijn oogen vielen
dicht en zijn hoofd zonk op zijn borst. Maar
plotseling schrikte hij wakker om na eenigen
tijd weer weg te doezelen. Eindelijk, na een
hardnekkigen strijd! met zijn slaperigheid,
zag hij den dag in het oosten aanbreken. Het
licht was nog maai* heel flauw, maar den ar
men jongen gaf het hoop op redding. Er kwa
men tranen in zijn oogen, 'tranen van dank
baarheid, dat het ergste nu voorbij was. Het
werd lichter en de wind ging liggen. Plotse
ling hoorde Thoralf verscheidene stemmen.
Hij probeerde op te zien, doch een vooruit
stekende punt belemmerde hem het uitzicht.
Weldra echter zag hij een stevig touw naar
beneden komen. Met al de kracht, waarover
hij beschikken kon beantwoordde hij het ge
roep. Daarop klonk er een luid „hoera!" van
boven. Hii herkende de stemmen van do iou-
V/at Hendrik in den tuin deed.
De tuin bezorgde den heer Zwaneveld in
't voorjaar heel wat werk. Spitten, aardap
pelen poten en dergelijken zwaren arbeid liet
hij door een ander doen, maar alle lichtere
werkzaamheden deed hij zelf, daarin bijge
staan door zijn zoontje Hendrik. De paden
waren geheel voor Hendrik's- rekening, die
mioest hij vrij van onkruid houden. Maar hij|
kreeg ook andere karweitjes, zooals bijv. be
gieten en erwten leggen.
Zijn vader zorgde er voor, dat er elk najaar
eenige kruiwagens oude koemest op gebracluU
werden. De boeren zeiden zelfs, dab de tuin
te vet was, om lekkere aardappelen op te le
veren, maar zij moesten toch toegeven, dat
de heer Zwaneveld de mooiste groenten teel
de.
Zeker ten gevolge van de vetheid van 'den
bodem waren er altijd verbazend veel wor
men, slakken cn ander klein gedierte. Hen
drik vond -dit niet zoo erg als zijn vader. Do
naakte slakken, ja, daan* had je niets aan, maar
de huisjesslakken had bij niet igraag gemi9t,
want daar kon je zoo aardig mee spelen! Je
kan z<e bij hun huisjes zoo lekker oppakken,
zonder je vingers vuil le maken. Hij en zijn
vriendje hadden er soms elk wel dertig, gele,
•grauwe, rose, in alle kleuren. Ze lieten ze
tegen het schuui'lje opkruipen. Zat de slak
heelemaal in 't huisje, dan draaiden z-e hot
beestje eenige malen rond, onder het roepen
van:
„Slakje, slakje, steek je horentjes uit!"
Als ze dat twintig of dertig maal geroepen1
hadden zonder dat het liielp, namen ze een
een ondiere. De luiaard zou er straks wel
uitkomen. Kwam er bij Hendrik een voor den
dag, dan werd die tegen de onderste plank
van 't schuurtje gezel. Zijn vriendje zotter er
een naast, en dan begon de wedloop. De slak,
•die bot eerst bij de bovenste plank was, had
het gewonnen.
Als Hendrik later groote menschen hoorde
zeggen, waneer ze het bijv. over een dommee
hadden: ,,'t Is er een van de bovenste plank",
ln de beteekenis van: ,/t Is eon opperbeste",
dacht hij nog wel eens aan zijn slakken. In
Zwaruoveld's tuin vonden ze somtijds geen
slakken genoeg, maar ze kregen van oen
buurman permissie, om ze ook in diens tuin
op te zoeken.
Maar, o wee-
Op zekeren dag zag Hendrik's vader de
beide jongens met de handen vol slakken uit
buurman's tuin komen.
„Wat heb je daar?" vroeg hij.
„Slakken*', zeiden ze en ze lieten ze kij
ken.
„Waar heb je die van daan gehaald?"
„Hier naast uit den 'tuin".
„En wat moet er nice gebeuren?"
„We laten ze harddraven op het schuur
tje".
„Zoo! En als (het spelletje uit is, breng je
ze zeker weer bij buurman terug?"
