Qoor de dJeiigd. De Leeuw en de Leeuwenjacht. Kaar het Duitsch van D. v. d. Gar te. Bewerkt door B. KNOOP. (Slot). j Voor alles is het zaak, de schuilplaats van '<Jen leeuw op te sporen. Is de bodem hard, jdan moet men naar een vochtige plaats om- jnen, om de sporen te zoeken. Men meet ze piet de hand; beideikken de uitgespreide vin gers de klauwen van het dier niet, dan is het een volwassen leeuw. In het andere geval Heeft men met een jongen leeuw of een leeuwin te doen. Gelukt het op deze wijze niet het verblijf van den leeuw op te sporen en zet hij zonder brullen zijn rooftochten Voort, dan moet men met een gids 's nachts, in den helderen maneschijn, langzaam den cweg volgen, die de dorpen, waar de leeuw rooft, met elkaar verbindt. Een akelig ge schreeuw verraadt de nabijheid van een jakhals, die echter niet alleen den leeuw, doch ook andere dieren vervolgtzij laten nog voldoende resten van hun prooi voor hem achter. Volgt hij een leeuw in de vlakte, dan behoeft men niet verder naar dezen te zoe ken, hij komt n l. steeds op den mensch toe, zoodra hij hem bespeurt. Is men in een woud, dan late men zich door den gids naar een plaats brengen, waar dc leeuw langs ko men moet, waarna men zich verdekt opstelt, zoo, dat het dier den jager eerst ziet, als bet onder schot is. Zoo wacht men hem af, hel geweer aan den schouder, den vinger aan den trekker. Zoodra de leeuw zijn tegen stander ziet, blijft hij op den weg staan. Thans is het zaak, goed te mikken. De plaats vóór het schouderblad is een goed mikpunt, hoewel één kogel daar niet direct doodt. Een leeuw, door Gerard daar met twee zware Vogels doorschoten, doodde nog twee Ara bieren en verwondde zijn bediende Rossain. Zekerder is het tusschen oog en oor te treffen, of tusschen de oogen, al naar de Btand van het dier dit toelaat. Treft men hier, dan stort het dier neer. Valt hij echter niet, dan tracht hij zicli meermalen op den Jager te storten; dan moet men hem het ge weer tot aan de kolf in den muil slooten. De leeuwin valt niet openlijk aanze blijft staan, zoodra zij den jager ziet, en bukt zich, als hij 't geweer aanlegt, zoo te zamen, dat zij in het kreupelhout niet meer te zien is. Na eenigen tiijd heft zij weder den kop op en als ze bemerkt dat de jager niet meer op haar aanlegt, dan staat ze op en doet alsof ze weggaat, wat slechts dan geschiedt, als de jongen niet dicht bij zijn. Zijn deze niet in veiligheid, dan sluipt zij op den buik nader en valt den jager onverwachts aan. Eenmaal ging het Gerard bijkans zoo. Een leeuwin bemerkt hem, toen haar jo >g bezig was zijn prooi te verslinden; in een oog wenk waren beide verdwenen. Doch Gerard Eet zich niet foppen, want hij wist welk ge vaar hem bedreigde. Opmerkzaam luisterde hij plotseling hoorde hij links in zijn na bijheid eenig geritsel, alsof er een muis door de struiken liep.Toen hij in die richting keek ontwaarde hij een paar zware klauwen, een langen snorbaard en een grooten neus. Gerard had het geweer aan den schouder en den vinger aan den trekker; hij drukte af op het oogenblik, dat hij in het oog zijner vijan din zag. Doodeiijk getroffen, bleef ze roer loos liggen. Dikwijls echter staat de jager vergeefs te wachten, want een Arabisch spreekwoord zegt„Voor den leeuw zijn er honderd dor pen, honderd wegen." Gerard zelf heeft 600 nachten op de meest