Qooi3 de |)ea§d. In den Hooitijd* Juni: Hooimaand. Toén Jolian dal in Januari in den nieuwen Bimatnak las, rat hij zich al te verkneuteren, alleen bij do gedachte aam dien heerlijken tijd. Maanden lang dacht hij er dan weer niet Win, totdat het eindelijk zoover was. De verrukkelijke hooimaand was daar. Bij den eenen boer was het maaien al be gonincn, bij den ander zou morgen de eer ste weide er aan moetién gelooven. De bruine wilde zuring stond zij aan zij met de gele boterbloemen; enkele distels staken vol trots haar paarsche koppen op langen hals boven olies uit nog één dag en dit alles zou on der de slagen van de scherpe zeis gevallen zijn. Arme vogels, di'e fln dfle weiden hun nest hadden en wier jongen nog niet uitgevlogen waren! Misschien zijn de kleintjes vlug ge noeg om zich te redden», als (hol zoover komt, maar anderstien tegen één, dat de maaier, in zijin werk verdiept, ze niét ziét; de zeiis, die met de regelmatigheid van het getik van een uurwerk verder gaal, flitst dwars door nest en jongen. Angstig schreeuwend vliegen grutto's cn pluvieren over het nog vaststaande gras. Hoe schuw ze in gewone omstandigheden ook zijn nu vliegen ze bijna tegen het hoofd) van den maaier, om hem tot voorzichtigheid te nopen, maar deze, wiens loon grooter wordt, naarmate hij meer werk doet, gaat onverstoorbaar voort, af en toe slechts even verpoozend, om de zeis met den „haars-tok" wal op te scherpen. Als hél gemaaide gras drie dagen gelegen heeft, begint hél bovenste al aardig te ver bleken. Dan is het tijd, om het te „wenden". Nog een dag later en het kan „geschud" wor den, waarbij de boer het uit elkaar haalt en het over de heele wedde uitspreidt. Den vol genden dag gaat hij hét aan hoopen zetten dn daarna wordt.hét naar huis gereden. De vader van Johan was horlogemaker cn had dus geen weiland. Nu was Johan's groot ste genot, hij een boer een dag te mogen hei pén hooien. Hij was nu al twaalf jaar en dus zoo klein nliic't meer. Men kon zijn diensten best ge bruiken. Het zou hem dit jaar niet vergaan als twee jaar geleden bij Lies Struik. Daar had hij toen een heelcm Zaterdagmiddag mee geholpen. Wel had hij om half vijf in de weide boterhammen mee gegeten, maar toen '8 avonds dc pap op tafel kwam, on hij met de knechts de keuken binnenging, had vpouw Struik gezegd: „Ga nu maar naar huis, Johan! Je moeder zal de pap ook wel haast klaar hebben!" Toen had hij zich, zoo jong als hij was, belcedigd gevoeld, en dat oogenblik bleef ja ren lang eon van de onaangenaamste in zijn leven! Zoo iets zou hem nu niet meer overko men. Dirk, de knecht van boer Braat, zou een goed woordje voor hem doen. Hij moest op eeai avond, als de boer en zijh werkvolk? voor het huis een beetje stonden te pratén, maar zorgen, dat hij in de buurt was. Hij; zorgde er voor, dat hij present was, en ging dicht bij Dirk staan. „Vraag jo bet nu?" zei hij zachtjes. „O ja!" zei Dirk, „zeg baas! Zou Johan mor gen niet kunnen helpen hooien? 