Neen. Dat -deden ze natuurlijk niet. Op die
vraag gaven ze dan ook geen antwoord.
„Zoo!" zei Zwaneveld. „Dan weet ik het ah
Ophouden alsjeblieft hoor! Je haalt geen
slakken meer bij buurman*. We hebben er in,
onzen eigen tuin al meer dan genoeg!"
Wormen behoefde Hendrik niet bij buur
man le gaan vragen. Vooral onder de bessen
boompjes krioelde het er van. Di«e kwamen
goed te pas bij het hengelen. Er kwamen
eenter ook nog andere liefhebbers op af: dat
waren de im oliën.
Er waren er zeker wel een stuk of zes ln
den tuin. Een paar hadden het aardappel
veld tot hun arbeidsterrein gekozen. Toen
de heer Zwaneveld zag, dat zij. een paar jon
ge aardappelplantjes omver gewerkt hadden,
zei hij berustend: „Dat is jammer, maar ild
zal op die leege plaatsen koolplanten zeilen.
Kool moet er ook wezen".
Maa-r toen bij op een morgen twéé mols
hoop en ontdekte in zijn jonge uiten, die zoo
mooi te -veld stonden, was hij niet zoo goed
te spreken. Zulke beste uien! En nu een aan
tal 'jiolngio plantjes omver, ^smeten! Neen,
dat was hem te kras. Hij gunde die wormen
wel een paar wormen, maar als ze zijn uien
bedierven, had hij ze liever niet. En dan had!
hij nog zoo'n prachtig bed jonge postelein.
Als daarin kwamen, was het nog erger. Neen!
Daar moest iets aan gedaan worden.
„Hendrik 1" zei hij, „kijk eens op den mest'
hoop, of je ook bokkingkoppen ziet liggen en
breng die eens bij me.
Hendrik vond er vier.
,3iet genoeg", zei zijn vader, „maar we
zullen ze toch gebruiken."
Daarop maakte hij met >de spade in hot
paadje naast bet posteleinbed een geul en
daar legde hij do vier koppen in, een de
cimeter van elkaar. Toen maakte hij de geul
weer dicht.
„Waarom doét u dat, vader?" vroeg Hen
drik.
„Wel, daar (hebben de mollen een hekel
aan, Ze kunnen niet tenen do vischlucht.
moest eigenlijk zoowel koppen, staarten en
vellen hebben, -dat ik er het heel© bed mee
omringen kon, dan bleven de mollen er zeker
uit."
Dan moet u bokking koopen, vaderl" zei
Hendrik, die dol was op een mootje.
Ja jongen, dat zal ik maar doen. Hier heb
je een dubbellje. Je zult er wel drie voor
krijgen. Ga d.io maar halen, dan kunnen we
ze straks bij bet hrood eten."
Hendrik weg! De winkelier wou hem er
een hij geven met een halven kop, maar daar
voor vroeg hij een anderen. Och jongen, dat
geeft niets. Die is dooi* de haaien gebeten.
Dat zijn nog die slechtste niet", zei de man,
maar Hendrik wilde beslist vischjes hebben
met volslagen koppen.
Ilij lachte, omdat de winkelier de haaien
de sohuld -gaf. Hij had op een vischslocp, die
pas uit zee was gekomen, do visschers met
hun groote laarzen wel eens lusschen de ha
ringen zien doorloopen, zoodat hij wel wist,
hoo het kwam, dat van enkele haringen de
kop was zoek geraakt.
Den volgenden morgen mocht Hendrik
weer drie bokkingen halen. Of hij ook smul
de I
Al het afval werd naasit de postelein inge
graven, maar het hielp niet veel. Dal zagen
zij een dag latei*.
's Morgens kwam Zwaneveld met Hendrik
in den tuin.
„Daar!" zei Hendrik, „ziet u dat?"
„Wel deksels! Nu is er toch nog zoo'n rak
ker onder de koppen door gegaanl Kijk dat
ec-ns aan! 't Is zonde en jammer; twee moLs-
hoopen in dal mooie posteleinbed!"
„Zeker geen 'bokkingkoppen genoeg", zeil
Hendrik.
