Qoop de Ijeagd. e= In den bramentijd. (Ecn dorpsverhaaltje). Keesje Wachters, „H knijn", zooals de dorps kinderen hem spottend noemden, omdat hij j«oo mager was, was geen mooi-gokleed, dik, Ellig ventje met frisdh-roode wangen; het s maar een sproetige jongen met sluik, d haar, zijn broekjes en buisjes waren al- jtijd gelapt, en zijn klompjes waren vaak ge- persten. Maar Keesje's oogen waren van het .mooiste en helderste blauw, zoo blauw als |de vcrgeet-mij-nietjcs aan den kant van de sloot, die een grens vormde tusschen de wei landen van boer Ekere en boer Klasing. En met die mooie, klaar-blauwe oogen keek hij frank en vrij rond, als een jongen die geen kwaad deed. Nu. kwaad deed Keesje heele- maal niet hij was de lieveling van den dorps schoolmeester, kreeg bij de prijsuitdeeling al tijd de mooiste prijzen, en als de schoolop ziener kwam, was 't Keesje, die vooraan werd gezet, Keesje, die werd geprezen als "de beste leerling van zijn klas, en 't was weer Keesje, die het beste de vragen, die de schoolopzie ner deed, beantwoordde. En om dit alles wa ren nu de minder goede leerlingen der school fel gebeten op het arme, roodharige ventje. Ze noemden hem „een gluiperig k n ij n", en „een laifen knul", want ze begrepen niet, waarom meester juist dien saaien, roodha- rigen jongen, die er altijd zoo sjofel uitzag, boven langen Kareis, den. zoon van den rij ken molenaar, of Jan van den burgemeester, voortrok. Maar ze begrepen ook niet, dat Ka reis even dom als lang en dat Jan van den burgemeester een echte kwajongen was, die het den meester vaak heel lastig kon maken. „Die gluiperd van 'n k n ij n, zal wel weer met den eersten prijs gaan strijken," zei op een morgen, kort voor de groote vacantie. een der jongens uit Keesje's klas, toen ze op weg naar school het ventje zagen komen Uit het armoedige hutje, waar hij met zijn Vader, moeder en nog vier jongere broertjes zusjes woonde. y<Rood haar en elzenhout, „Zijn op geen goeden grond gebouwd." rijhïde de lange Kareis, een stevige, lange, twaalfjarige jongen. De anderen lachten en hieven slaan, zoo dat Keesje hen op zijn gebarsten klompjes voorbij klotste. „Goeden morgen", zei hij en keek hen met lijn blauwe kijkers vriendelijk aan. „Zoo, k n ij n", zei lange Kareis op minach tenden toon. Keesje, die 1 gewend was door de jongens van zijn klas met minachting behandeld te worden, liep kalm door naar schooL Daar waren op 't schoolplein eenige jongens aan het knikkeren; 't waren Jan van den burge meester, Piet van den veldwachter, zijn buur man op de schoolbank, Kees van pachfer Lemmens, die ecn leugenaar was, en nog een paar anderen. Met verlangende oogen zag Keesje het spel aan. Hè, als hij eens vroeg, of hij met hen mee mocht doen...? Maar Keesje wist best. hoe de jongens van zijn klas over hem dach ten. en hij vroeg niets, keek alleen toe, en was met zijn gedachten zóó bij het spel, dat zijn oogen nog meer schitterden dan gewoon lijk. In dien tijd was lange Kareis met de an deren ook aangekomen en toen hij Kees zoo verdiept zag staan kijken, naar het 'knikker spel, riep hij spottend: „Kijk 't k n ij n eens kijken, hij wil met je lui meedoen, is 't niet zoo, k n ij n?" vroeg hij, Keesje bij zijn ooren trekkend. „(Dat kan je denken!" riep Kees van pach ter Lemmens, „denk je, dat we met zoo'n 7af- aard, zoo'n gnieperd willen spelen? Zeg, roodharig k n ij n, ga jij maar zoet in de bank zitten, en wacht dóór, totdat de lessen begin nen I" riep hij spottend tot Keesje, wiens sproetig gezichtje bij die woorden vuurrood Was geworden- Maar hij zei niets, hij wac tegen die bende jongens niet opgewassen- en nooit was er iemand geweest die 't voor hem had opgenonen. Hij