't Is morgen een drukke dag, en hij zegt, dal hij met de© kost tevreden is". „Eet hij nÜet te veel?" vroeg de boer lachend. „Hij. heeft beloofd, dat hij zich een beetje zal inhouden." „Dan vind ik het goed, als hij ten minste van zijn vader permissie krijgt", zei Braat. Johan's ouders slemdén er voor dién eenen dag in too. Ilij ging 's avonds vroeg naar bed, want Dirk had gezegd: „Zorg er voor, dat jc morgenochtend om half vijf hier bent." Toch hij naar bed ging, zei hij wel een keer of tien bij zich zelf: „Morgen om vier uur opl" en hij stelde zich daarbij voor, hoe 's morgens om vier uur de eerste zonnestra len door het dakraam van zijn slaapkamertje Yiclén. Dat was een bepro-efd middel om op tijd wakker te worden. Hoe het kwam, dat kon hij zelf niet verklaren, maar als hij savonds dacht: „Om yier uur opl", of hoe laat dan ook, dan mankeerden er 's mor gens geen vijf minuten aan Dat kunstje kwam hem nu te pas-, want er stond bij hem thuis natuurlijk niemand zoo vroeg op; zijn moeder had zeilfs tegen hem gezegd: „Pas op, dat jc alles zachtjes doetl" Toeh de torenklok half vijf sloeg, ging Jo han 's morgens bij Braat het erf op. „Ben jc daar al?" zei Dirk, die in de keu ken brood zat te éten. „Lust je ook een bo terham met spek?" „Alsjeblieft!" zei Johan, en al kneep hij ook zijn oogen dicht, toen hij de tanden in het vétte spek zette, waarvoor hij thuis stellig zou bedankt hebben hij werkte de boter ham met het dekkleed je naar binnen, want: „Als je dat op hebt, kan je er tegen tot acht uur", had Dirk gezegd. Daar kwamen de arbeidiers. Er werden iwee boerenwagens ingespannen. Men zou hoopen zetten tot twaalf uur en daarna, om dat het dan toch etenstijd was, met twee vrachten hooi naar huis rijden. Braat ging zelf ook mee. Hoewel hij zich anders met hét eigenlijke werk niet druk maakte in den hooitijd stak hij ook del handen uit de mouwen. Behalve den boér, Dirk en Johan klommen er nog vier arbei ders op de wagens én voort ging het met groot geraas over de niet overal even effen© dorpsstraat. Toen zij in dé weide kwamen, werden de f>aarden uitgespannen; die mochten den hee- en morgen grazen. Langs den slootkant stond nog gras genoég. Of ze dan niet van het hooi aten? Och neen. 's Winters hou den ze er wel van, maar als ze gras kunnen krijgen, laten ze het hooi liggen. De man- ben haalden twee kruiken met koffie uit het kisftje, dat op een boerenwagen als bok dienst iée't; ze srtopten die diep ondeï 't hooi, opdat te koel zottffen blijven. Hooivorken en har- Ven werden van de wagens gehaald, de jas te© werden uitgetrokken, en het werk begon. Ze gingen dus hoopen zeftén. Johan moést harken. Dat was geen zwaar *weik en men gaf hem de gemakkelijkste par- lljen, maar het moeilijke van de zaak was: het iwflhoitdjen. Vlak bij hem stond een arbeider. dre zeker wol zestig jaar oud was. Die zei geen woord, hoe druk de andjcrén ook bab belden. maar hij werkte maar aldoor, zoo geregeld als een machine. Dirk dacht, dat de man wel gauw moe zou worden en dan oven zou rusten; hij hoopte er op, om zelf oens te kunnen uitblazen, maar mis! Hij werkte bc daard, langzaam zelfs, maar géén sprakq van ophouden, 't Was een geluk voor Dirk, dat de boer er zelf bij was, want Braat, ook niet zoo heel jong en tamelijk corpulent, was dat zware werk niét meer zoo gewoon e© daardoor zei hij nog al eens: „Hè hè! daar zou je warm van worden. We zullen eens even stoppen!" Dan rustien ze allemaal, leunend op hun gereedschap en de koffiekruik ging rond. Om acht uur werd door een dienstmeisje met de hondenkar oen nieuwen voorraad kof fie en een partij boterhammen met kaas ge bracht. Toen namen ze een half uur rust. Of Johan ook met smaak de (Haaiden in de