0oor> de Deagd.
Het geheim van de tweelingen.
door C. H.
Ans en Frans van Herpen waren tweelin
gen en woonden met hun ouders en nog
twee jongere zusjes op een groot buiten in de
buurt van Arnhem. Zij leken veel op elkaar,
hadden hetzelfde donkere haar en dezelfde,'
yroolijke, bruine kijkers. Zij waren acht jaar'^11 schuur gaan kijken en dan een stukj
den kostbaren inhoud neerzetten. Ans had nog
een schoteltje van haar poppenservies meege
nomen en cen klein flcschje met melk, die zij
er op uitschonk.
Na een poosje verlieten zij hun bescher
melingen, want om twee uur zouden ze met
juf en de kleintjes gaan wandelen Den gehec-
len tijd dachten zij natuurlijk aan hun hond
jes.
Vlak voor het eten kwamen ze thuis en ze
hadden toen geen tijd meer om le ontsnap
pen. Na tafel zouden ze dus nog eens even
j brood en wat melk meenemen.
Onder het eten keken ze elkaar telkens even
tjes aan. Ze hadden ook zoo'n leuk geheimpje
amen. En wat zou Piet zoeken!
Eindelijk mochten ze van tafel opstaan en
rehden Ans en Frans naar de schuur. Daar
lagen Fanny en dc vier kleintjes nog rustig in
hun mandje.
„Piet merkt er niets van'', zei Frans, „maar
trek de deur goed achter je dicht, hij kon
er eens langs komen."
Wel cen kwartier hadden de kinderen bij
het mandje gestaan, toen zij plotseling stap
pen naderbij hoorden komen cn.... maar wat
was dat? *t was net, of er een grendel voor
de deur werd geschoven! Daar hóórden ze
Jan tegen Piet zeggen: „Die oude schuur zul
len we maar dichtmaken. Er is kermisvolk-
in dc buurt en dat mocht er eens willen over
nachten."
„O. Ans, wat vreesclijk, we zijn opgesloten!''
riep Frans na cen vruehtelooze poging om de
deur te openen uit. „Wat moeten we doen? en
toen harder: „Jan, Piet, laat ons er uit, we
zitten in de schuur!"
Maar Jan en Piet waren doorgeloopen en
hoorden niets. „O, Frans" snikte Ans, „moe
ten we hier nu den hcelcn nacht blijven? „En
vader en moeder komen thuis, oo
Frans was ook diep terneergeslagen en'wist
geen uitweg. Och, och, dal hun geheim nu zoo
moest afloopen!
Na een poosje gingen de kinderen op wat
slroo in een hoek liggen en vielen eindelijk
hand in hand in slaap. Rustig sliepen zc ech-
jter niet, telkens werden zij verschrikt wak-
gezellige geheimpjes ker. Zeker hadden ze daar cen paar uur zoo
legen verjaardagen, waarvan de „kleintjes" gelegen, toen Ans plotseling overeind ging zij
natuurlijk niets mochten welen. En was dejten en riep:
één in ongelegenheid geraakt, dan zou de an- „Frans, wordt eens wakker, ik weet wat!
der niet rusten, voordat hij of zij het twee
lingzusje of -broertje er uit had gered
cn op hen volgden blonde Beppie, een aardig
meisje van vijf, vlug als >vater, en de kleine
Dikkie, een gezellige dribbel van twee jaar,
die haar naam alle eer aandeed; eigenlijk
heette zij Marietje.