keerde zich alleen om, opdat de jongens de tranen niet zouden zien, die in zijn oogen opwelden, balde toen de kleine vuistjes en mompelde, terwijl bij de school binnenging: „Alles, alles durven zij tegen mij zeggen, omdat ik zoo arra ben. En o, als ik toch eens één keer kon toonen, dat ik geen lafaard en geen gluiperd ben; als ik toch. eens kon doen, wat geen van hen durfde, als Zoo was Keesje in de school gekomen, hij was een van de eersten en haalde maar vast zijn lei, grif- lel en rekenboek voor den dag, want 't was Dinsdag, en dan begon de klas met rekenen, hl dien tijd waren nu ook de andere jongens gekomen, en Keesje's buurman, de zoon van pachter Lemmens, nam ook zijn plaats ln, en 1 rekenen begon. Heel moeilijk was de som, die zij moesten maken niet, maar Kees Lem mens, die lui was en dom, keek in de uitkom sten achter in zijn rekenboek. „Geef hier dat boek, Kees Lemmens 1" riep de meester, die 't zag. ^K n ij n", vleide de valsche Kees Lemmens, „als ik je som mag afkijken, dan zal ik zor gen, dat jij na schooltijd mag meeknikkeren" „Tc Mag toch niet van de anderen'., fluis terde Keesje; „k mag toch nooit met jelui toeedoeu fyNou, maar als ik het vraag, mag je wel" 'sei de jongen, „en hier heb je vast een zak Vndkkera, maar laat me dan ook gauw afkij ken wDank je", zei Keesje vriendelijk, nam on der de bank de knikkers aan en schoof onge merkt zijn lei dicht naar den jor.gen toe. Nauwelijks was dien dag de sdhool uit, of Keesje, in H blijde vooruitzicht, dat hij nu Mndelijk eens mocht meespelen, liep als een [pondje achter Kees Lemmens aan. Maar toen je buiten (de school kwamen, keerde de val- >chö jongen zich. naar Keesje om en zei: „Ik 4enk tocfli wel niet, dat ze je zullen laten mee voelt, knij n, geeft mijn knikkers maar weer f *Die heb Je mij eerst gegeven," zei Keesje. r „Geef te terug en gauw ook!" riep de jon ger», ^Keeir3, zei Keesje flink, „je krijgt ze niet i hebt ze me eerlijk gegeven, omdat je I&cfet »Wmh .".1 ,,'tls nietes", riep de leugenachtige jongen. Een heel groepje jongens, waaronder ook lange Kareis, had zich om de twee klbbe- laars geschaard. En Kareis, die wist, dat Kees Lemmens kon liegen voor twee, zei: „*k"Wil 't knij/n heclemaal niet voorspreken, Ivces, maar als je hem de knikkers hebt gegeven voor het afkijken van de som, moet je hem ze ook laten houden „h Heb ze hem niet gegeven, hij liegt, hij heeft ze uit mijn tasch gestolen!" schreeuwde Kees Lemmens. Keesje, die onderwijl de knikkers uit zijn broekzak had gehaald, wierp ze den slechten jongen woedend voor de voelen en zei bijna schreiende: „Dóór, h wil ze niet eens, 'k wil geen knikkers van een leugenaar aannemen." JLe% dat nog eens, als je durft," gilde de Jongen. ,/kWfl niets van een leugenaap aannemen!" riep Keesje weer en keek met zijn oprechte blauwe oogen den leugenaar scherp aan. die nu bleek van drift op het kleine ventje toe sprong en hem sloeg waar hij hem raken kon. „.Loslaten, en gauw ook!" riep lange Ka reis, terwijl hij Keesje onder de handen van clen jongen wegtrok, „en pas op als je hem weer aanraakt, Kees Lemmens; en jij k n ij n, vooruit naar je huis Als lange Kareis iets zei, dan gebeurde het dadelijk, want ze hadden allen respect voor den langen, sterken jongen met zijn stevige knuisten, en daarom vloog Kees Lemmens Keesje niet meer aan. Keesje, die nu kalm naar zijn huis terug liep, denkende aan den Icugenachtigen Kees Lemmens, maar nog meer aan Kareis, die voor den eersten keer zijn, Keesje's partij, had opgenomen. „Hè," dacht hij, „als Kareis nu eens mijn vriend werd! Dan zou hij wel zien, dat ik geen glui pend en geen lafaard ben, dat ik wèl zou dur ven doen, alles wat Kareis mij zou laten