gunstige pl «etsen ge waakt en slechts 25 leeuwen ges h ten. Be geleiden we hem eens op een dezer jachten. Eens ontving Gerard bericht, dat in de Aucrsbergen een oude leeuw huisde. De na burige Arabieren waren 200 tot 300 man Sterk, ze hadden reeds een- tocht tegen het roofdier gehouden. Hij begon met zonsop gang; 's middags hadden ze reeds 500 kogels verschoten en met den aanvang van den nacht trokken zij zich met een verlies van één doodc cn zes gewonden terug, zonder tegen den leeuw het minste te hebben uitge richt. Op het bericht van Gerards komst, verscheen een gezantschap bij hem, dat hem om hulp vroeg, wat hij bereidwillig beloofde. Hij zond zijn bediende uit en vernam, dat de leeuw een grooten rooftocht hield, terwijl de leeuwin zich nog in 't naburige woud op hield. Hij wachtte haar 's avonds op en doodde haar met drie kogels. De leeuw dool de nu, zijn gemalin zoekende, overal rond, doodde in een dorp een muildier en- twee runderen, en begaf zich naar het zuiden, op den hoogsten top van het gebergte. Het laatste spoor vond men drie uur van de plaats, waar Gerard zijn leger opgeslagen had. Vele dagen lang hoorde men nu niets Van hem, doch den vierden dag bracht een Arabier uit een dorp, drie vier uur ver der, hel' bericht, dat de leeuw daar in het woud zijn leger had en hun reeds acht runderen had geroofd. Daarheen be gaf zich nu Gerard in gezelschap van den heer van Rodenburg, een Hollandsch officier. Tegen tien uur 's avonds gaf de leeuw het eerste teeken van zijn aan wezigheid. Hij brulde op ongeveer een half pur afstands van het dorp en roofde om mid dernacht een schaap, op korten afstand van Gerards tent. Den volgenden morgen kwam Gerards Arabische bediende, Am ar Ben Sdpha, met het blijde bericht, dat liij het leger van den leeuw ontdekt' had, midden In het dichte hout, zoodat een directe aan val niet mogelijk was. Gerard besloot daar om een levende geit als lokaas te gebruiken. Geven we den jager nu echter zelf het Sroord. „'s Avonds den 26stcn, ongeveer 7 uur, fïrak ik op met mijn bediende Hamida en twee gidsen, die de wapens droegen en de jgeit meevoerden. Het leger van den leeuw Hervond zich aan de zuidelijke helling, mins tens honderd schreden van een kloof af, ^Waardoor een beek stroomde. Ter zijde ïtaarvan strekte zich een onbegroeide ruimte San 15 meters breedte uit, waaromheen boo- Wm stonden, ongeveer 150 schreden van het leger verwijderd. Terwijl één mifcier Heden de geit ln 't mid- van de kleine vlakte aan een boomstam vastbond en de anderen mijn wapens aan gaven, vertoonde de leeuw zich. Bt begaf mij snel naar den zoom van het woud tegenover den leeuw; vijf schreden van de geit verwij derd, die luid blaatte en met alle kracht trachtte los te komen. De leeuw scheen ver dwenen; wellicht bevond hij rich in de schaduw der boomen en zoo voor mij on zichtbaar. Ik had met mijn dolk eenige tak jes afgesneden, die mij bij het schieten hin derlijk zouden kunnen zijn, toen de geit op eenmaal stil werd en over alle leden sidder de. Nu eens keek het dier naar mij, dan weer naar het bosch, alsof het wilde zeggen de leeuw Is daar, ik voel het, hij zal komen, ik hoor hem, hij komt, ik zie hem." Ook Ik zag hem. langzaam kwam hij aanwandelen en bleef aan den rand der kleine vlakte, op twaalf schreden afstands van mij. staan. Zijn breed voorhoofd was een