boterhammen mét vette Leidsche kaas zette! Daarna ging men weer aan hel werk met kleine lusschenpoozcn tot half twaalf. Toen werden de beide wagens vol geladen. Zie zool Nu naar huis om te eten. De klok op hét dorp werd al geluid: 't was twaalf uui\ Allen zochten een plaatsje op dc kistjes, voorop of achter In het „krat", dat men den „kattenbak" van eon hooiwagen zou kun nen noemen. Al vond Johan het hooien aangenaam, het middagmaal was toch voor hem een van de glanspunten van den dag. Een rardige ma nier van eten bii die boeren! Midden op de tafel stond een. groote, platte schotel met aardappelen; de groente, spina zie, lag op den rand van den schotel in een kring om de aardappelen heen. Ieder had) een bord vóór zich, waarop de baas een stuk spek had gelegd. Dat sneden ze met hun eigen zakmes klein. Het bord deed ook nog dienst, om er de aardappels, die van den schotel geprikt werden, op stuk te maken, maar verder werd het niet gebruikt. Midden in dc aardappels was een putje gemaakt, waarin een spoelkommctje met ge smolten boter stond. Daar werd de aardap pel even ingetipt, vooa-dat hij op het bord gelegd, werd. Af en toe namen zij ook een. hapje spinazie van dm scho-tel. Johan liet een aardappel, quasi bij onge luk, van zijn vork in de boter vallen. Of dde ook fijtn smaakte, toen hij hem opgevischl had uit hel gele vijvertje! Maar dat durfde hij natuurlijk geen twee keer doen. Op de aardappels volgde mog een schotel koude karnemelk met beschuit. Ook die toe spijs ging regelrecht van den schotel naar den mond. Onder het eten werd heel weinig gespro ken. De menschen aten, zooals zij werkten, dus geregeld door en zonder veel praatjes. Toen het middagmaal afgcloopen was, bleven er vier mannen thuis, om de wagens te lossen; ze zouden met de leege wagens naai* hot hooiland komen. De anderen gin gen al vast naar de wed. Daar aangekomen, gingen jcc niet direct aan werk; ze namen een half uur „stoppenstijd". De een ging in *t hooi een dutje doen de andier gebruikt© dien tijjd werkelijk om zijn pijp te stoppen; in de schaduw van een hooihoop zat hij be daard de rookwolkjes na te kijken. Johain liep eens langs de sloot. Groote zeelten zwommen, nu mot de warmte, al spelend langs den kant tusschen het riet. Hun zwarté ruggen kwamen telkens boven waiter en Johan probeerde nog mot een hooi- hark er een te verschalken, maar daarvoor waren ze hem in letterlijken zin te glad. Het werk begon weer. 't Was twee uur: hot heetste uur van den dag en dat wou toen wat zeggen, vooral daar in dat vlakke, boomlooze weiland! Johan begon pijnlijke blaren in zijn handen te krijgen door het vasthouden van de hark. „Niet in den steel knijpen! Losjes vasthou den!" zei de oude arbeider. „Modlder aan je handen smeren!" zei een- ander. „Neen, groene zeep er op, als je van avond, thuis komt; dat is het beste van alles," zei een derde. „Morgenochtend een draad sajet er door heen halen" werd ook nog gezegd. Hij kreeg voor volle vierentwintig uren raad, maar voor 't oogenblik dacht hij al leen aan de pijn, en om dia te stallen, maakt© hij af en toe zijn handen raat in de sloot. „Zouden we alles vandaag aan hoopen krijgen, Dirk?" vroeg Braai om een uur of drie. „Met gemak?7 „Zou jo 't denken?" „O jé jal" „Zoo!" zoi de boer, die zoo rood zag als' een kalkoensche haan. Even daarna zei hij: „Zeg, Dirk! Hoe