Qooi3 de Ijecigd.
Uit de Jeugd wan Groote
Mannen.
Een vriend van Napoleon I.
«i- Op een mooien zomerdag speelden in een
prachtigen tuin in Ajaocio, op het eiland
.Corsica, twee kinderen, een jongen en een
meisje. Aan de netjes, die zij bij zich droegen,
kon men zien, dat zij plan hadden kapellen te
vangen, en vlug liepen zij naar een bed mei
leliön, beplant achter in den tuin, waar zij
diachten een rijken buit te zullen vinden. De
iongen heette Napoleon en was een zoon van
[arel Bonaparte en Letitia Ramolino; het
meisje was zijn zusje en heette Elize. Nauwe
lijks waren de kinderen bij het leliênbed ge
komen, dat slechts door een heg van de daar
achter liggende velden gescheiden was, of zij
zetten hun netjes uit op een lak. Al spoedig
kwam er een vlinder aanvliegen, die er in
gevangen raakte. Toen de kinderen echter
hun buit in veiligheid wilden brengen, ont
snapte het diertje en vloog over de heg het
wijde veld in.
„Wat ga je nu doen, Napoleon?" vroeg
Elize plotseling.
„Ik wil door de heg, ga maar mee", ant
woordde de jongen.
Daarop boog Napoleon de takken op zij en
maakte zijn zusje den doorgang, om uit den
tuin te komen gemakkelijk. In het vrije yeld
ijlden zij de kapel achterna. Plotseling gaf
Elize een schreeuw. Daar zij steeds de oogen
op den vlinder gevestigd had, bemerkte zij
niet, dat er een meisje met een mandje eieren
aankwam. Zij liep met zooveel vaart tegen het
kind aan, dat dit met haar mandje viel. Alle
eieren lagen stuk op den grond 1 Verschrikt
staarde Elize naar de verwoesting, die zij had
aangericht. Napoleon kwam ijlings aanloo-
pen.
♦Laten we maar gauw doorloopen", zei Elize
jachtjes. „Het meisje kent ons niet."
„Neen", antwoordde Napoleon. „Dat gaat
*00 maar niet. Kijk eens, hoe bedroefd ze is.
.We moeten haar de schade vergoeden."
Elize sloeg beschaamd haar oogen neer.
Haar anders zoo goede hart was slechts voor
•sen oogenblik door angst voor straf tot zwij
gen gebracht. Vriendelijk troostend ging zij
naar het kleine meisje toe.
„Och, wat zal Moeder zeggen?" snikte het
arme ding. „Er is wel voor twee gulden stuk
en van de opbrengst moeten we verscheiden
dagen leven."
„Huil maar niet", zei Napoleon, terwijl hij
haar twee kleine geldstukjes in de hand stop
te, alles wat hij bij zich had. „Hier heb je
al vast wat geld, ga maar mee naar huis
am de rest te halen."
„Maar Napoleon", fluisterde zijn zusje, „we
zullen een vreeselijke straf krijgen"
„Dat komt er niet op aan", antwoordde
hij; „wij hebben de eieren gebroken, we moe
ten ze dus betalen ook."
Op hetzelfde oogenblik klonk de schelle
•tem der gouvernante: „Napoleon! Elize 1"
„Hier zijn wel" antwoordden beiden.
„Ik zoek jullie al lang", zei de gouvernante,
die intusschen naderbij gekomen was. „Maar
wie is dat kleine meisje?"
„Bij het kapellen vangen hebben we haar
niet gezien en haar mand met eieren omver-
geloopen. Ik neem haar mee naar Moeder om
haar schadevergoeding te geven."
Eenige oogenblikken later trad de gouver
nante met dc kinderen dc kamer binnen, waar
de familie Bonaparte zich bevond.
Napoleon stelde zijn moeder met een enkel
woord van het gebeurde op de hoogte en
vroeg haar het nog ontbrekende aan den prijs
der eieren aan het meisje te willen geven,
met verzoek zijn weekgeld zoo lang in te hou
den, totdat hij deze schuld zou hebben afge
daan.
„Goed", zei zijn moeder. ,.Ik zal je het geld
zoo lang voorschieten." Bij deze woorden
gaf zij het kind de volle twee gulden.