„Ik bedank er voor", zei zijn vader, ,,'t zou
me ten islottc meer aan bokking kosten dan
al de postelein waard is. I 'lczal vanavond eens
probeeren, of ik hem te pakken kan krijgen."
Wie mollen wil vangen, moet «enigszins
met de levenswijze van die dieren op de hoog
te zijn.
Ze hebben verbazend) wel voedsel noodig
dagelijks meer dan hun eigen gewicht 1 1
dus ze zullen het grootste gedeelte van hun
levensdagen wel met eten doorbrengen. Eén
ding is gemakkelijk: de duisternis hindert
hun daarbij niet, want ze zitten toch altijd
in 't donker.
Toch komen ze wel eens boven den grond.
En waarom? Omdat de wormen er ook wel
eens uit komen, 's Nachts namelijk ligt de
worm dikwijls met drie kwart van zijn li
chaam boven de aarde. Het laatste vierde
dleel laat hij, alsof liij bang was vocht in-
sluipdieven, liefst in zijn holletje. De mol
vindt dan onder den grond niemand thuis
en daarom komt hij zelf ook naaa* buiten,
't Zijn dus snoepereisjes, die hij maakt; een-
uil of een wezel maakt er wel eens een treu
rig eind aan.
De menschen zien van die uitstapjes niet
veel, evenmin als van zijn bedrijf oaider den
grond. Maar duidelijke sporen van zijn ver
blijf zijn de moLslioopen, en, wat nu Qieel
eigenaardig is: de mol werpt «die hoopen bij
na uitsluitend op 's morgens in de vroegte
en 's avonds in de schemering.
Daarom ging de heer Zwaneveld 's avonds
den tuin in, gewapend met een spade, om te
probeeren, of hij -den bederver van zijn pos
telein te pakken kon krijgen. Maar de mol
verscheen dien avond niet.
Hendrik dacht:
„Als ik hel eens probeerde morgenochtend
vroeg! Vader zal wel in zijn schik zijni, al9
ik hem om een uur of zeven, als hij op staat,
kan vertellen, dat ik dien mol gevangen heb".
Den volgenden morgen was Hendrik er
nroeg uit.
Zijn moeder hoorde hem in de keuken,
toen Iiij zich wasohle.
„Ben jij daar, Hendrik?" riep ze van 'L bed
af.
„Ja, moederl"
„Kind, wat doe je zoo vroeg op?"
„Ilc wou iets in den tuia doen."
„Zoo! Krijg maar geen ongeluk 1" zei moe
dor, die dacht, dat hij misschien wou gaart
visschen.
Zachtjes maakte hij de achterdeur open.
Hij haalde de spade uit het schuurtje en toen
ging hij den tuin in. Ilij keek naar don windig
wijzer op het dak; de wind was Zuid-W icstij
Dat moest hij weten, want wie een mol wil
vangen, moet hem „tegen den wind in" bcM
sluipen, anders krijgt de mol hem in do
ten -en dan wroet hij niet.
Hendrik keek naar 't posteleinbed. WaaiS
achligl De mol was erl Duidelijk zag hij (M
twee groote molshoopcn van den vorigen da$
en daarnaasthet begin van een nieuwen!
hoop! 't "Was al duidelijk te zien: een kleine!
verhooging van zwarte, vochtige, glimmen*
de aarde. Voorzichtig mul
Hij liep, naar den windwijzer kijkend, ecu
eindje om, totdat hij in. de goede richting
stond. Toen ,ging hij, terwijl hij de spade
met beide handen vasthield, op zijn teen-en;
vooruit. Op eon meter afstand bleef hij staan,
stipt kijkend naar de zwarte plek. Als de mol
nu eens wou wroeten! Dan zou hiji snel éénf
stap vooruit doen, dan slak hij vlug de spad«
in den groond cm in een wip zou hij de mol
er uit gooien. Eén lik op zijn kop met dö
spade en hij was er geweest, 't Was wel wai
moorddadig, maar 't was zulke mooie posle*
lcin en 't was hot eenige middel.
Willem keek en koek!.... Ja! Hij begon wceil
te wroeten. Kijk! Dc aarde werd op dat eend
plekje stootsgewijze (opgetild. Iloogerl (Nog
hooger! Hendrik beefde van spanning.