doen. zelfs zelfs een vogelnest uithalen." Keesje schrikte van zijn eigen leclijke ge dachten. Een vogelnest uithalen, dat nu wel niet, dat zou hij wèl durven, maar niet wil len doen, omdat hij medelijden had met de arme vogeltjes en met de ouden, als die hun Jongen zouden missen. Maar hij zou toch too nen, dat hij alles durfde, zelfs dat, wat de anderen niet zouden durven. Kom, hij zou eens terugloopen, hij moest Kareis toch even bedanken voor Daar kwam de lange jongen jui9t den hoek om met een paar anderen. Ze hadden het druk over Kees Lemmens, die zoo kon liegen. „Nou, en weet je nog wel verleden jaar met die bramen?" vroeg Jan van den bur gemeester. „Nou, of ik hel weet," zei een der jongens. „Hè, de bramen zijn haast rijp!" riep Ka reis. „Tjongen, ik ben er toch zoo dol op hè,, k kan me er ziek aan eten." „In hot kreupelhout, achter de schaapskooi van Meeks, zijn ze al lang .rijp, ze zijn zoo zwart als krieken, en groot dat ze zijn, en H staat er vol", zei Wim van den koster. „Dat Is nog al glad", zei Kareis, „niemand durft daar komen, 't wemelt er van adders. Weet jullie nog wel hoe leelijk verleden jaar het kind van den scheper gebeten is?" „Nou, of ik het weet," zei Wim, „en 't was nog dicnzelfden dag dood „Tc Zou wel willen, dat de bramen hier langs den weg zoo mooi en zoo zwart waren", zei weer Kareis. „Hè, "wal zou ik smullen Keesje had een kleur gekregen van blijd schap, toen hij het gesprek had gehoord. Nu *ou hij toonen, dat hij durfde, wat de ande ren niet zouden durven doen. Na het eten zou hij achter de schaapskooi gaan bramen plukken, zijn stroohoed vol wat zou Ka reis dan wel zeggen, als hij hem van middag vóór schooltijd de bramen gaf...? Vlugger dan anders had Keesje dien mid dag zijn aardappelen met spekvet opgegeten, eerder dan gewoonlijk was hij het huis uit- geloopen en zoo naar de schaapskooi. „Waar moet dat heen?" vroeg de scheper, die weer me>t zijn kudde naar de heuvels ging „Bramen plukken," zei Keesje. ^Niet achter de schaapskooi komen, jong," waarschuwde de scheper; ,,'t zit er weer vol adders; we zullen er van avond den brand maar weer eens insteken; dat ontuig moet hier weg Ondanks de waarschuwing van den sche per, was Keesje toch achter de schaapskooi geloopen. Hè, wat een bramen stonden daar! In een wip had hij zijn hoed vol, en adders had hij er heelemaal niet gezien. Wel had een mier hem een venijnigen steek in zijn voet gegeven, had Keesje gedacht, toen hij den steek voelde, maar heel erg was 'het niet ge weest, 't prikto nog wel een beetje, maar dat ging wel over. Met zijn hoed vol bramen was hij dien mid dag naar school gegaan. „Kareis," fluisterde hij. toen hij den jongen zag, „hier zijn bra men, een hoed volklier, ze zijn allemaal voor jou ^Dcnk jij, dat ik die bramen lust uit een hoed, die jij op je rooden kop hebt gehad!" snauwde Kareis en hij nam Keesje's hoed en wierp dien met bramen en al een eind weg. „Keesje, raap je hoedje op!" riep Wim van den koster spottend. Maar Keesje hoorde het niet meer; half huilende was hij naar school geloopen, en toen hij daar aankwam, prikte het in zijn voetje en in zijn beentje heel, heel erg. zoodat hij bleek was van de pijn. „Wat heb je, Keesje?" vroeg meester on der de les. Kees snikte het op eens uit. „Och, meester, ik heb zoo'n pijn in mijn been," riep hij. JKom eens uit de bank en laat eens kij ken", zei meester. „Doe je kous maar uit." Maar nauwelijks had meester het beentje ge zien, of hij riep uit: „Hls een adderbeet! Kom gauw mee naar den dokter!" Eenige oogeiïblikken later kwam meester doodsbleek en zonder Keesje in de klas terug. „Keesje Wachters is gebeten door een adder,' zei hij met trillende stem tot de