prachtig doelwit. Tweemaal drukte ik het geweer aan den schouder, legde aan, plaatste den ringer aan den trekker, doch drukte niet af. Sinds twee jaren toch had ik niet zoo'n grooten, prach- tdgen leeuw gezien, en ik kon hem niet schie ten voor hem nog eens nauwkeurig op te ne men. Wat toch is een doode leeuw? Schoon- I beid zonder leven. Het edele dier had zich I neergelegd, als wist het, dat ik het bcwon- l derde, sloeg de beide reusachtige voorpooten over elkaar, en legde den kop er op als op een kussen. Zonder in het minst notitie van de geit te nemen, scheen hij mij nauwkeurig op te nemen. Hij scheen te denken: straks zag ik hier verscheiden menschen met een geit. De menschen zijn weg, alleen de geit is er nog. Nu is er nevens haar nog een man, blauw en rood, zooals ik er tot heden geen zag. In plaats van voor mij te vluchten, blijft hij en ziet mij 9trak aan. Wat zal ik ne men, de geit of den rooden man? Het schaap van gisteren was beter dan de geit daar, doch 't is een heele reis daar naar de scha pen. De roode menschen zijn in *t algemeen ook wel goed, doch deze ziet er recht mager uit." Dit laatste scheen zijin keus bepaald te hebben, besloten stond hij op en naderde de geit tot op drie pas. Met het geweer aan den schouder en den vinger aan den trekker volgde ik al zijn bewegingen, om op het rechte oogenblik te kunnen vuren. Twe maal scheen hij zich op de geit te willen storten, waarbij hij ziclï óp de wijze der katten bukte. Toch vermoedde hij wellicht een hinder laag, want onrustig liep hij daarop heen en weer. De zaak werd ernstig; het was tijd er een eind aan te maken. Ik nam de gelegen heid waar, toen het dier mij, op een afstand van twaalf schreden, de zij toekeerde. Den eersten kogel zond ik hem in den schouder, cn direct daarop, toen hij zich brullend om keerde, den tweeden door den schouder in het lichaam. Door beide kogels getroffen, rolde hfj zich brullend in het struikgewas om. Terwijl ik mijn buks weder laadde, wa ren mijn lieden bij mij gekomen. Met hen ging ik naar de plaats, waar ik den leeuw getroffen had. Ze twijfelden niet dat hij dood was, en riepen anderen om hen te helpen den buit mee te dragen. Ik daarentegen volgde de bloedsporen naar de kloof, en zag dat de leeuw in het dichte kreupelhout was gegaan. Om dadelijk te weten wat ik doen moest, wierp ik een steen in 't hout en hoor de op 20 pas afstands een half klagend, half dreigend gebrul. Op dit geluid stolde mij het bloed in de aderenhet deed mij denken aan den leeuw van Meschetz-Amar, die on der dezelfde omstandigheden voor mijn oogen en niettegenstaande mijn kogels mijn bediende Rossain en twee Arabieren dood de. Ik knielde aan den zoom van het kreu pelhout en trachtte, hoewel tevergeefs, het met mijn blikken te doorboren. Reeds wilde ik mij verwijderen, toen mijn bediende, de beide gfdsen en vier gewapende Arabieren bij mij kwamen. Met moeite hield ik hen er van terug om het kreupelhout binnen te dringen, waar, naar zij dachten, de leeuw dood terneer lag. Vergeefs stelde ik hen voor dit niet te doen, daar gewis een van ons door het stervende dier zou worden gegre pen, terwijl ik hun verzekerde, dat wij hem den anderen dag er dood zouden vinden. Toch kon ik hen niet overtuigen, en zoo drongen we samen het kreupelhout in. Tic beval mijn lieden bij mij te blijven en trad met