is het mot dé melkkoeien ln dc Biezenwei? Hebben ze nog genoeg te etem?" „Dat houdt niet over." „Zoo! Dan zal het 't beste wezen, dat ik ze nu met Johan in de Achfgemeten ga bren gen. Daar staat gras zat." „Ja, dat was wel goed." „Kom Joham!" aei de baas en hij go-oido de hork neer. Hij nam zijn jas over den arm en Johan deed hetzelfde heel parmantig met zijn buis, en samen Hepen ze naar het dorp, want de Biez-enwei lag In een anderen pol der, aan den anderen kant van het dorp. Toen ze het hooiland uit waren, zei eén van de arbeiders tegen Dirk: „We zien den baas van middag ook niet meer terug." „Kan wel", zed Dirk. „Hij heeft er genoeg van, geloof dat maar!" „Hij is óók niet gek", zei een amd'er, „hij heeft toch oeratcn genoeg." „O zoozei Dirk en ze werkten weer stil letjes door. Toen ze op het dorp kwamon, zeii Braat: Johan, nu zullen we eerst eens gaan drin ken. Heb je geen dorst?" „Of ik!" ,Jk ook. We zullen eens kijken, of de vrouw nog thee heeft. Of houd je meer van karne melk? Jlk heb liever karnemelk." „Ja, dat dacht ik wel. Je weet, waar de ton slaat. Ze is verscli, wamt er is van mor gen gekarnd. Dte schepbak ligt er in. Je gaat jo gang maar, hoor! Iic kom dadelijk terug. Terwijl de baas naar binnen ging, liep Jo han naar do karnemelkston bij den karnmo len. Jal De ton was rudm half vol. De houten nap ckrOef er in. Eerét ev^n met da» bak Ier it» roeren, want er dreef altijd water bovenop. Er dreven ook kleine bolletjes boter in, zoo groot als een erwt; hij schepte er met de melk een stuk of zes in den bak. Hij gin^ met den bak in dc hand op een om gek eer den emmer zitten, om eens op zijn gemak le drinken. Dat smaakte! Ilè! En Braat had altijd de beste karnemelk van 't lieele dorp..... even rustennu nog een beetjeZoo! Nu had hij genoeg. Thuis kreeg hij ook wel eéns karnemelk, maar dan niet meer dan één glos. En hier! Er stond een heelc ton vóór hem, en hij kon zijn gang maar gaan. 't Was toch wel fijn, om boer te wezen. Hij zou nog een kléin beetje (nemenZoo! Nu niet meer. Ilij hing den bak met het handvat aan de ton. „Wel Johan! Heb je genoeg?" „Ja hoor! Ik ben er dik van." „Zoo! Dat is goed. Je hebt het van daag ook wel verdiend. Nu zulleln we dc koeien gaan verweiden. We hebben geen haast, want de mer-dén zijn aan 't melken, dus we moe ten toch wachten, totdat ze klaar zijn." (Slot volgt.) Vaderlandsliefde. De Spartaan Pedaretes had zich candi- daat gesteld voor den regeeringsraad, die uit driehonderd leden bestond. Hij werd niet gekozen en keerde huiswaarts, zich verblij dende, dat Sparta driehonderd mannen be zat, waardiger dan hij. Een Spartaansche vrouw had vijf zoons in het leger en wachtte tijding van den gele- verden slag. Bevende vraagt zij dit aan een Heloot, die uit het leger terugkeert. „Uw vijf zoons zijn gesneuveld", zegt de slaaf. „Ellen deling!" voegt zij hem toe, „is dat, wat ik u vroeg?" Hij herneemt: „Wij hebben gezege vierd!" De moeder gaat naar den tempel en brengt den goden dank. Een andere Spartaansche vrouw ziet bij een beleg haar zoon, die ergens op post stond, door een pijl geveld, aan haar voeten nedervallen. „Roept ziin broeder," zegt zij, „om hem tc vervangen De Spartaan Pcdorctes had zich candi- Rome in het jaar 246 harer stichting en had de stad reeds tot het uiterste gebracht. Een jong Romein, Mutius