De familie van Herpen woonde winter en
zomer builen en de kinderen genoten van
het buitenleven, 's Zomers speelden zij heer
lijk in den grooten tuin en het aangrenzende
park en 's winters, als er sneeuw lag en het
cr met de groene dennen zoo echt sprookach-
tig uitzag, 's winters reden zij schaatsen op
den vijver of maakten een mooie sneeuw-
pop.
lederen morgen kwam er een juffrouw uit
de stad om Ans en Frans les te geven, want
ze konden natuurlijk geen domme kinderen
blijven, maar toch, als 't buiten zoo heerlijk
was, benijdden zij de kleintjes wel eens, die
er met Juf op uit trokken. Juf hoorde zoo
echt bij de familie, ja, ze was zelfs al bij moe
der geweest, toen die nog cen ldein meisje
was. Verbeeldt je, wat leuk, dat juf 's mor
gens moeder had aangekleed en met haar aan
een handje was gaan wandelen. Zou moeder
wel eens ongehoorzaam zijn geweest? Daar
wou juf nooit van vertellen. \Vèl had juf het
er dikwijls over, hoe. lief cn vriendelijk moe
der altijd was. Nou, dat konden ze best be
grijpen, dat was moeder nog, al was ze dan
geen kind meer.
Ans 011 Frans yvnren wél eens stout, eigen
lijk maar al te dikwijls. Maar altijd samen,
haalde dc één kallekwaad uit, de ander was
er bij, liep de één knorren op, de ander kreeg
te ook. Al hun plannetjes werden samen over
legd; ze hadden zulke
Zoo liepen zij dan ook weer samen op den
dag, waarvan ik jullie vertellen ga. 't Was
over twaalven en dan mochten ze altijd nog
een- lialf uurtje buiten rondloopcn. Maar, nu
moet ik je eerst nog van een en ander op de
hoogte brengen.
Kijk eens. hier in den muur vlak bij den grond
is een gat, laten we eens probeeren, of Fanny
daar door kan. Wacht, ik zal mijn haarlint
om !**ar nek binden; als ze dan naar huis
loopt, zullen ze ons misschien gaan zoeken".
„Ja, ja*', riep Frans, „je bent een kraan, hoor
Ans, om zoo iets te bodenken". Meteen pakte
jhij Fannv op, die zich het haarlint gewillig
Dc oude mevrouw van Herpen, de groot-1 liet
moeder van de kinderen, was hard ziek en nu
waren vader cn moeder al ecnigc dagen bij
grootmoeder in den Haag. Dat was liccl on
gezellig, kun je wel begrijpen: Juf was wel
heel lief, maar ze was toch moeder niet. Van
morgen aan 't ontbijt had juf echter cen
briefkaart van moeder voorgelezen, waarop
stond: „Wij komen morgen avond om acht
nur thuis. Laat Jan ons met het rijtuig van
t station halen.". Morgen, stond er, maar die
briefkaart' had Moeder gisteren al geschreven.
Vader en moeder zouden dus vandaag thuis
komen. Hoera! Dat was me een vreugde!
Arm in arm liepen dé tweelingen door de
mooie lenen. Zij mochten opblijven, totdat
vader en moeder thuiskwamen en zouden juf
vragen, of zc met Jan mee naar het station
mochten rijden om vader en moeder te halen.
Juf was zoo goedig, zou het zeker wel goed
vinden. Als nu Fanny maar terug was vóór
dien tijd; zij hadden hun hondje al in twee
dagen niet gezien. Fanny zou toch niet weg-
geloopen zijn!
Daar kwam Piet. de tuinmansjongen aan.
Die zou 't misschien wel weten.
„Zeg Piet", begon Frans, „heb jij Fanny
ook gezien"? We missen haar al twee dagen.
Zou ze weggeloopen zijn. nu vader en moeder
uit zijn? Juf zei gisteren, dat we ons maar
niet ongerust moesten maken, maar nu duurt
het toch wel wat heel lang."
„Kom maar mee. kleuters," zei Piet „ik zal
je wel bij Fanny brengen."
Ans en Frans stapten nu met Piet mee.
Waar zc heen gingen? Naar den stal en daar...
In een mandje gevuld met heerlijk zacht
Rtroo.... lagen Fanny en.... vier snoezige klei
ne hondjes.