hen en Rodenburg, die in den regel niet achterblijven wilde, vooruit. Na vijftien pas troffen we een kleine, open ruimte, waar ieder bloedspoor verdwenen was. Daar de nacht aanbrak, werd het zoeken steeds ge vaarlijker; binnen eenige minuten zouden we in 't geheel niets meer kunnen zien. Plotseling ging het geweer van een Arabier. Gelukkig werd geen onzer getroffen, doch het gebrul van den leeuw klonk slechts en' kele schreden vóór ons, en al mijn lieden drongen om mij heen, behalve Amar, die uit onervarenheid en zelfvertrouwen op zes pas van ons tegen een boom leunde. Nauwelijks vertoonde de leeuw zich brul lende aan de grens van de open ruimte, of er knalden acht schoten, zonder echter te treffen. Eer nog dc rook opgetrokken was, was Amar, die ook geschoten had, neerge worpen, zijn geweer vermorzeld, rijn been gebroken. Toen ik hem ter hulp wilde snel len, had de leeuw hem in de klauwen, daar om mikte ik, in plaats van op den kop, op het hart van het dier, en gaf vuur. Amar werd vrij en rolde voor mijn voeten, terwijl de leeuw tegen de takken leunde, maar nog niet viel. Nu mikte ik op den slaap en druk te af doch mijn geweer weigerde, 't "Was de eerste keer in tien jaar, dat me zoo iets overkwam. Nog immer stond de leeuw daar, brullende van pijn en woede, terwij] hij in doodskramp alles vernielde wat onder zijn bereik kwam. Al miijn Meden waren naderbij gekomen, de sabel in de hand, het geweer bij den loop vattende, om het als knods t« gebruiken. Nuttelooze wapens tegenover een vijand, die door drie kogels niet gedood wordt! Ik riep mijn bediende Hamida. om mij het geweer te geven, dat hij mij geladen nadragen moest. Hij sidderde over alle leden en nauwelijks hoorbaar klonk 't van zijn lippen: „afgeschoten, heer!" Mijn tweede ge weer was dus niet meer geladen; de onvoor zichtige had gelijktijdig met de anderen ge schoten en wij waren dus weerloos tegen over den leeuw. Gelukkig viel het dier in dit oogenblik dood tusschen Rodenburg en mij neer en waren wij weer meester van den toestand. Een rooveregeschiedenis. „Weet je wel wat gastvrijheid is?" hoorde ik een poosje geleden aan een klein meisje vragen. Toen gaf het kleine ding 't aardige antwoord: „Als je dadelijk zegt: „kom maar bij mij. Vroeger waren de menschen gastvrijer dan tegenwoordig en ze zeiden gauwer: „kom maar bij mij Toen was 't ook noodiger, om dat je minder logementen hadt en er geen treinen en trams waren, waarmee de men schen nog laat naar hun woonplaats terug konden keeren. Zoo was 't bijv. een honderd jaar geleden. Toen kregen de menschen wel eens aardige gasten door te zeggen: „kom maar bij mij." Maar ze kregen ook wel eens minder aardige gasten, zooals die school meester uit dat eenzame dorp in Duitsch- land, van wien ik je nu vertellen ga. Ja, jon gens, 't is een echte rooversgcschiedenis Schoolmeester Adeler woonde dicht bij de kerk, want hij was ook koster en organist. Dat was hij al heel wat jaartjes geweest en hij had den dominee al overleefd; die was kort geleden gestorven .zoodat de pastorie, aan den anderen kant van de kerk, leeg stond. Was een winteravond en een weer dat men er geen hond uit zou jagen! De trouwe Caesar was dan ook diep in zijn hok gekro pen. Sneeuwvlokken dwarrelden door de lucht en de storm raasde, en schudde de oude popuMeren, die al jaren lang de wacht ge houden