genaamd, weet onder een vermomming in het vijandelijk leger, ja zelfs tot binnen Porscnna's tent te dringen, waar hij met zijn dolk, wanende Porsenna te treffen, diens secretaris doodt. Hij wordt geval en de koning bedreigt hem met de fel ste folteringen. ,,'L Is vruchteloos", zegt Mutius, „dat gij mij schrik wilt aanjagen. Ik wist welk lot mij te wachten stond en heb mij vrijwillig op geofferd voor mijn vaderland en, om u het bewijs te geven, dal geen vrees voor uw fol teringen mij weerhouden kon, steek ik mijn rechterhand in deze vlam, die op het hier aanwezige outer brandt." Porsenna, over zulk een onversaagdheid verbaasd, laat hem van 't altaar afhalen en stelt hem in vrijheid. „Ik wil u", herneemt Mutius, „de groot moedigheid, die gij mij betoont, vergelden, cn u thans vrijwillig een geheim mededee- len, dal anders al uw dreigementen mij niet ontrukt zouden hebben. Weet dan, dat wij met driehonderd Romeinen zijn, die gezwo ren hebben u te dooden of te sterven." Vol gens de geschiedschrijvers werd Porsenna door deze mededeeling zoodanig getroffen, dat hij het beleg opbrak. De tot hiertoe vermelde gezegden cn fei ten werden in vroegeren tijd hemelhoog ge prezen en als voorbeelden ter navolging ge steld. Tegenwoordig denkt men daar anders over en kan men geen hulde meer brengen aan een onvrouwelijke, onmoederlijke en on natuurlijke kalmte, als door die Spartaan sche moeder aan den dag gelegd werd, en evenmin zal men toegeven, dat heizij vader landsliefde, hetzij eenig ander gevoel, dat loffelijk is op zich zelf, een moord kan wet tigen. Meer onverdeeld is de lof, aan de be wijzen van vaderlandsliefde gegeven, die ik thans vermelden ga. In 1396 verdedigden de Zwitsers bij Sem- pach hun onafhankelijkheid tegen de Oos tenrijkers. Deze laatsten, in staal geharnast, vormden een muur van ijzeren lansen,, dié ondoordringbaar scheen aan de lichtgewa pende bergbewoners. Toen besloot Arnold on Winkelried, een edelman uit Unterwal- den, zich voor zijn vaderland op te offeren. .Vrienden!" zei hij tot de Zwitsers, „ik bezorg u de overwinning ten koste van mijn leven. Draagt slechts zorg voor hen, die ik achterlaat. Volgt mij nu en gedraagt u naar mijn voorbeeld." Nadat hij de Zwitsers hun gelederen in den vorm van een driehoek had doen opstellen, plaatste hij zich zelf aan de spits en Hep op het centrum van den vijand in. Daar gekomen omvatten hij met beide armen zooveel der op hem gerichte lansen, als hij maar grijpen kon, en wierp zich daar mede op den grond, aldus aan hen, die volg den, een doortocht openende om in het hart dier ineengesloten flank te dringen. Zoo was de muur verbroken en 't kwam nu tot een strijd van man tegen man, waarbij de Oos tenrijkers te kort schoten, daar nu 't gewicht hunner wapenrusting hun noodlottig werd. In 1346 werd Calais belegerd door koning Eduard III van Engeland en 't zag zich na een langdurig beleg op den 3en Augustus van het volgende jaar tot de overgave ge dwongen. Vertoornd over den hardnekkigen tegenstand die hem geboden was, weigerde Eduard in het eerst eenige gunstige voor waarden aan de ingezetenen toe te staan en bepaalde hij, dat de eene helft omgebracht en de andere op rantsoen gesteld zou wor den. Van dit wreede besluit werd hij echter door zijn legerhoofden afgebracht. Deze hiel den hem nl. niet zonder reden voor, hoe- zulk