„O. Frans, kijk eens." riep Ans uit, „wat
een lieve diertjes. Zijn het geen dotjes? 'k Heb
al zoo dikwijls aan Fanny gevraagd, of ze niet
eens een paar kleine hondjes voor ons me»
wou brengen en nu hebben we er vier!"
„Ja", zei Frans, ..wat tM ze «atvt»**
„wat zij ze aardig en juist
vier, voor elk een. Kijk. dit kleinste is net
Fanny zelf, o, en wat is deze leuk gevlekt. Wat
"li verrassing! Na de koffie moeten Beppie en
Dikkie ze ook eens zien. We zullen dan om
staan, hé Ans, dat is het eerlijkste".
„Daar komt niks van in." bromde Piet. „Wat
moeten wc met al die honden doen? Jullie
tweeën mogen er elk cen uitkiezen, de andere
zal ik straks wel verdrinken."
„O. Pietriepen de tweelingen nu eenstem
mig uit, „dat zul je niet doen. Die arme klei
ne hondjes! Wacht dan toch tenminste totdat
vader en moeder terug zijn, dan zullen wo
't moeder vragen."
Haar Piet schudde zijn hoofd. „Niks daar
van". mompelde hij.
Daar ging de bel voor het koffiedrinken en
ns en Frans haastten zich naar huis, vol
van het nieuws, dat begrijp je. Over dat ver
drinken spraken ze maar niet tegen de klein
tjes, want.... ze hadden onder 't naar huis
loopen, en 't henden wasschen een plannetje
bedacht.
Natuurlijk moesten Beppie en Dikkie de
hondjes ook eens zien. In optocht gingen
te na de 'koffie dus naar den stal.
Toen de tweelingen weer alleen waren, be
spraken ze hun plannetje nog eens. Ze zou
den het mandje met de jonge hondjes heel
Voorzichtig naar een oude schuur brengen,
daar kwam nooit iemand en dan zouden ze
Van avond nog aan moeder vragen, of ze als
jeblieft alle hondjes mochten houden.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Behoedzaam slo
pen ze naar den stal. Gelukkig! Daar was
Wemand. Heel voorzichtig, met het het mand
je tusschen zich in liepen ze naar de schuur.
FaLuy volgde hen op de hielen en keek beur
telings Ans en Frans san, alsof zij zeggen
Vilde: „Wat gaan jullie toch met mijn kin-
jfcrtjes doen?"
Zoo Bereikten zij zonder iemand tegen te ...iw»
Wim. de sdiuur. waar ze hun mandie met me »tukie« suiker.
omstrikken. doch minder gewillig de
schuur verliet. Toch slaagden de kinderen
er in, haar nr.ar buiten te krijgen. Zorgvul
dig maakten ze nu het gat met stroo weer
dicht, zoodal Fanny niet terug kon.
Met popelende hartjes bicven ze zitten wach-
en. O. wat duurde dat lang! Kwam cr dan
nooit hulp opdagen?
Eindelük hoorden zii den grendel verschill
en. Gelukkig! Eindelijk redding. Daar klonk
vaders welbekende stem: „Ans en Frans, zijn
jullie hier?"
„Ja, js!" gilden beiden nu en toen de deur
geopend werd, zagen ze vader met een lan
taarn gewapend binnenkomen, op den voet
gevolgd door moeder.
„O, vader, hoe hebt u ons gevonden?" rie
pen de kinderen uit.
„Ja," antwoordde vader, „we waren natuur
lijk erg ongerust, toen we bij onze thuiskomst
de tweelingen misten, en juf niet minder, dat
begrijp je. We hebben overal gezocht, maar
aan deze oude schuur heeft niemand gedacht.
Daar zagen we op eens Fanny aankomen met
het haarlint van Ans om haar hals en toen
docht moeder, dat je het haar expres had
omgebonden om ons te laten weten, dat jul
lie in nood zaten. We gingen dus met Fannv
ee, die regelrecht naar de schuur liep. 't Had
einig gescheeld, of jullie hadt hier den ge-
heelen nacht moeten blijven."