hadden aan weerskanten van den kerkweg tot aan het dorp. Helder brandde het vuur in de hulskamer van den schoolmeester. Hij en zijn wouw hadden hun avondeten gebruikt. Hanna, hei dienstmeisje, ruimde de tafel op. .Kom, vrouw'1, zei de schoolmeester, ter wijl hij zijn fluwcelen kalotje op 't grijze haar wat verschoof. ..laten wij 't ons nu eens ge zellig maken. Ik ben blij dat je goed en wel thuis bent.... hoor eens wat een weer! Ik go een pijp stoppen en vertel jij dan van de kinderen. De schoolmeestersvrouw was een paar da gen bij hun eenigen zoon geweest, die In een naburig dorp woonde en getrouwd was. Over haar ldeinïdnderen was de meeslersvrouw nooit uitgepraat, dus liet zij 't zich geen twee maal zeggen en vertelde allerlei aardigs en Liefs van Hans en Marietje. „Ja", zei ze na een poosje, „en welke boodschap denk je dat Ilans en Marietje nie meegegeven hebben? Of ik aan Grootvader tje vragen wou, of zij Caesar een poosje heb ben mogen? Je weet hoe dol ze op hem zijn en zij zouden hem daar zoo graag een tijdje hebben om met hem te spelen. Als de bode morgen mijn reismandje gaat halen, zal ik hem dan Caesar meegeven?" Op dit oogenblik begon Caesar luid te blaf fen, alsof hij er Iets op tegen had uit logee* ren gestuurd te worden. „Wat betcckent dat?" zei de schoolmees- ter, die wist dat Caesar niet noodeloos aan sloeg. Er werd aan de voordeur geklopt. „Nu nog bezoek en bij dót weer? Meester Adeler ging zelf open doen. Een goed gekleed heer kwam binnen, zeggende: „t Spijt me wel dat dat ik u zoo laat moet storen, maar ik ben verdwaald en heb twee uur naar den weg loopen zoekennu heb ik niet veel lust nog langer in dit barre weer te blijven. jDat is te begrijpen 1'* antfwoordde de schoolmeester, die gastvrij was en niet licht voor iemand zijn deur sluiten zou, „kom binnen, hier is mijn vrouw, doe uw duffel uit en warm u bij 't vuur; 't is bar buiten." Zijn vrouw ging naar de keuken en zei aan Hanna waf zij van 't avondeten moest op warmen. De vreemdeling liet 't zich goed smaken. Daarna ging hij weer bij t vuur zit ten tegenover zijn gastheer. De schoolmces- tersvrouw nam haar breiwerk en maakte 't zich gemakkelijk in een hoekje van de cana pé. Ze was moe van de reis en weldra lag 't breiwerk in haar schoot en was zij ingedut, terwijl haar man in druk gesprek was met „Marschal", zoo heette de gast. De school meester nam een nieuwe pijp van het pijpen- rek en bood die Marschal aan. .Onder een pijp praat je gezelliger", vond hij. Marschal deed allerlei vragen over de rijke menschen die in den omtrek woonden. De schoolmeester was een sterke rooker, zijn pijp was spoedig uitgerookt en hij wilde een nieuwe opsteken, daarom klopte hij ziin pijp leeg boven den kolenbak. Marschal volg de zijn voorbeeld en bukte zich ook over den kolenbak. Toen hij zich oprichtte, bleef hij met 't haar haken aan een sleutelrekje, dat opzij van den haard hing ende school meester werd zoo bleek als een doode. Marschal fluisterde: „Hebt u mij herkend? St I stuur uw vrouw weg, wees niet bang. De schoolmeester had geen tijd om na te denken. Ilij herstelde zich zoo goed mogelijk en ging naar zijn vtouw, zeggende: „Moe dertje ga naar bed, je bent moe. Hanna zal hier op de canapé wel een bed voor meneer in orde maken.' „Ja, ik zal maar gaan,' zei de meesters- vrouw, nam afscheid van haar gast