Het meisje wilde nu Napoleon de twee geld
stukjes, die zij reeds vooraf van hem ontvan
gen had, teruggeven, maar de jongen werd
cr bijna boos om cn wilde het geld niet aan
nemen.
De eerlijkheid van het meisje trof mevrouw
Bonaparte. Zij sprak het kind vriendelijk toe
en vernam, dat haar vader een arme visscher
was, haar moeder ziek te bed lag en
hun woning een strooien hut was, die niet
ver van de plaats stond, waar het mandje
met eieren was gevallen. Mevrouw Bonaparte,
die vreesde, dat de moeder geen dokter en
geen goede oppassing had, besloot haar eens
op te zoeken en vertelde den kinderen haar
plan.
„O, Moeder", riep Napoleon, „laat ons er
dadelijk heen gaan en Lotje zoo heette het
meisje naar huis brengen."
„Uitstekend", antwoordde zijn moeder en
zij ging met de drie kinderen naar de vis-
Bchershut.
II.
Weldra kwamen zij bij den voet eener rots.
«Daar wonen wij", riep Lotje en zij wees naar
een ellendige hut.
Mevrouw Bonaparte trad binnen. Een jon
gen, hoogstens twaalf jaar oud, was bezig
een vischnet te knoopen en scheen het in die
kunst reeds ver gebracht te hebben. Een meisje
van een jaar of vier zat op den vloer en knaag
de aan een korst brood. Een klein kindje lag
verder in een vrij gebrekkige wieg onder een
deken vol gaten. Het kind zelf was wel goed
ingebakerd, maar wat had het bleeke wangen
en magere armpjes! Het treurigste gezicht
echter was de moeder der kleinen; uitgeput
van zwakte lag zij op een ellendig strooleger,
dat maar weinig hooger was dan de vloer.
Haar gelaat was geheel Ingevallen.
Mevrouw Bonaparte was diep getroffen door
den toestand dezer arme menschen. „Gij zijt
Hek, vrouwtje 1" zei zij zacht. „Hebt ge wel
*en dokter en de noodige verpleging?"
»,Och mevrouw," antwoordde zij, „daarvoor
hebben we geen geld."
Terwijl de heide moeders nog eenigen tijd
Weven praten, knoopten de beide zoons, hoe-
Wel verschillend in leeftijd, eveneens een ge-
jprek aan, hetgeen den grond legde tot hun
kennismaking.
Vanaf dien tijd bezocht mevrouw Bonaparte
dikwijls de arme zieke en vaak was zll dan
van haar kinderen vergezeld. Zoodoende
kwam Napoleon meermalen met den vis-
schersjongen in aanraking en het duurde niet
lang, of er ontstond een hartelijke vriendschap
tussclien de beide jongens.
Jacopo, zoo heette de nieuwe vriend, was
heel handig in het vervaardigen van vlecht
en snijwerk en voordurend wist hij iets nieuws
te bedenken, waarmede hij dan zijn verbaas
den vriend verraste. Zoo verwierf hij zich de
volle genegenheid van Napoleon, die, of
schoon de zoon van meer gegoede ouders, zich
wel wachtte zich daarop te laten voorstaan,
en Jacopo zou zoo ver was hel al spoedig
gekomen alles, ja zelfs zijn leven, voor Na
poleon hebben gegeven.
Doch maar ai te spoedig sloeg voor de bei
de vriendjes het uur van scheiden. Toen Napo
leon tien jaar oud was, moest hij Ajaccio ver
laten. Hij nam een hartelijk afscheid van de
visschersfamilie, maar hecte tranen werden
er gestort, toen de beurt aan Jacopo kwam.
Als aandenken gaf hij zijn vriend een sierlijk
ebbenhouten doosje, dat hem altijd heel lief
was geweest. Hij had er met een pennemes
zijn naam in gesneden en Jacopo bewaarde
dit dierbare geschenk op zijn borst.
III.
Wij slaan hier dc lotgevallen over, die Na
poleon tot den hoogsten trap van macht deden
stijgen.