„Maar vertel me nu eens", zei moeder, die
bij het schemerachtig licht van de lantaarn
ei in de vreugde, dat de tweelingen gevon
den waren, de kleine hondjes niet gezien had.
.vertel me nu eens, waarom jullie je hier
erstopt hebt; dat was toch heel stout."
„O. moeder, we hebben ons niet verstopt",
zei Frans, „maar wc hebben de kleine hond
jes gered, "die Piet verdrinken w^du. Die heb
ben we verstopt en toen we naar hen gingen
kijken en hun wat melk en brood brachten,
heeft Jan de deur dicht gedaan. Hij hoorde
ons heelemaal niet, toen we riepen en toen..."
„Ja", viel Ans hem in de rede, „we wilden
de hondjes zoo graag redden, maar...." ze
keek haar moeder schuchter aan. Nu mogen
wc ze zeker niet houden, nu we u zoo in
angst hebben laten zitten''.
„Voor dezen keer mogen jullie de hondjes
houden", antwoordde moeder, „omdat je het
goed bedoelde, doch jaag ons nooit weer zoo'n
schrik aan. Ga- nu maar gauw mee naar huis,
want jullie zult wel naar je bedje verlangen.
Gelukkig dat alles nog zoo goed is afgeloo-
pen!"
Het witte IVTuisje.
(Een sprookje).
Het was kermis geweest op het dorp<
De kramen, de draaimolen en het beesten
spel waren nu afgebroken en op 't dorpsplein,
waar 't gisteren nog druk en vol was, was 't
nu leeg en stil.
In den hoek van het plein lag een hoop
vodden en rommel. Morgen zou de vuilnisman
alles wel weghalen.
De vodden bewogen zich. „Piep, piep!"
klonk" 't en een snoeperig muisje kwam te
voorschijn, 't Was spierwit en had roode oog
jes, die angstig rondkeken. *'t Diertje voelde
zich alleen, zoo heel alleen op de wereld en
daarom piepte het klagend.
Dat hoorde een muizenfamilie, die haar wo
ning had achter den kelder van een naburig
huis. „Komt, kinders", piepte de muizenmoe-
der, „laten we eens gaan kijken of we ook
helpen kunnen, want dat is muizen- zoowel
als menschenplicht." En even later stond de
muizenmama met haar kindertjes rondom het
witte muisje, dat op klagenden toon vertelde:
„Ze hebben me vergeten; ik was bij zoo'n
goeden man in dienst, hij had me allerlei
kunstjes geleerd en als ik kunstjes vertoopde,
klapten de kinderen in hun handjes en gaven
„Iloe heet je?" vroeg de muizenmama.
„Spitsje."
„Kun je noten kraken?" vroeg de muizen
papa, die er ook bij was gekomen.
„Neen", zei Spitsje, „ik kreeg ze altijd ge
kraakt."
„Kun je bedden opmaken?" vroeg de mui
zenmama.
„Neen, ook niet", antwoordde Spisje be
deesd; „maar ik kan wel dansen cn door hoe
pcis springen."
„Wij zijn een veel te degelijke familie om
ons met zoo iets bezig te houden", zei de
muizenmama op strengen toon.
Spitsje keek heel beschaamd.
„Ken je Erika?" vroeg een der jonge muis
jes.
„Ook niet", was 't antwoord.
„Je bent erg dom", zei dc muizenpapa, maar
ik heb meelij met je cn je mag bij ons blijven."
Zoo kroop dan Spitsje met dc andere mui
zen door het nauwe gangetje, dat naar een
donker holletje achter den kelder voerde.
Daar zal nu ons witte Spitsje tusschen al de
grijze muisjes en hij probeerde een hard
graankorreltje dat hem toegeschoven was, op
te eten. Met verlangen dacht hij aan de klont
jes suiker en dc lekkere melk, waaraan hij ge
woon was.