die haar vriendelijk bedankte en verdween in de slaapkamer. IntusscHen was de schoolmeester wat kal mer geworden. Geen wonder dat hij zoo ge schrokken was, want zijn gast was. een be ruchte roover. Dat had hij gezien op 't oogenblik dat de pruik van Marschal aan het sleutelrekje haken bleef. Toen was de letter S. zichtbaar geworden die Marschal op het voorhoofd had. Hij was dus een gebrand merkte, want in dien tijd werd een roover of moordenaar dikwijls gestraft door een S. met een gloeiend ijzer ln zijn voorhoofd ie branden. Die letter S. beteekende „schande". Doorgaans was er een prijs uitgeloofd voor hem, die zoo'n gebrandmerkte uitleverde aan opvoeding, maar wou niet leoren en kwam in slecht gezelschap. Van een vriend stal ik het horloge, 't werd ontdekt, ik kwam in de gevangenis, en toen ging 't van kwaad tot erger. Mijn ouders stierven van verdriet.... toen ik u zag, trof mij de gelijkenis met mijn vader. Daardoor voelde ik op eens zoo leven dig wat ik miste. Dit maakte mij week daardoor kwam ik er toe dit te zeggen. Zoo iels heeft nog nooit iemand van mij gehoord ik herhaal het, u hebt niets te vreezen. Dc wil zelfs mijn plan om de kerk te plunde ren opgeven. Maar één ding verzoek ik u» spreek tot overmorgen met niemand over dit avontuur. Blijf tot middernacht met mij in deze kamer. Volgens afspraak zullen een paaT mannen hier aan 't raam komen. Be zal hun met dit fluitje een teeken geven, dat hier niets te halen is en zij vertrekken moeten." Mandoebe haalde een zilveren fluitje te voor schijn >tIk wou dat u bier bleef om er u van te overtuigen, dat Ik waarheid spreek. Dnnma kunt u gerust gaan alapen. Bij het aanbre ken van den morgen verdwijn ik zoo stil mogelijk. Die kunst versta Ik," zei hij met een bitter lachje. „U zult niets van uw eigendom missen tot dank voor uw gastvrij heid als u ten minste den dank van een roover wil aannemen." 't Gebeurde zooals Mandoebe gezegd had. Om twaalf uur opende hij het mam en twee zwarte gedaanten slopen naderbij. Mandoebe liet een zacht, gerekt gefluit hooren... en de gedaanten verdwenen. „Nu ga Ik nog wat slapen," zei Mandoebe, „doet u 't ook en denk er om i tot overmor gen momdje-dicht." Bevend ging de schoolmeester naar zijn slaapkamer, maar aan slapen was niet te den ken. Hoe Ingespannen hij ook luisterde, hij kon geon enkel geluid hooren toen do roover het huis verliet. Den volgenden morgen stond de m•esters- vrouw vroeg op. ZIJ was niet weinig verbaasd toen zij merkte, dat hun gast al vertrokken was. „En ik had hem nog al een goed ont bijt willen geven vóór hij in dit weer uit ging," zei ze lot haar man, die bleek en stil was. Nu vond zij op eens dat hij er vreemd uitzag. „Wat heb je? ben je ztek?" „Wclncen jij maakt Jc ook dadelijk on gerust." Op dat oogenblik kwam Hanna doodsbleek de kamer in, roepend: „CaesarI o de &nnè Caesar!" „Wat is er met Caesar?" J\omt u maar kijken. Hij h....M Meteen liep Hanna weg. De schoolmeester en zijn vrouw volgden haar naar buiten. Daar lag Caesar dood voor zijn hok. De meestersvro-uw jammerde i „Och dat goeie dier! ons trouwe beest! Nu kan ik hora niet naar de kinderen sturen. Gisteravond heeft hfj nog zoo lekker in de keuken gego ten. en toen de vreemdeling kwam, sloeg hij nog aan, onweet je er meer van?" vroeg zij haar man aanziende, die en-en geknikt had. Eer de achoo lm