Het was de tweede December 1805, toen de
Fransche armée op de vlakte van Austcrlitz
gelegerd was. De morgen breekt aan. De veld
heer is reeds ontwaakt en om hem heen staan
zijn generaals; hij wacht het oogenblik af,
waarop de zon den gezichteinder zal verlich
ten, dan zal hij terstond zijn bevelen geven.
Dit geschiedt en uit den mond van duizenden
soldalen klinkt de geestdriftige kreet: „Leve
de keizer!"
Gedurende den slag bevond Napoleon zich
niet ver van de plek, waar de strijd het hevigst
was. Een Russisch soldaat beproeft tot hem
door te dringen. Het gehikt hem; het schot
gaat af maar Napoleon is ongedeerd. Een
soldaat, die nog juist op het rechte oogenblik
den keizer met zijn lichaam gedekt heeft, stort
door den vijandelijken kogel getroffen ter
aarde. De keizer had gezien, hoe koelbloedig
zijn redder zich zelf had opgeofferd en beval
terstond hem op te nemen en naar het veld
hospitaal te brengen.
Na den slag spoedde hij zich er heen om
te zien, of deze nog in leven was, ten einde
hein zijn dankbaarheid te betuigen. De wak
kere krijgsman was niet doodelijk gewond, en
toen de keizer bij hem kwam, scheen hij zijn
smarten geheel te vergeten. Met stralende
oogen zag hij den keizer aan; deze onderzocht
't gelaat opmerkzaam en nadenkend, terwijl hij
den soldaat met onafgewende blikken gade
sloeg. Een vage herinnering scheen hem te
zeggen, dat hij dien man moest kennen. Plot
seling ontdekt hij in de hand van den ge
kwetste het ebbenhouten doosje, dat door den
vijandelijken kogel verbrijzeld was. Nu bestaat
er geen twijfel meer: die soldaat is niemand
anders dan Jacopo, de visschersjongen.
En hij was het inderdaad. Van den dag der
scheiding af aan. was het denkbeeld bij hem
rijp geworden, alles te doen wat hij kon om
in Napoleons nabijhend te komen. Daarom
was hij dan ook soldaat geworden; dan kon
hij ten minste strijden voor hem, dien hij het
meeste liefhad. Als een dierbaar kleinood
droeg hij het ebbenhouten doosje steeds op
zijn borst. Zoo had het nu den kogel belet door
te dringen en hem dus het leven gered.
Napoleon liet nu voor Jacopo en zijn fami
lie de meeste zorg dragen. Hem zelf nam hij,
nadat hij hersteld was, in zijn garde op en
zorgde voor zijn bevordering.
IV.
Nog eenmaal vinden wij Jacopo terug.
Toen het geluk den keizer verlaten en hem
van zijn troon op de naakte rots St. Helena
geworpen had, voer langen tijd een eenvou
dig visschersbootje lang de kust van het
eiland, terwijl op eenigen afstand een schip in
volle zee lag te wachten.
Wie de man in dat bootje was?
Niemand anders dan Jacopo, die den kei
zer wilde bevrijden, maar alle pogingen leden
schipbreuk op de waakzaamheid der Engel-
schen. Toen hij ten laatste alle vooruitzichten
op een goeden uitslag moest opgeven, bleef
hem niets anders over dan verlof te vragen
zich op het eiland te mogen nederzetten cn
den keizer te dienen. Dit werd hem vergund.
Hier stond hij ook aan het sterfbed van den
man. die de eenige vriend was, welken hij op
aarde bezat.
Tot het jaar 1840 verliet hij het graf des
keizers niet. Toen de overblijfselen van den
doorluchtigen doodc naar Frankrijk werden
teruggevoerd, volgde Jacopo weder en van
dien tijd af kon men dagelijks een grijsaard
zien knielen bij het graf, waarin die overblijf
selen waren nedergezet; die grijsaard was
de vriend van Napoleon uit zijn jeugd.
Naar de parade,
door
J. P. ZOOMERS-VERMEER.
Op een morgen werd Wim wakker en hij
herinnerde zich direct, dat 't vandaag een
heerlijke dag was, 't prinsesje was jarig,
overal zouden vlaggen uithangen, kinderen
oranjesjerpea dragen, muziek zou spelen, mu
ziek van de parade, waar hij ook heen zou
gaan. Ja, hij zooi naar de parade toe met
opa; mama bleef thuis met de sussen en
papa moest meedoen met de parade, want
papa was officier. Wim was blij, dat hij met
opa zou gaan. Om elf -uur zou die hem ko
men halen.