Toen dc muizenmama haar kleinste kindcr-
jtjes naar bed bracht, zei Spekvangertje, dc
oudste muizenzoon tot Spitsje:
„Als je lust hebt Erika te zien, ga dan met
me mee, maar je moet zoo stil zijn als een
muisje."
Spitsje wou graag mee cn beloofde stil te
zijn. Voorzichtig kroop Spekvangertje gevolgd
door Spitsje een klein gaatje in cndaar wa
ren zc in een ruimen kelder.
De neus van Spitsje ging te gast: 't rook naar
kaas en worst, maar waar die stond kon hij
niet dadelijk ontdekken, want 't was heel don
ker in den kelder.
„Blijf stil zitten cn schrik niet", gebood
Spekvangertje.
Eeu helder licht scheen in den kelder en
een vrouw kwam dc trap af.
„Is dat Erika?" fluisterde Spitsje.
„Domkop", fluisterde Spekvangertje terug,
„dat is Mietje, die de muizenvallen in orde
gaat maken."
Bij het licht van haar lampje deed Mietje
stukjes spek in drie muizenvallen, die ze op
den grond zette, terwijl ze mompelde: I
„Nou, als dat niet helpt, dan weel ik 'l niet."
Daarna verdween Mietje met hel licht.
Lel op", zei Spekvangertje, „nu komt ze
hoor je die voetstappen? Die zijn van Erica,
zij is onze vriendin, voor haar zouden we al
lemaal door 't Vuur gaan."
De kelderdeur piepte er scheen weer
licht in den kelder en Erika kwam vlug de
trap af. Met bewondering keek Spitsje naar
het lange blonde haar Van Erika en dc witte
jurk, die nog witter leek dan Spilsje's eigen
velletje.
Wat kwam Erica in den kelder doen?
Voorzichtig haalde zij het spek uit de mui
zenvallen, die ze toe liet klappen, zoodat geen
diertje in de val kon loopen.
Daarbij lachte ze schalsch en zei: „Ziezoo,
nu heb ik Mietje weer mooi gefopt en de
muisjes 't leven gered, die aardige vlugge dier
tjes! Daar, snoep cr maar eens van, en Erica
gooide de stukjes spek op den grond. Toen
verdween ze even vlug als zij gekomen was.
„Nou, wat zeg je er Van?" riep Spekvanger
tje opgewonden, „is 't geen engel?" En om
zijn naam eer aan te doen, trippelde hij dade
lijk op het spek af en hapte er gretig van.
„Hier, neem ook wat, voordat vader komt,
want die is zoo gulzig."
„Dank je", zei Spitsje, „ik hou niet van
spek."
Toen zij in het hol terugkwamen, rook de
muizenvader dadelijk dat zijn zoontje spek
gegeten had, en omdat zij niets mee hadden
gebracht, moesten Spekvangertje en Spitsje
dadelijk naar bed.
Midden in den nacht werd de muizenma
ma wakker van een knetterend geluid. Ze
keek door 't gaatje en, o schrik... het brand
hout, dat in een hoek van den kelder lag, was
aan 't smeulen. Mietje was zeker onvoorzich
tig geweest met licht. „Brand! Brand!" gilde
de verschrikte muizenmama.
De hcele muizenfamilie werd wakker en de
kindertjes riepen hun moeder na: „Brand!
„Stilte", riep de muizenvader, „we moeten
kalm zijn, dat is onze eerste muizenplicht, en
Erika moet gered worden."
„Ja, Erika moet gered worden", herhaalde
de moeder.
„Rechts van de trap is Erika's kamer wie
heeft moed?" vroeg de muizenvader.
Brand-roepen, dat konden ze allemaal wel,
maar met een flinken sprong over 't vuur
heen komen en zoo de trap bereiken daar
was geen een erg happig op.
„Ik ben "t hoofd van de familie, ik kan jul
lie toch niet aan je lot overlaten", veront
schuldigde zich de vader.