jongens, die hem vragend aankeken. „Misschien zal het arme ventje moeten sterven, en blijft hij door een toeval in leven, dan zal hij een beentje moeten missen „Ik weet waar hij was, toen hij gebeten werd", zei Kareis, en hij dacht op eens aan de bramen die hij zoo ruw weggeworpen had. „Ik weet hét ook", zei meester, „en *k weet ook, dat hij de bramen niet voor zich zelf Wat is het toch heerlijk Zoo 's zomers aan 't strand Je zoekt er dan schelpjes En buitelt in zand, Of anders, je graaft er Ecn vesting met gracht, Met muren en wallen Dat wordt wit 'n pracht En ben Je wat grooter Dan baadt je ln zee En drijft op de golven Ecn heel eind ver mcc; Je klimt op de duinen lafaard was en wel durfde Hier zag meester de Jongens, vooral Kees Lemmens, streng aan. Kareis, de grootste en sterkste uit de klas, slikte iels weg. Was H soms een traan? Nie mand, die 't zag! Maar wel hoorde zijn buur man, Jan van den burgemeester, hem zeggen: „Jan, als hij heler wordt, zullen we alles goed maken. „Als", fluisterde Jan terug, „als, maar een verloren beentje is niet meer goed te ma ken. Maar met Kees Lemmens ga ik niet meer om." „Ik ook niet", zei Kareis. Daar klonk op eens een snik door de klas. Allen keken naar de bank, vanwaar 't gesnik kwam, en allen zagen, dat Kees Lemmens het deed. „Waarom huil je, Kees?" vroeg meester. „Ik hfk snikte Kees, „ik zei, dat hij de knknikkers gestolen had en H was niet waar; "k gaf ze hom echt, meester 1" Allen zwegen bij deze bekentenis, de mccs- ten hadden hot reeds lang begrepen, dat Kees gelogen had. Meester gaf het laatste uur maar vrij af, de les wilde toch niet meer vlotten, allen dachten aan Keesje, ,,'t k n ij n", dat misschien zou sterven, of zijn beentje zou verliezen, en allen waren onder den indruk van het vree- sclijkc dat gebeurd was, naar huis gegaan. De groote vacantie is juist voorbij, van daag zal weer de school beginnen. Daar komt reeds een troepje jongens aan; een heele lan ge steekt boven hen allen uil, hij draa^ iets op zijn schouders, dat hem nóg langer doet schijnen. Nu ze wat dichter bij komen, zien we dat op de schouders van den langen jon gen ,,'t knijn" zit. 't Ventje heeft maar één beentje, maar hij is cr niet minder vr O olijk om, hij slaat juist met zijn schoolt asch, een splinternieuwe nog wel, naar een der jon gens, die naast den langen loopt. „Dank je wel voor de sdhooltasch, Wim!" roept hij vroolijk. „En jou, Piet, voor het mooie boek; en Jan, jou bedank ik voor de timmerdoos; en die lange, daar beneden mij", cn dit zeg gende wijst hij op den langen jongen, die hem draagt, „voor de krukken!" Pas op, knijn!' roept de lange schert send,, „ik laat jc vallen, hoor, als je niet stil zit „Dat doe je toch nietj" zegt Keesje, „jc laat veel te graag aan meester zien, dat „H k n ij' n" op je rug zit." De lange jongen lacht, en zoo gaat het in optocht naar school, want 't is voor 't eerst sinds hij zijn beentje kwijt is en dat is reeds zooveel maanden geleden dat Keesje er heen gaat Bij de schooldeur staat meester reeds te wachten. Voorzichtig tilt hij den kleinen In valide van Kareis' rug en wil hem de school indragen. „Neen, neen, meester?' roept Kees je en grijpt de krukken, die Jan van den bur gemeester voor hem gedragen heeft, „ik kan best loopen, hoor! Kijk maar eens, hoe mooi het al gaat op de mooie, nieuwe krukken. Een cadeau van Kareis, weet u?" En vlug hinkt nu Keesje op zijn krukken de school in en gaat op zijn oude plaats zitten. Meester pinkt een traan weg, als hij naar het ventje kijkt, de jongens zien het en zijn óók aangedaan, allen kijken ernstig. Alleen Keesje lacht; hij is nu zoo heel gelukkig, al heeft hij een beentje minder. Want nu staat hij