een gestrengheid de Franschcn zou aansporen hun gevangenen op gelijke wijze te behandelen, en hij zeide daarom zich te vreden te zullen stellen met den dood van zes personen, die hem blootshoofds en met den strop om den hals de sleutels der stad z-ouden brengen. Toen Mauny uit zijn naam aan de inwoners van Calais deze laatste be velen zijns meesters kwam overbrengen, ver zocht de stadscomniandant, Jean de Vienne, hem te blijven en tegenwoordig te zijn bij het besluit, dat dienovereenkomstig zou ge nomen worden. De markt stond volgepropt met Meden uit de stad, die met pijnlijk on geduld stonden af te wachlen, hoe de over winnaar over hen beschikken zou Toen zij dit hadden vernomen, lieersehle alom een stiUe neerslachtigheid, en de een zag ang stig den ander aan, als om te vragen, wie onder hen één der zes ter dood gedoemden wozen zou. Hier en daar gaf zich de smart in hoorbaar zuchten of in snikken en tranen lucht. De commandant, hoe dapper hij ook gestreden had, schreide als een kind. Mauny zelf was door dit schouwspel innig bewo gen. Tocli moest men tot een besluit komen, want aan verzachting van 'skonings eisch viel niet te denken. Daar kwam plotseling Eustatius de St. Pierre midden nit de bur gers voor den dag en zei: „Het zou een groote ramp zijn, dit arme volk te laten omkomen, als er een uitweg is. Ik ben bereid voor mijn volk te sterven." De omstanders waren door deze woorden zeer getroffen en dit voorbeeld werkte zoo krachtig, dat terstond Jean d'Aire, Jacques en Pierre Wissant en nog twee anderen, wier namen de geschiedenis helaas niet be waard heeft, zich bereid verklaarden met hem te sterven. De commandant deed h :i uitgeleide tot aan de stadspoort, waar hij hen aan Mauny overgaf, met verzoek in hun voordeel tc spreken bij den koning. Toen zij voor den vorst verschenen, boden zij hem dc stadsslcutels aan, terwijl nl de hovelin gen, door zooveel grootmoedigheid getroffen, den koning naar dc oogen zagen, in de hoop, dat hij een mllden uitspraak zou doen. Dooh Eduard bleef onbewogen, en niettegenstaan de zijn zoon, de prins van Wales, zich voor zijn vóoten wierp, gaf hij lnst, dat de beul zou geroepen worden. 'tWas met d!e on- gelukklgcn gedaan geweest, ware niet tor goeder ure 'sKonings gemalin, Fillppo, zus ter van onzen graaf Willem den Goeden, verschenen, die zich aan 'skonings voelen wierp en hem smeekte, den luister zljiu-r overwinning niot door een wandaad te be zoedelen. Koning Eduard willigde het verzoek zij ner gemalin ln en de zes dappere, edelmoe dige mannen keerden behouden terug. Om te kleuren. Soldaatje spelen. Een visite met hindernissen. 'tWas Woensdagmiddag en Toon Zuaier had dus geen school, 't Was mooi zomer weer. Kameraads zag hij niet en daarom ging hij er maar eens aUeen op uit. Wat de jongens uit de stad „wandelen" noemen, hetzij met hun ouders of met elkaar, dat doen de dorpsjongens zelden. Wel gaan ze er dikwijls op uit, soms een uur of nog ver der, van hun woonplaats, maar „wandelin gen" kan men die tochtjes niet noemen. liet zijn me-est onderzoekingstochten of excur sies, als ik er dat deftige woord eens voor gebruiken mag. Toon was aUeen en ging op dien zonnigen Woensdagmiddag den polder in. Veel men schen zou hij wel niet tegen komen, maar toch was er altijd wel wat bijzonders te zien. Hij trok een tak van een