„En de kleintjes kunnen m ij niet missen",
zei de moeder.
„Spekvangertje, laat die gaan", stelde de
oudste dochter voor, die een echt bijdehandje
was; „hij zegt immers altijd: voor Erica zou
je door het vuur loopen."
Maar Spekvangertje hield zich stil.
Toen kwam Spitsje naar voren.
,;Ik zal 't doen", zei hij, „dan deug ik toch
ergens voor; ik heb immers hoepelspringen
geleerd."
„Ja, ja, doe jij 't" klonk 't in koor, en de
moeder mompelde voor zich heen: „hoepel-
springen kan toch wel heel nuttig zijn".
„Ik ga mee" zei Spekvangertje, op eens heel
moedig.
„Ja, gaan jullie samen",' sprak de vader, „en
wij zullen vlug naar den toren loopen en aïm
het klokkelouw trekken, dan zal de brand-
weer wel komen." En gevolgd door vrouw en
kindertjes vluchtte hij door onderaardsche
gangen naar buiten.
Spitsje en Spekvangertje kropen door het
gaatje in den kelder. Een aanloopje, een hoo- J
ge luchtsprong.... en Spitsje kwam behouden
op de trap terecht. Spekvangertje deed 't hem
moedig na, maar hij kon niet zoo hoog sprin
gen en de vlammen zengden zijn huid. Spits
je likte de verschroeide plekjes en toen deed
't minder pijn.
Een twee drie een gaatje onder de
kelderdeur wat grooter geknabbeld, zoodat ze
®jdoor konden; een twee drie er door
gekropen, en zc stonden voor Erica's deur.
Spitsje klauterde tegen de deur op en keek
door 't sleutelgat.... ja, daar lag Erika rustig
j te slapen. Spekvangertje had nl weer een
gaalje ontdekt en door ijverig knagen, totdat
zijn tandjes cr pijn van deden, werd 't gaatje
groot genoeg om Spitsje door te laten.
„Gauw, Spitsje, gauw, maak haar wakker",
/ci Spekvangertje, „tot weerziens bij dc vod-
den op 't plein, waar we jc gevonden heb-
jben," Spekvangertje ging er van door en Spits
je kroop door t gaatje, sprong op Erica's bed
en trok aan 't blonde haar. Daar werd Erika
wakker van; zij ging rechtop in bed zitten en
riep: „O, moeder! ik droomde dat er een
muisje met ra'n haren speelde."
Ilaar ouders werden wakker, ,,'t Ruikt bran
derig" zei vader.
Toen merkten zij dal er brand was. Haas
tig kleedden zij zich wat aan, en vluchtten
naar hun overbuurman.
Op eens begon de klok te luiden, wel niet
zoo zwaar als anders, maar toch zoo dat de
mcnschen wakker werden. En dc brandweer
trok uit om den brand te blusschcn.
Erika zat bij overbuurman voor 't raam, en
zag hoe het vuur minder en minder werd.
liet raam was open, en Erika voelde iets op
haar hand enO, moeder! kijk eens, wat
een lief wit muisje, 'l is heelemaal niet schuw,
mag ik 't houden? 't Ziet er net uit als 't muis
je dat ik in mijn droom zag."
Erika's moeder was bang dat de angst en
dc schrik Erika kwaad zouden doen en iiu
dacht zij: „dat muisje is een goede afleiding."
Daarom zei ze: „Zeker, je mag 't houden".
En zoo werd Spitsje het lievelingsdiertje
van Erika.
In t hoekje van het plein zat dc heele mui
zenfamilie en wachtte op Spitsje, ,,'t Was toch
dapper van hem", fluisterden ze elkaar too.
Dichtbij hen praatte de smid met den bakker.
,,'t Is raar" zei de smid, „niemand weet wie
de klok geluid heeft, en 't ging zoo zachtjes,
je zou zeggen dat er muizen aan trokken."