niet meer alleen, nu is hij niot meer de verschoppeling, nu mag hij altijd met de jon gens meespelen, hij heeft zelfs een streepje bij hen voor, omdat hij, 't k n ij n, de vriend is van den grooten Kareis, den grootsten en sterksten uit de klas. Tante Joh. Van alles wat. Wnarom de Javaan bij zons- en maansverduistering op den Tongtong1) slaat. Toon in voorwereldlijke tijden, nadat hemel en aarde voltooid waren, de goden bijeen kwamen om het water des levens te drinken, dat hen onsterfelijk moest maken, daalde Remboi© Tjoelm'g, den boeta (reus), uit de lucht op de aarde» neen. Hiji wilde óók van dit water drinken. Onbeschaamd, zelfs zondiör den goden te vragen, of hot wel geoorloofd was, dat reuzen onsterfelijk werden gelijk goden, nam hij de groote waterkruik op, zette ze aan zijn reuzenmond en nam een. ferme teug Dat zag BLtaira Tjandra, een der goden, en hij stiet zijn broeder. Bitara Wisnoe aan en sprak: „Broeder Wisnoe, waarom laat ge dien reus van ons levenswater drinken? Wie van ons zal hem kunnen overwinnen in den goden-oorlog, als hij onsterfelijk wordt?" Je hebt gelijk, broeder Tjandra", ant woordde Wisnoe: „je hebt gelijk, en ik zal er voor zorgen, d'alt het reeds ingeslikte water zijn lichaam niet bereikt" En dit zeggende nam Wisnoe Tjakra zijn allesvernielcnden pijl, en richtte dezen op den indringer, die, ge troffen aan den hals, ter aardie stortte. Vlug sloeg nu Wisnoe den reus het hoofd al, vóór dat het ingeslikte 'water diens lichaam kon bereiken. Wel stierf nu Rem boe Tjoeling'a lichaam, maar zijn hoofd, dat met hét levens water in aanraking was geweest, steeg mei een vervaarlijk gebrul de Jrucht int Dóór ver anderde het in Rahoe, een Titaan, en deze Rahoe tracht nu van af dien tijd, nu eens de zon, dan wéér de maan te verslinden. Zóó, meenen de Javanen, ontstaan nu de zons- en maansveoxhiisteringen, en zij twijfe len er niet aan, dat het is Rahoe, die de zon of de maan inslikt Want waarom zou het an ders zoo plotseling duister worden op klaar lichten dag of bij helderen nacht? Maar daar Rahoe geen lichaam heeft, komen èn zon èn maan weer uit diens hals te voorschijn, juist op de plaats, waar door Wisnoe het hoofd I moeder, „en wat n mooi beest is van den lichaam is gescheiden. En daarom Hii was donkercriis en had een wordi het weer licht (Maar nog altijd gelooven de des a-Java nen, dat, als na verloop van tijd, Rahoe's lichaam weer aan zijn hals gegroeid is en dat moet ééns gebeuren, zeggen zij hij. zon en maan voor goed zal verslinden om zich op dé goden te wreken. En 't is daarom, dat men bij zons- cn maans verduisteringen, ln alle kampongs heel hard op tong-tongsen rijstblokken hoort slaan, want alleen door hevig genaas kunnen Boéta's en Titanen verdreven worden, Aan het strand. En rol jo dan weer Er af, och,*wat geeft (lat? Hef doet toch gfcen zeer. Dat kan -nooit vervelen Hoe lang jo H ook doet En nis Je dan eindlljk Naar huls toe weer moet, Dan denk je nog weken Daarna aan den jool En zuchtend verglljk Je Heft strand mot de school. E. D v. M. De kleine schildwacht en Napoleon. Na den veldtocht in Italic keerde Napoleon naar Frankrijk terug. In het huis te Lyon, waar Napoleon de eerste verdieping betrok, woonde op de vierde een arme kunstenaar. Deze had een zoontje van zes jaar, die er met zijn sjako, sabel, geweer en patroontasch ple zier in had, vóór het vertrek van den keizer op schildwacht te gaan staan. Toen Napoleon de kamer uitkwam, wel hij bijna over den kleinen soldaat, die begon te huilen en zijn sjako verloren had. De keizer droeg hem het vertrok binnen naar de keizerin Joséphinc. Deze droogde d© tranen van den kleinen man en vulde zijn patroontasch met bonbons. Nu