cestor antwoordde, stuurde hij Hanna weg om de schop cn den kruiwa gen le Halen, dan zou hij Caesar begraven. Zoodra Hanna weg was, fluisterde hij: „Pluis Is dc zaak niet maar geduld! Misschien wordt 't ons binnenkort opgehelderd." Den volgenden morgen werden de oudo huidjes gewekt door hondengeblaf. De school meester kleedde zich aan, ging naar buiten en zag een hond staan, vastgebonden aan het tuinhek. Toen hij het touw losmaakte, zag hij een briefje aan den halsband hangen. Op het papier stond: „Gekocht, niet gestolen. M." De schoolmeester aaide den hond, en nam hem mee naar de keuken. Hanna stak van verbazing haar handen in de lucht, want de nieuwe hond leek op Caesar, 't was ook een herdershond. „Vul rijn etensbak maar gauw, hfj zal wel honger hebben," zei de meester, en haastte rich naar rijn vrouw om haar alles te vertellen, want nu mocht het. „Wat zijn we bewaard!" riep zijn vrouw toon zij alles gehoord had. „En dus dien hond heeft de roover je gestuurd, omdat hij je beloofde dat je niets van Je eigendom mis sen zou?" „Ja stellig. Zijin mannen haddén onzen Caesar natuurlijk al vergiftigd, eer zij het gefluit van Mandoebe hoorden. Er is toch iets wonderlijks in. dat een roover zoo trouw zijn woord houdt." De nieuwe hond werd ook Caesar ge noemd. Nog Jaren heeft hij het huis van den schoolmeester bewaakt. Gastvrij is de school meester gebleven, maar zoo'n vreemden gast als Mandoebe heeft hij geluMdg nooit meor gehad. Uit „Prettige Winteravonden". Mijn Grauwtje. 1 Grauwtje, mijn Grauwtje, wat was ik toch blij, gistTen toen moedertje Jou voor mij kocht, nadat Tc je onder een twintigtal grauwtjes als mijn verj a a represent uSt had gezocht 2 Grauwtje, Ja Grauwtje, ik zag J'al voor 't raam, Jou wou Ik hebben on *k bleef er ook bij al stbnd die toonbank ook weldra vol grauw tjes, tóch koos ik jou ui-t die heel lange rij. 3 Grauwtje, o Grauwtje, Ik vond Je zoo mooi, Tc streelde je langs je fluwoelige huid, over je ooren, en *k droeg Je voorzichtig daarop maar huis als een kostbaren buit. 4. Grauwtje, mijn Grauwtje, toen was je van mij stellig vond 'k jou wel mijn liefste present en wie 'k je zien liet zei 'dra vol bewonde ring: „nu, 'k kan bemerken dot Jij wordt ver wendt" Grauwtje, mijn Grauwtje, wait was 'k gis- t'ren bHj, *k dacht dal wel nüemand zoo rijk was als fle, k nam Je zelfs '8 avonds mee toen ik ging slapen en k had met Jou in mljtn droomen nog schik. 6. Grauwtje, maar Grauwtje, och, wees nu niet boos, straks, toen 'k dat meisje zag rijfden op 't strand, met haar echt grauwtje, dat vlug galop peerde, had ik, ja work'lijk. toch even het land 7. Grauwtje, mijn Grauwtje, zeg, weet jc wat *k dacht? „kon Ik je ruilen, ik deed het dan gauw" „voor een echt Grauwtje", bedoel de 'k natuurMjk maarnu 't niet karf, wil 'k weer blij zijn met jou! Hoe grootmoeder haar varken redde. „Hè, moe, vertel ons eens wat", zei kleine Jan, toen de kinderen in 't schemeruurtje met hun moeder bij 't vuur zaten. „Iets grie- Mgs, iets van wilde dieren of zoo." „Nu, wilde dieren heb ik nooit anders ge zien als achter traUes", zei rijn moeder, „maar ik weet van een geval dat aan je grootmoeder overkomen is, toen ik nog een een héél klein meisje was. In dien tijd woon den we buiten, in een heel, heel eenzame streek, waar geen sprake was van winkels om er het een of ander te