Wat was papa altijd mooi op zoe'n dag,
een pet met een willen vederhos op, een
oranjelint om, de oppasser Jan hielp pa dan
kleeden en schuierde hem op 't laatst nog
eens heel voorzichtig af. Als papa dan later
wegging, keken xe hem allemaal na, zoo
prachtig vonden ze hem; zelfs Dientje drukte
in de keuken haar neus tegen de ruit.
Parade zien vond Wim altijd heerlijk, al
die soldaten, zoo netjes in 't gelid, de offi
cieren met de lange sabels er voor, en dan
de generaal nog te paard, die kwam zien of
alles wel In orde was. En dan later begon
nen al de soldaten te loopen, vaandels wap
perden, muziek speel<ta paarden Tlogen
voorbij, ja, 't was ecnig mooi alles. Wim zou
't wel alle dagen willen ricn.
Geen wonder dus dat Wim dezen morgen
prettig gesemd wakker werd. Hij sprong
dan ook fluks uit zijn bed en keek door
een kier van de deur in mama's kamer.
Daar waren ze gelukkig al op. Wim zei
niets, ging stilletjes terug. Niet in bed, o
neen, maar door een ander deurbje gluren.
Daar keek hiij in de leegc logeerkamer, waar
papa's beste kleeren over stoelen hingen, on
der witte kleedjes nog wel, of ze dus ook
mooi waren! En stil daar zag hij op eens
Jan den oppasser in dc kamer komen en
een paar prachtig glimmende laarzen neer
zetten.
„Jan de oppasserfluisterde Wim
zacht.
„Ja, wat is er Wim?" zei Jan terug.
„Ssst niet zoo hard praten, ik weet niet
of ik er uit mag van maatje, maar waar is
Dientje?'1
„In de kouken", meende Jan de oppasser.
„Nu Jan, ga je haar dan even roepen en
vraag of ze me wil aanklceden, zie je. ik
wou graag vroeg klaar zijn, want ik ga naar
de parade".
„Hi-hi-hi", lachte Jan, „daar zal je vroeg
genoeg komen dan, 't is pas half acht, ga
liever nog oen poosje In bedl''
,,Nee Jan! Roep jij Dien noul"
„Ik zou je danken", zei Jan, „krijg ik
brommes van mevrouw."
„Och wel nee, ik mag best, als ik de zussen
maar niet wakker maak. Doe jc 't Jan? Ja,
je doet liet wel!" zei Wim zacht.
Jan ging heen. Zou llij 't doen, dacht Wim.
En ja, die Jan de oppasser was toch eigen
lijk een bovenste beste, „van de bovenste
plank", zei Dien altijd, want even daarna
kwam zij al naar boven en zei zacht: „Ben
jij al wakker? Ik je aankleeden? Kom dan
maar gauw, maar maak geen leven, de
kleintjes slapen nog, en ga dan maar zoo
naar Jan in de mangelkamer daar poetste
Jan altijd maar geen janboel maken hoor,
met al dat speelgoed!"
In de mangelkamer stond al het oude en
overtollige speelgoed en „janboel maken"
noemde Dien als je alles overhoop haalde of
als iets erge drukte gaf.
„Nee Dien", beloofde Wim toen onder 't
wasschcn en aanklceden, dat gauw genoeg
ging, ik doe vanmorgen niks, weet je, ik
ga met opa naar de parade, maar wat zal
dit een janboel zijn."
„Foei", strafte Dientje, „dat mag je niet
zeggen"; zeker was ze vergeten dat ze'zelf
over een optocht met muziek altijd zei: o,
wat een eenige boel is 't, dit woord was al
tijd nauw aan Dientjes doen en laten ver
want.
„Mag ik dat niet zeggen, Dien?"
„Noen!" gebood ze ernstiger.
Wim begreep 't niet, maar bij zweeg, veel
te blij dat Dientje hem hielp. „Ga jij er ook
heen?" vroeg hij dan.