nam Napoleon hem bij de hand en zei: „Zie zoo, een soldaat moet niet huilen! Ik zal je weer op je post brengen." Hij zette hem voor de deur en zei: „nu wil Ik eens zien, of je aanleg hebt om een goed 9oldoat te worden. Schildwacht, vergeet je consigne niet! Het luidt tot allen, die hier willen binnentreden, te zeggen „Schellen!" Een paar uur later kwam Napoleon met zijn staf het huis binnen en de generaals wa ren niet weinig verwonderd, dat een kind tot hen durfde zeggen„S c h e 11 c n 1" De keizer tikte den kleinen man op de wangen en zei„braaf opgepast, schildwacht, nu kunt ge wel weer naar de kazerne gaan." Keizerin Joséplilne deed denzelfden dag nog onderzoek naar de ouders van het knaap je, die eenigen tijd daarna door den keizer naar Parijs werden ontboden, waar hun een beter lot verbeidde. Tien jaar later bezocht Napoleon de militaire school van St.-Cyr. Toen hij de eerste zaal genaderd was, pre senteerde een jong soldaat het geweer en zeii „Schellen!" De leeraren verschrikten, maar de keizer klopte den soldaat op den schouder en zei„Braaf opgepast, mijn Jonge Lyonnees!" Het deed Napoleon werkelijk ge noegen, dat tot de straks te benoemen kor poraals, ook zijn gunsteling behoorde. Een Jaar daarna zocht Napoleon te St.- Cyr echter tevergeefs naar zijn gunsteling. De korporaal zat ln de provoost, was gedegra deerd, omdat hij een sergeant beleedigd en ln het duel verwond had. De keizer liet hem voor zich komen en zei, bestraffond: „uw bloed behoort aan Frankrijk, niet om een dwaas punt van eer te voldoen. Duellisten haat ik! Gij zijl een lafaard.*' Dat was te veel; de jongeling viel op zijn knieën en smeekte den keizer dat woord te rug te nemen. „Laat mij, Sire,'* zei hij, „als gewoon soldaat in een regiment tegen deh vijand oprukken en uwe majesteit zal zien dat ik geen lafaard ben!*' Den 13den Maart 1814, in den slag bij Lflt- zen, had Napoleon een regiment opgemerkt, dat zich bijzonder heldhaftig verdedigde. Na afloop vroeg hij den commandant het regiment vóór hem te Brengen. De generaal kwam terug met zeven gekwetste jonge sol daten en zei: „Sire, dit is alles wat van mijn regiment overgebleven is." Eén der jonge mannen viel voor Napoleon op de knieën en riep uit: „Sire, ziet gij nu wel, dat ik geen lafaard ben?'" „Dat wist ik wel," antwoordde Napoleon, „toen ik het u moest toevoegen. Commandant draag alle zeven voor als ridder van het le gioen van cerl" Zijn kruis van de borst ne mende, hechtte hij het op die van den jongen Lyonnees en zei: „Ziedaar mijn kruis, het kan op geen betere borst gedragen worden." En zich tot den dokter wendend, droeg hij dezen bijzondere zorg op voor zijn gunste ling. Toen het lijk van Napoleon vele jaren daar na in het graf te Parijs werd bijgezet, kon men een bejaard officier zijn tranen zien af- wissehen; het was de kleine schildwacht uit Lyon. De twaalf wilde ganzen. „O moederl" riep Iüaartje van Bergen, „kijk eens wat een mooie vogel 1" „Konkl" schreeuwde de vogel, toen moe der van Bergen naar buiten keek. „Hij zegt dat hij Konk heet!" riep Iüaartje lachend uit. „Hij kwam zoo regelrecht uit de lucht." „Ja, 't is een wilde gans," antwoordde haar 1) uitgehold blok, waarop alarm- «a andere gegeven worden, Hij was donkergrijs en had een zwarte streep over zijn kop en langs zijn rug. *t j Beest hinkte toen hij voortliep; 't leek wel alsof hij een van zijn pooten had gebroken. De heele ganzenfamilie van het erf stond om hem heen. Allen keken met uitgestrekten hals naar dat vreemde <Mer, dat zooveel grooter en mooier was dan zij. Maar al gauw schenen ze 't besluit te hebben genomen hem vriendelijk te behandelen, en 't duurde dan ook niet lang of de vreemde vogel voelde