Plotselingdaar doet hij een stap voor*
uit; hij steekt de spade in dén grond, gooii
de aarde op, maar.... hij had te veel krach®
aangewend voor dat kleine schepje aarde»
zoodat de kluiten in de hoogte vlogen on lijf
zelf boven op de postelein viel! En die mol?
In zijn zenuwachtigheid had Hendrik la
schuin en dus niet diep genoeg gestoken, zoo-
da t de mol ongedeerd in vollen ren door zij-ni
ondcrgrondsche gang ontvluchten kon.
Hendrik stond op. Lieve deugd, wat cent
schade voor de jonge plantjes! Dat was nog
veel erger dan een molshoopje, 't Was, of er
dien nacht een koe -op geslapen had! Wat zon
vader zeggen?
Hij gooide het door de spadie gemaakte
pintje w-eer dicht cn ging den tuin uit.
Om zeven uur stond vader altijd op cn dani
was hij om half acht in den tuin. 't Was nul
zes uur. Hendrik ging naar binnen. Hij zou
maar wat gaan zitten lezen. :t Was veel té
gauw zeven uur naar zijn zin.
„Je was er van morgen vroeg uit, makker!'*
zei zijn vader, toon hij opgestaan was.
„Ja," zei Hendrik en even daarna volgdö
bij zijn vader in den tuin.
Voordat zij bij de postelein kwamen, zei
hij:
„Vader! Ik lieb een ongeluk gehad",
„Wat dan?"
„Ik ben omgevallen".
„Omgevallen? Wat bedoel je?"
„Ik 'ben op de postelein gevallen"
„Op de postelein?"
„Ja. Ik wou den mol vangen met de spadiff
en toen viel ik om."
„Zoo!" zei Zwaneveld, die nu in een paait
passen bij het posteleinbed was, waar hij de
verwoesting zag.
„Zoo! Dat is leelijker! Was jc daarom zool
vroeg op!
Laat jij aiu voorlaan de mollen maar schar-"
melen, want je bederft meer dan je goed!
maakt. Haal den gieter eens. Als er -een beatja
water op komt, zullen de meeste plantje mis
schien wel weer oprijzen."
Of Hendrik gauw terug was!
'.t Viel nog al mee: vader zei er niet vee|
van. Maar de mollen liet hij in T vervolg met
rust. G. J. VISSCHER.
Heft Daereenconcert.
'Met uilzondering van één kiest ieder uit
het gezelschap een dier, dat hij wil naboot
sen. Degeen, die overblijft, is de oppasser.
Deze vraagt de verschillende leden van het
gezelschap, of hij 't geluid wil maken van
het dier, dal hij voorstelt. Ilij herhaalt dit
eenige malen. Daarna roept hij de verschil
lende dieren, die dan hun geluid moeien
maken. Wie niet dadelijk met zijn aangeno
men geluid invalt of een verkeerd geluid
maakt, geeft een pand. Als de oppasser zegt:
„Li'eve diertjes, ik breng jullie voer!" laten,
allen tegelijk hun aangenomen geluid hoo
ren. en dal dit een heel vreemdsoortig con
cert gceflt, behoef ik zeker niet te zeggen.
De moeielijke som.
t.
Vijf kleuters op een rijtje,
zoo netjes naast elkaar,
die zijn er op hun leitje
aan 't rekenen zoowaar.
Dc som is vreeslijk lastig,
dat zie je hun wel aan
al weet je niet wat cijfers
er op kun leitje staan.
3.
Vijf kleine, kleine hoofdje^,
die breken zich ei* mee
wat d' uitkomst wel zal .wezein'
van 4 8 2,
4.
iVijf kleine, kleine handjes?,
die krassen op de led,
cn gaat liet fout, dan Mmt es
het tonseti© óók bü.
5.
Tien kleine, kleine voetjes
duurt het al veel te lang;
zij willen liever draven
door kamer en door gang.
6.
De som is vreeslijk lastig,
maar is 't begin eerst goéd,
dan zien van lieverlede
zij hoe het verder moet,
7.
Vijf kleuters op een rijtje,
die helpen nu elkaar,
zoo komt er op hun leitje"
de som toch eindlij-k klaar!
Hermanns.