„Natuurlijk", zei Dien, „ik ga met Trees
van hiernaast, och, niet ver, effies maar om
den hoek waar de leuke boel voorbijkomt, ik
mag de meziek nog wel ereis hooren."
„Foei Dien, mag je niet zeggen!" zei Wim
toen heel wijs, maar meteen moest hij
lachen. „Wat zei ik dan?" vroeg Dientje. Ze
wist het al niet eens meer en nét had ze
Wim zooiets verboden.
„Och, je zeurt", lachte ze toen ook. „Hier,
de schort voor en dan vlug naar beneden, val
niet van de trap hoor en beneden nergens
aankomen 1"
„Ziezoo", dacht Wim, .,lk ben toch al heer
lijk zoo ver klaar; als opa komt, ben ik vast
niet te laat." En nog even lachend tegen
Dien daalde hij behoedzaam naar beneden.
Bij Jan den oppasser hield hij natuurlijk
lange gesprekken over het te gebeuren heer
lijks, zijn gaan naar de parade en hij schrok
later van mama's stem, die hem riep om tc
ontbijten. Hé was hij zoolang bij Jan ge
weest, dat ze nu allemaal In huis al op wa
ren? Haastig ging hij naar boven, papa,
mama cn de zussen zaten al aan tafel.
„Zoo Wim", zei papa, „heb jij1 vanmorgen
weer zoo vroeg gespookt?"
Maar maatje zei goedig: „Och, we heb
ben hem heel niet gehoord" en ze gaf Wim
hartelijk een morgenkus.
Toch hoe lief ze allen tegen Wim wa
ren, erg gezeggelijk was hij aan tafel niet,
hij kon niet s'ilzitlen, had geen eetlust en
mama moest hem telkens verbieden; zij had
daarbij de handen vol met Fiep en Jenny,
twee en drie jaar oud, en nu Wim het haar
zoo moeielijk maaktet, werd papa ten slotte
boos; er volgde een brompartij, Wim begon
te huilen en het eindigde hiermee, dat hij
de kamer uit moest en in zijn eentje eten.
Arme Wim, die zich zoo'n mooien dag ge
droomd had! En had hij nu in dat kamertje,
waar men hem gebracht had, maar dadelijk
zijn boterham opgegeten, de straf zou ten
einde zijn geweest, maar hij kon niet eten,
hij huilde en snikte of 't ergste verdriet van
de wereld hem gebeurd was.
Toen keek Dien om een hoekje. „Heeft de
kal je gevangen?" vroeg ze.
„De 'kat?" zei Wim, z'n behuild gezicht
omdraaiend.
„Ja, omdat je zoo vroeg op was; als de
vogeltjes zóó tijdig zingen pakt de kat ze",
lachte Dien.
Wat werd de kleine baas toen boos! Dien
hem uitlachen, hem voor den mal houden!
En in zijn drift want Wim kon heel lief
maar ook heel driftig zij-n rende hij op
eens naar haar toe en wilde haar een tik
geven, doch Dientje was 'm voor, trok gauw
de deur dicht, draaide 't slot om, waarna
Wim zich vergenoegde met den hak van zijn
lrars een bombardement tegen dc deur te
geven.
„Lieve deugd nog toe", zei papa in de
huiskamer, „wat is dat? Is dat ons heer
schap?" En meteen op 't lawaai afloopend.
zag hij verbouwereerde Dientje in de gang
staan, die keek of ze wou gaan huilen.
„Wat is dat Dien?"
„Hij... Wlra.... hij is...." hakkelde zij,
„maar ik deed 'm niks-... o, hij is zoo
kwaad 1"
„Ga jij maar naar de keuken I"
Dientje droop af.
En als papa, ernstig boos om de manieren
van zijn zoon, het kamertje binnenkwam, den
ondeugd van den vloer opraapte en hem be
straffend aanzag, klonk het kort en krach
tig bevel: „Niet naar de parade!" En Wim
stond een-twee-drie met z'n neus in den
hoek.
Hij gilde, greep papa's handen: „asje
blieft.... wél naar de parade.... ik.... ik... zal
stil zijn
Kort, heftig kwamen de snikken er uit,
Wim wist, wat papa ééns zei.... dat was
wét!