krijgen, zoodat we voor alles, brood, vleescb, en al die dingen, zelf moesten zorgen. Eens op een avond, midden in den winter, terwijl grootvader juist voor een paar dagen op reis was, hoorde grootmoeder een vreese- lijk geschreeuw, dat uit den varkensstal scheen te komen. Ze liep er gauw naar toe, en in 't halfdonker zag ze een grooten, zwar ten beer, die haar varken naUep, bMjkbaar met 't plan om het een, twee, drie, op te peuzelen. Er viel geen tijd te verliezen- Er was nie mand in de nabijheid d:en ze kon roepen om het gerecht, want sinds dat brandmerken had haar te helpen, dus liep grootmoeder gauw de misdadiger meestal weer heel wat op zijn i het huis in en greep een geladen geweer, dat geweten. j aan den muur hing, zeggende: „Kinderen, er Zoodra Hanna kussens en dekens op de js daar ecn beer die ons varken wil dood- sofa gelegd had en heengegaan was, begon ma^en, ik ga er op schieten, anders hebben de vreemde gast: „Ik ben u uitleg schuldig, meneer Adeler. U hebt me herkend ja, ik ben „Mandoebe'*, de gevreesde rooverhoofd- man, en ik was van plan dezen nacht de kerk te plunderen. Om de sleutels in mijn bezit te krijgen, klopte lk aan uw deur en deed mij voor als een verdwaalde... Op dit eene punt bedroog ik u niet, want ik ben een „ver dwaalde," al ts t dan in een andere bet eeke nis. Ik had brave ouders, kreeg een goede we maanden en maanden lang geen vleescb om te eten." Dc kinderen begonnen luidkeels te schreeu wen en smeekten haar niet te gaan, maar ze snelde dc deur uit, en een oogenblik lafer hoorden ze een schot. Grootmoeder had goed getroffen, want de beer was onmiddel* lijk dood. Of ze ook blij was dat se haar varken had gered. Prijsraadsels* Nu dp avonden roods woor wat langor bo» ginnen te worden, willen wo onzo rubriek prijsraadsols ook weder openon. Wo beloven eohter niet, dat wo olko week er eenige zullen opnemen. We zullen het slechts af en toe doen. En blijkt de animo groot, wolnu, dan kan het best zijn, dat we vaker een mooi boek beschik baar stellen om verloot te worden onder hoQy die ons de goede oplossingen zenden. Ziehier de raadsels voor doze week. 1. Ik ben in een mjjn goboron, in een houten fevangenis opgoaloten, waaruit ik nimmer ovrijd word. Wie ben ik? M^'n geheel bestaat uit 8 letters on is een stad in Zuid-Europa. 1, 5, 8, 4 is eon wapen. 6, 5, 8 ia een zangstem. 7, 8, 4 is een gewioht, 6, 2, 8 boteekent tweomaah 3. Ik ben een woord van drie lettergrote» mjjn eerste en tweede zjjn samen tuk dorp in Gelderland, mijn laatste wt'rfl# vaak achter de huizen gevonden en mfj® geheel kan men in veel voorname steden van Europa zien. Ik ben een bekend spreekwoord on besta uit 24 letters on 4 woorden, 16, 2, 8, 13 zit aan een boom. 10, 11, 20, 8 is een viervoetig dier. 1, 8, 9, 15 is een lichaamsdeel. 1, 17 is een nuttig diertje. 21, 11, 11, 18 is een vrucht. 7, 22, 28, 24 Is een ontkennend woord. 12, 14, 19, 5 is een famiMelid. Welke boomen krjjgon nooit bladeretf? Verborgen dieren. Ik herhaal nog eens: pa arde gisteren met ons naar Baarn. Worden in deze kreek oesters geteeld? Piet en Hendrik spelen dikwijls samen» Heb je mjjn lhst ergens gezien? Een vin kan alleen een deel van een visch ztJn. Jan, ik verzoek je, niets aan Grietje te zeggen van hetgeen ik je verteld heb»

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1913 | | pagina 7