„Wie weet!" antwoordde de bakker. „Eri-
ika is immers zoo'n dierenvriendin."
I Lachend gingen ze beiden verder. Of de
muisjes, die dit gehoord hadden ook pret had
den!
„Kom kinderen," zei eindelijk de muizen
vader, „Spitsje schijnt niet terug te komen, la
ten we naar ons warme holletje terugkeeren!
zelfs een muis zou hier rheumatiek krijgen
tusschen die natte vodden."
„Ja", zei de muizenmocder, „laten we naar
huis gaan, en morgen zullen we ons gaan
oefenen in dansen Inn hoogspringen, want
ook dat kan heel nuttig wezen."
(Uit Prettige Winteravonden).
Van alles wat.
Onder één paraplu.
Twee kleine, zwarte negertjes.
Die zaten in een boo*
Te ramen met een paraplu,
Het regende dat 't goot.
Ze lachten blij den regen toe.
Al werden zij ook nat,
Dien hadden z' in hun eigen land,
Toch immers ook gehad.
Een kikker zag de negertjes,
En sprak ze beiden aan:
„Wilt jullie nu' in regenweer,
„Nog saam uit varen gaan?"
„Gij denkt: We zittcsn goed beschut,
„En worden dus niet nat;
„Maar boven in uw paraplu,
„Daar zit een heel groot gat."
En ja, de kikker had gelijk,
Daar zat het groole gat,
Zoo werden dus de negertjes,
Toch onder 't scherm nog nat.
C o r r y d. J.
Het speelgoed der Heuzen.
Een oude Duitsche sage bevat het volgen
de verhaal. De dochter van een reus, die op
in een sterk kasteel op een rots woonde, vond
op een wandeling een boer, die achter een
met twee ossen bespannen ploeg liep en zijn
akker bebouwde. Zij vond boer en ossen, die
in haar oog niet grooter dan meikevers wa
ren, zóó aardig, dat zij hen in haar schort
mee naar huis nam. Het spartelen en bewe
gen, dat haar gevangenen deden, vermaakte
haar zeer en zij zette den boer met de ossen
en den ploeg op tafel, in de hoop, dat de
arbeid zou worden voortgezet. Haar vader
evenwel, een goedhartige reus, die zich niet
ophield met roof en doodslag, vertelde haar,
dat zij geen speelgoed had meegebracht,
maar een vlijtigen landbouwer, die aan zijn
werkkring was ontrukt, en dat zij niet beter
kon doen dan den boer onmdddellijk weer
naar zijn akker terug te brengen, waar hij
in het zweet zijns aanschijns zorgde voor
het „dagelijksch brood", dat zelfs de reuzen
niet konden ontberen. Het meisje dacht over
de woorden van haar vader na, zij moest
hem gelijk geven en volgde zijn raad op.
Water koken.
Buig een rand om eon stukje papier, zoo^
dat het den vorm van een pan heeft en er,
dus geen water uit kan loopen. Giet er watel4
in en zei dezen papieren waterketol op een
roostertje op een zacht vuur, of houdt hot
boven een lichtje, dan zal het water begin
nen te koken, zonder dat het papier ver
brandt.
Een mandje van biezen vlechten.
Dit is een gemakkelijk werkje. De bicreg
groeien aan den rand van vochtige weidetl
en langs do oevers van bceken en sloten. Df
stengels zijn overal even dik, goed rond «i
er groeien geen bladeren aan. Van drlo bl»
zen wordt telkens een vlecht gemaakt ef
deze met de uiteinden tot een ring verba»
den. Dit vormt dan den bovenkant van
mandje. Voor den onderkant rijgt men na
door de vlechten een lossen halm, welke
ten slotte van onder gezamenlijk tot cen punt
worden samengebondon.
Diadeem.