Zonder medelijden liet papa zijn jongen
alleen. De grooto straf was gegeven en dfe
maakte Wim een oogenblik stil, hij was er
suf van. Niet naar de paradel Niet naar de
paradezong het door zijn hoofd en In iede-
ren doffen snik zong het nogniet—niet
niet
Maar ach berouw kon niet meer hel
pen. Wim kende papa, alsook papa's woord.
Niets aan te doenl
„Ring—ting—ging zacht het belletje; zoo
belde oude opa alleen, opa, dlo dacht dat hij
Wim nog moest halen. Wim hoorde opa in
zijn kamertje: „Mevrouw en mijnheer thuis?
Mijnheer al weg! O en is de Jongen klaar?"
Dan zei Dientje„Mevrouw is binnen, zij
zal 't u wel zeggen mijnheer."
Met zekere pasjes liep opa de gang door.
Wim kende ze, hij zou die stappen vandaag
uit honderde herkend hebben.
Toen viel zijn oog in eens op zijh boter
ham en den beker chocolade, koud geworden
natuurlijk, maar dat hinderde nu niet, vlug
het brood er ingepropt. Jiaastige slokken
drinken genomen, maatje kón nog komen en
hem voor ditmaal vergunning schenken, papa
was weg en mama was zoo lief....
Slok-sdok deed Wim, en niet erg netjes,
want opeens verslikte hij zich en vloog de
chocolade in zijn neus, een lange straal
bruin vocht liep langs mond en kin tot over
zijn slibber want ja, die had bij in nlie
ellende voorgehouden en hij hoestte,
proestte zoo benauwd, dat mama on eens
kwam aanloopen en vroeg wat hij uitvoerde
Ee—ten", stotterde Wim, „ik dacht....
dat ik.... kuch kuch nog modht"
,0 neen, ventje, dat zou ik niet durven om
papa Maar wat zie je er uit! Nu lijk je wcJ
een neger! Eerst huilen cn nu je verslikken
in chocola, 't is prachtig I"
„Is.... opa d'r nog?"
„Neen", schudde ma.
„Is ie al weg? O maar maatje.,., maatje!"
En Wim danste een galop om haar heen van
opwinding.
„Bedaar nu", gebood mama, en toen bij dat
niet deed trok zij de deur weer dicht.
„Opa weg opa weg opa weg
schreeuwde hij opnieuw en dikke tranen rol
den over zijn wangen, over zijn chocolade
kin en bruin-doorweekten slabber; en met
dien slabber veegde Wim zich de oogen. Hoe
hij er toen uitzag? Ik durf het niet te ver
tellen. Maar ineens Wim kon plotseling
ophouden met huilen zat hij weer stil. ja,
hield zelfs zijn adem in: daar hoorde hij «en
trom. Kom—bom ging het. En toen opeens
gilde hii„Daar daar komt de parade
de parade hoeral"
Wie zou ooit gelooven dat Wim het durfde
doen? Maar hij hééft het gedaan, en tot zijn
schande moet ik het vertellen. Hij is uitge
broken 1 Uitgebroken zoo yies als hdj was.
Maar kon hij 't op dat oogenblik wel hel
pen? De trom had er schuld aan, denk ik.
In eens vloog de dour open, Dien gleed als
«en wervelwind naar binnen. „Mevrouw niet
hier?" Rttts, was ze al weer weg. „Nou me-
11 'gggggggaa^
vrouw, ik ga hoor, effies op den hoek J*
gilde ze. Voort stoof Dien, de gang door, dfll
voordeur uit, die bleef open staan achtea
haar, zoodat 't volle geluid van de muziè^f
naar binnen kwam. Wim stond paf!! Ilo$
prachtig was dat! En in eens 't was O#
iemand hem voortduwde, vloog ook hij dé
deur uit en naar den hoek der straat. Net
kwam hij nog op tijd, de muziek was al dé
brug over, maar nu kwam nog de lange rif
soldaten, en om die te zien kroop hij tussche^
de haag van menschen door en stond dan
vink vooraan. O maar wat ecnig, wat «etf
prachtige vaandels, wat een stoet, wal een
stoet en ginds in de verte zag Wim de pluim
van een officier, och, en toen dte moold
witte pluim dicht bdj was, zag Wim daaron
der rijn eigen lieven paatje.