knotwilg en met dat stokje in de hand ging hij den stoffigen polderweg langs. Daar zag hij in de verte een reiger aan den slootkant staan. Het schuwe beest had Toon eer gezien, dan Toon bem, en stak den langen hals met den spit sen snavel recht naar boven. Zoo was het precies een stok, die in den grond gestoken was en menigeen zou hem niet eens opge merkt hebben, maar de dorpsjongens ken nen die manoeuvre wel. Toon klapte in de handen en al was hij er nog wel tweehon derd meter af, toch vloog de vogel op, en, met tragen vleugelslag Yloog hij over 't wei land; een heel eind verder streek hij weer neer. Daar zwom een school vorentjes voor Toon uit door de wegsloot. Af en toe stampte hij op den grond en dan schoten ze met zulk een vaart vooruit, dat er een paar zelfs bo ven 't water uit sprongen. Kijk! Daar zwom een waterrat! Van het beest zelf kwam weinig te zien; alleen zijn neus kwam boven en af en toe een gedeelte van zijn rug, maar Toon kon het beest ge makkelijk met het oog volgen, door het 6poor, dat de zwemmer in 't water achter liet. Hij bleef staan: plomp! Dc rat dook ge heel onder en was verdwenen. Onder het loopen schilde Toon zijn stok. Die was eerst groen; nu werd hij wit. Hij kwam bij een stuk bouwland. Er lag een brug voor met een hek er op. Heel ach terin stonden nog hoopen tarweschooven. Voorin, langs den weg, waren ze al wegge haald. Hè! Een zwaluw vloog vlak langs zijn hoofd en verdween onder de brug. Even daarna kwam ze er weer onder van daan en, naar mugjes happend, vloog ze laag over de wegsloot. Daar kwam er weer een. Toon kon zien, dat ze den bek vol eten had. Ze vloog ook onder de brug! Even later kwam ze weer voor den dag. „Ze hebben zeker een nest met jongen on der de brug", dacht Toon. Zou hij eens kijken? De sloot was daar niet diep, ten minste aan den kant niet. Het zou wel een aardig gezicht zijn, die jonge beestjes! Hij wou ze niet hebben; dót niet! Je kon zwaluwen toch niet in een kooitje houden en daarbijzwaluwennesten uithalen was zonde! Zelfs de kleinste dorps jongen was daarvan vast overtuigd. Maar eventjes in 't nest kijken was toch wel leuk. Vlug trok hij schoenen en kousen uit. Hij trok zijn kiel ook maar uit, want het was zoo warm. Zijn pet gooide hij ook op het hoopje. Den stok stak hij er vlak naa&t recht overeind in den grond. Toen stroopte hij zijn broek zoo hoog mogelijk op, tot een eind boven de knieën. Dat ging best, want hij had juist die" wijde broek aan, die zijn moeder gemaakt had van een aflegger van zijn va der. Daar stapte hij in de sloot, zich met de handen aan 't gras van den kant vasthou dend. en zoo kroop hij onder de brug. Ja! Daar had je het al! In den hoek achter dien balk lag het grijze zwaluwnest. Er la gen vijf jongen in. „Pchl pch! pch!" deed Toon, om de ouden na te bootsen en dade lijk slaken de nog blinde, kale diertjes hun kopjes omhoog, zoo luid mogelijk schreeu wend, en de snaveltjes met gele randen zoo wijd opensperrend, als ze maar konden. Terwijl Toon stond te kijken, hoorde hij •en wagen aankomen. Hii keek even: ja. daar kwam een leoge boerenwagen met twee paarden er voor. Wie was het? O, het was Klapwijk met zijn knecht Was dat stuk bouwland óók niet van Klapwijk? Toon meende van ja. Wacht! Daar had Je het al. „Ho!" zei Klapwijk. Dc wagen stond stil en de knecht sprong er af, om het hek