Van dit in de grijze oudheid reeds bekendo
hoofdsieraad, hebben jullie waarschijnlijk wel
eens gelezen of gehoord. Maar misschien kan
Ik je er toch nog eenigc bijzonderheden van
vertellen, die je nog niet wist.
Oorspronkelijk bestond dc diadeem uit een
van zijde, wol of garen vervaardigden hoofd
band, die, naar men meent, door Bacchus,
(genoeg bekend uit de heldcnsche godenleer)
uit Indië naar hel Westen is overgebracht en
daarna een onderscheidend versiersel van
godheden en koningen werd. De diadeem
van Bacchus, dien men dikwijls op antieke
voorstellingen, in het bijzonder van den In-
dischen Bacchus, aantreft, bestond uit een,
het voorhoofd en dc slapen omvattend, breed
gevouwen band, van achteren samengeknoopt
met neerhangende einden. Uit elkander ge
nomen, vormde hij een volmaakten sluier,
welken naam Ti ij daarom ook soms bij de
Grieken droeg. Later waren, behalve Bac
chus en de hem vergezellende personen, ook
andere godheden daarmede getooid en ver
volgens ging hij op vorstelijke personen
over. In de oudste tijden was de diadeem
zeer smal, maar Alexander de Groote nam
dien van Perzische koningen over, waarvan
de uitenden op de schouders afhingen, terwijl
zijn opvolgers dit tecken der koninklijke
waardigheid behielden. Op dc munten der
oudheid ziet men menigmaal ook koningin
nen met een anderen diadeem versierd, waar
aan een sluier is toegevoegd. Onder de Ro-
mcinschc keizers was Constantijn de Groote
de eerste, die cr zich mede tooide en sedert
dien lijd werd hel hoofdsieraad van een en
kele of dubbele rij van paarden cn edclstee-
nen voorzien.
Heden ten dage wordt het nog aldus bij
plechtige gelegenheden, voornamelijk door
vrouwelijke vorstelijke personen, gedragen.
Ka mee lenge heugen.
Evenals de olifant, heeft ook dc kameel
een opperbest geheugen. Een beleediging ver
geet hij niet licht. De Arabieren, die zooveel
omgaan met kameelen, houden hier rekening
race. Heeft een Arabier door de een of andere
reden rijn kameel boos gemaakt, dan heeft
hij een slimme manier om de wraak van zijn
dier te ontloopcn. Op cen plaats waar hij
weet dat zijn kameel spoedig komen zal, legt
hij eenige klecdingstukken neer, en schikt
ze. zoo, dat ze veel lijken op een slapenden
man. Komt de kameel op die plek, dan denkt
het dier dat hij zijn vijand gevonden heeft en
wil eens goed met hem afrekenen. Hij trapt
op de kleeren cn schudt ze woedend heen en
weer. Als hij op die manier zijn blinde woe
de gekoeld heeft, is hij voldaan, en kan de
Arabier zich gerust een poosje later aan den
kameel vertoonen, deze zal den man niets
meer doen.
Uit een ver land.
Een Duitsch edelman had ooievaars op zijn
landgoed. Ilij wilde graag weten waar de
lepelaars naar toe vlogen. Kort vóór hun ver
trek in 't najaar, gelukte het hem om er een
te vangen, en hij hechtte aan den hals van
den ooievaar een zilveren plaatje, waar hij
op gegraveerd had: „Deze ooievaar komt uit
Duitschland."
Het volgend voorjaar kwam de ooievaar
terug. Hij droeg het zilveren plaatje nog om
den hals, en toen de edelman 't hem afge
daan had, zag deze, dat onder zijn woorden
het volgende gegraveerd was: „Indifi stuurt
hem met een geschenk terug aan zijn Duit-
schen eigenaar."
Aan het halsbandje hing behalve het plaatje
Iets kleins, gewikkeld in gummie-papier. Bij
opening bleek er een ring in te zitten, die
alle kenteekencn droeg van in Indiê gemaakt
te zijn.
Om te Meuren.