„Pa pa papal" Jubelde hij, nl z'n leed
vergeten. Doch papa, zoo plots anngeroopetfj
keek den viespoes met weinig vaderlijke trots
aan, hij schaamde zidh, zooals hij later ver-
telde, o, hij schaamde zich diep voor zljtf
schaudelijken zoon.
En ln eens zag Wim aan den anderen
kant ook ee.i oud Keertje staan en weer
juichte hij: „Opa opa bent u daar? IV
ben d'r ook!"
Maar ook opa keek niet verheugd. Opa
was haast door den grond gezonken, vÖH
telde hij later.
Doch wie wel lachte, dat was Dien, dié
Wim op eens bij den arm pnktoi „V!ezord',l
gierde ze, „o jij klein varkentje vooruit
naar huis toe! Ben je er uit gcloopen? Hoe
dürfde je?"
Ja, hoe Wim het gedurfd had, hij begreep
't later zelf niet, maar Dien cn Trees van
mevrouw naast brachten hem in optochi
naar buis, van de parade zagen ze nietfl
meer. Mama nam den deugniet geducht on
der handen, waschte hem tot hij glom, knor*
de om zijn wegloopen en noemde hem den
grootstcn durfal van heel de wereld. Daar
zou wat opzitten als papa thuiskwam! O,
mama greep er van in haar haren.
Wim zat wel in angst, jn zeker, en toen
hij zijn daad góéd begreep, wachtlte hij papa
af met schrik in het hart. En wat kreeg nu
de booswicht wel voor straf?
Och, papa zou dan voor ditmaal maar rïh
les vergeven, 't prinsesje was jarig en dan;
wou papa niet brommen, dus: „Viat", zei
hij, „Oranje boven, wat kan ik er ook eigen,"
lijk aan doen, dnt die jongen van ons zoo^n
snaak is? Maar denk er aan", waar
schuwde papa, „nooit n?eer driftig tegen
Dien."
Nu, wat dat betreft. Dien was al lang weer
goed, in de keuken zaten zij en Wim te
lachen op de aanrechtbank en Dien gierde
telkens opnieuw als Wim zei„Zag je me bij
de parade, Dien? Wat was ik een Janboel
hè?"
Voorjaarsliedje.
Waar zachl van tred. in licht f?ewaad
de lente over 't aardrijk gaat,
Idaar grofenen alle dreven;
de wintervorst slaat op de vlucht
de zon schijnt warm, blauw is de lucht»
waar schapenwolkjes ewevcn.
De vogeltjes begroeten haar
met blij gezang als ieder jaar
en ook de kind'ren zingen,
terwijl zij in de groene w<'i.
bij 't bloempjes-zoeken vrooHjk, blij
nis dart'le schaapjes springen.
II e r m o n n a.
Handig Cato'tje.
1.
Handig Cato'tje zal 't broekje gauw maken;
Willem heeft niet graag dat Moeder het
ziet
Moeder is netjes en robbedoes Wil
lem
doet door zijn wildheid haar vaak dus ver
driet.
2.
Handig Cato'tje zoekt 't naaigerei samen;
zusje Martien kijkt bewonderend toe
„ja, die Cato'tje is handig en vlug, hoor!
„bijna zoo handig" zoo denkt zij „als
Moe",
8.
Handig Cato'tje heeft haast en neemt daar
om
gauw maar een draad 't gaat haar vlug
van de hand,
't broekje is zwart en de draad
wit Cato'tje
als ril 't bemerkt, heeft geweldig het land.
Handig Cato'tje nu gaat er aan 't knippen
maarknipt helaas naast den draad
in het goed
groot is 't verdriet en niet een van
het drietal
weet hoe het verder met 't broekje nu moet^
5.
Moeder komt kijken en 't is een vew
lichting
maakt gauw een eind aan het groote ver
driet
handig Cato'tje! zoo handig ala
Moeaeu
ben je, geloof mij, bij lange na nietl
Henpangta