zich heelemaal thuis tusschen de ganzen van (Baas van Bergen. „We zullen goed voor hem zorgen," zei moeder, „dan zal hij misschien wel altijd bij ons blijven." „Hè ja, moeder," zei Iünnrtje, „ik zal hem eiken dag wel eten geven." Klonk bleef den hcclen winter on was met de andere ganzen dc beste maatjes. Maar toen 't voorjaar begon te worden, 6cheen hij, op zekeren wannen dag, zich niet op zijn ge mak te voelen. Telkens draaide hij zijn kop om en keek naar de lucht. Op eens schreeuwde hij „Klonk I" en spreidde zijn vleugels uit. En jawel daar vloog hij de lucht in. Heel, heel hoog in dc lucht kon Iüaartje nog even ecn vlucht wilde ganzen onder scheiden. Konk vloog ze achterna cn weldra was hij met al do anderen uit 't gezicht ver dwenen. „Och, die lieve Konk!" riep Klaartje, ter wijl ze, met tranen in de oogen, naar moeder snelde om 't haar te vertellen. „Die arme lieve Konk, nu zullen we hem wel nooit meer terugzien." Maar wat denkt ge wel dat cr gebeurde? Den daarop volgenden herfst, toen Klaartje eens voor 'l raam zat, daar hoorde ze op eens dicht bij haar „Konk!" roepen, en nog eens „Konk!" en telkens weer op nieuw JKonk!" Klaartje snelde naar de deur. Ja, waarlijk, daar kwam hij aan, haar goede, oude, lieve Konk! Maar wat was dat nu? Daar kwam een tweede konk aanzetten, en kijk, een der de, en een vierde, en een vijfde, neen maar, daar stond mc een heel dozijn mooie grijze konks bij elkaar! De eerste konk voelde zich blijkbaar vol komen thuis op het erf en wees zijn vrien den overal den weg. Maar met zijn oude ka meraden, de ganzen van baas van Bergen, wilde hij in 't geheel niet praten. Hij had dezen keer geen gebroken poot, dat was de zaak. En daar stond hij nu, met al zijn voorname vrienden, de een al mooier gekleed dar de ander, 't Bleek dat ganzen ook al net zoo ijdel zijn als sommige men- schen en kinderen, die ik ken De twaalf wilde ganzen liepen heel deftig en trotsch overal rond. Den heelen winter door bleven ze op het erf, en 't scheen hun heel best te bevallen in hun lekker warm ganzcnpaleis. „Dc denk, dat ze nu wel gauw weg zullen vliegen", zei moeder van Bergen, op een mooien, warmen voorjaarsdag Kort daarna hoorde ze boven in de lucht het welbekende geluid, en ze gi"6 naar ten om te zien of haar mooie ganzen ook zouden wegvliegen. Maar ze deden 't niet, zc kwamen al snate rend naar haar toe om te zien of zc iets voor ben te eten. had. En 't vreemde van de zaak was, dat ze in 't gehéél niet weggingen. Zeker dachten ze dat ze 't daarvoor te goed hadden bij baas van Bergen. Maar hoe zou die eerste konk 't toch wel aan zijn vrienden verteld hebben, denkt ge, dat hij 't daar zoo best had gehad, dien eer sten keer, toen hij zijn poot had gebroken? Juist gesnapt. Mina speelde eens een poosje Met haar kleine zusje IC Zij bakten in een koekepan Een flensje voor haar broertje J« 't Was juist gaar. O weel Daar kwam Die verbazend stoute B... En, daar hij 't niet laten kan. Eet hij 'l flensje op van J.. Maar wat had hij een berouw l Want daar kwam de diender L— Dio zag juist, dat hij het nam. En hij greep den stouten B... Hij zei: ,,"k Wil die streken niet» „Je bent zoowaar een heele P...M Dc stoute B... was eerst zoo'n baast Nu stond hij daar als houten K..rt L... zei: „Jij komt voor de baliet ,f*k Wensch geen jongens van Jan „Maar ik duld geen enkele grap „Van dc jongens van Jan R.. „Jij steelt koek. Nooit zag ik dit „Jongens doen van Jan die W.." Voor zijn straf werd R... een nacht In een donker hok gebracht, G. J. V, Kunstje. Leg dit ftguuv I eons van luoffers I en maak daarnt van deze negen lu cifers drie tie*-' kanten.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1913 | | pagina 7