op de brug open te maken. Toon dacht: „Ik zal maar stil blijven zit ten, dan hebben zij misschien niet eens erg in mij. En Klapwijk heeft nog al wilde paar den. Als ik onder de brug van daan kwam, konden ze van schrik wel op hol gaan." Hij hoorde den knecht we>er op den wagen klimmen. „Vooruit, jongens!" zei Klapwijk, maar de paarden waren onrustig. Ze trappelden; ze sprongen een beetje, maar ze schenen niet vooruit te willen. „Ho!" zei Klapwijk. „Jan! Gooi dat witte stokje daar aan den slootkant eens weg en kijk eens even, wat voor rommel daar bij ligt; 1 lijkt wel een pet en een Jas. Ze dur ven er niet voorbij." Jan weer van den wagen af. „Wel, wel! Je zoudt toch zeggen!" zei Jan. „Ik heb er zoo even geen erg in gehad. Een pet een kiel kousen schoe nen. Vooruit met den rommel!" zei hij, en hij smeet alles over de sloot aan den ande ren kant van den weg in 1 weiland. „Dat is zeker hier uit getrokken door den een of anderen jongen, die nu, wie weet hoe ver, in den polder aan het baden is. Ik zie hem tenmiinste nergens," zei hij, terwijl hij weer op den wagen klom. ,,'tKan wel zijn," zei Klapwijk. „Vort!" Nu gingen de paarden kalm de brug over. Toon lachte in zijn vuistje. Wat hem niet meeviel, dat was het rijden van den wagen boven hem! Toen die zware paarden met den wagen over de brug gin gen, kwam er een bezending kluitjes, aarde en stof door de reten van de brug op zijn hoofd, op zijn schouders, in zijn nek 'twas, alsof het hagelde! En een leven, dat het maakte! Hij was blij, toen het uit was. Het hek bleef open staan en Klapwijk reed een heel eind het land op, naar de schooven. Toon krabbelde weer tegen den slootkant op. Waar had Jan zijn klecren gelaten? Hij keek rond, jawel hoor! Daar lag het heele stelletje aan den anderen kant in de wei. Gauw gaan halen! Dat kleine bruggetje over! Halt! Dat ging maar zóó niet. Terwijl hij onder dc brug gezeten had, was er een meid gekomen met een honden kar; ze moest in die wei aan de overzij van den weg de koeien melken. Ze had den liond uitgespannen en naar gewoonte had ze hem op het smalle bruggetje vastgelegd. En Turk was niet gemakkelijk! Toen hij een jongen op het bruggetje af zog komen, en nog al een jongen zonder pet, zonder kiel, zonder schoenen, zonder kousen en met opgestroopte broek, ging hij te keer als een razende, en *t was werkelijk een ge luk voor Toon, dat Turk aan een stevlgen ketting lag. „Trui!" riep Toon, „Trui! Wil je alsje blieft Turk eens weghalen, anders kan tk niet bij mijn schoenen komen, die daar in de wei liggen." „Dan moet je even wachten, hoor!" zei Trua, „ik moet eerst deze koe gemolken hebben." Toon ging zoo lang aan den kant van den weg zitten. Hij keek eens naar Klapwijk, maar die kon vooreerst nog niet komen; het laden van een vracht tarwe duurt langer dan het melken van een koe. „Gelukkig, dat hij nog een poosje werk heeft," dacht Toon, want de boer had hem wel eens onderhan den kunnen nemen voor het oponthoud, dat Toon hem bezorgd had. Toen Trui klaar was met haar koetje, gooide ze Toon's eigendommen een voor een over de sloot op den weg. Hij bedankte haar en kleedde zich vlug aan. Onder het naar huis gaan dacht hij: „Het zal mij niet licht meer gebeuren, dat ik bij de zwaluwen op visite gal" G. J. V1SSQHER.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1913 | | pagina 7