(^oot3 de Deaêd. Een kleine held. naar het Engelsch van Mrs. MUSGRAVE. Vertaald door C. H. HOOFDSTUK IV. De arme, kleine jongen miste veel, waai - aan hij thuis gewend was geweest. Toch schreef hij niet veel hierover naar Indiê. Zoo jong als hij was, begreep bij» dat het het ver- (driet zijn ouders nog grooter zou maken. In Loch Lossie was men niet aanhalig. Nooit kusten de familieleden elkaar over dag, liepen zij gearmd of zaten heel dicht bij elkaar. Voor Jeff waren deze dingen een natuur lijke behoefte geworden en zijn spontane, liefderijke natuur leed dikwijls onder dit ge mis. Hel vurige verlangen naar vriendelijk lachende oogen, naar kleine vertrouwelijke gesprekjes werd hem soms bijna tc machtig. De vele bepalingen, waaraan de kinderen van Locfi Lossie zich te onderwerpen hadden, schenen Jeff, die altijd met zijn moeder op en neer was gegaan, dikwijls onnoodig streng cn hard toe. liet was een tucht, waarvan hij de bedoeling niet begreep, die altijd ongehoor zaamheid scheen te veronderstellen. Hij moeht niet zonder toestemming in het salon of de broeikas komen, naar de boe ken in de bibliotheek kijken, de meest gewone bloemen in den tuin plukken of in de nabij heid van het meer komen. Geen zijner be loften scheen ooit waarde tc hebben voor zijn opvoeders. „Maar als ik u toch beloof, dat ik niet dicht bij het water of aan de booten zal komen, mag ik dan ook niet de oprijlaan uitloopen?" had hij in het begin gevraagd. Oom Hugo keek hem slechts uit de hoogte aan. „Kleine jongens zijm niet ie vertrouwen; hun beloften zijn niet veel waard'*, luidde zijn antwoord. Dan kreeg Jeff een vuurroode kleur en zei driftig ..Dan kent u zeker alleen maar jongens, die leugenaars zijn. Sprak u zelf nooit de waar heid, toen u no-g klein was?" Brian trok Jeff aan zijn jas om hem te waarschuwen. Jeff rukte zich echter los. ,,Laat me los, Brianik zal zeggen wat ik wilik weet wel. dat jij niet altijd de waar heid spreekt. Oom Hugo, weet u niet, dat al leen lafaards hun beloften niet nakomen? Wilt li mij niet vertrouwen? Niemand die dapper is werkelijk dapper of die het probeert te zijn zal ooit een leugen ver tellen. Doch hij praatte voor doove ooren. Niet lang na deze kleine woordenwisseling gaf Jeff aan mijnheer M'Gregor reden tot kla gen. Hij was onoplettend en kende zijn les sen nooit prompt. „Bovendien, mijnheer Colquhoun, heeft de jongen de vervelende gewoonte altijd zijn oordcel te zeggen, zelfs over de dingen die ik doe. Dat grenst aan gebrek aan eerbied. Men kan zijn stelregels niet altijd op de werkelijk heid toepassen." ,Dat moest toch kunnen", zei mijnheer Colquhoun ernstig. „Ik eerbiedig de vrijmoedigheid van den jongen, hoewel ik u verzeker, dat die dik wijls lastig kan zijn." „Ik weet niet, mijnheer M'Gregor, of Geof- fry ons soms niet een lesje geeft." Oom Ilugp noemde hem Gcoffry, tot groot plezier van den jongen. Eigenlijk had Oom Hugo niet veel op met den gouverneur van de jongens, hoewel hij toch niet buiten zijm diensten kon. Mijnheer M'Gregor was ongetwijfeld een knap man. doch niet iemand van karakter. Hij gaf zich niet graag moeite, op welk ge bied ook, al had hij veel ondervinding. Een van de strengste bepalingen van Loch Lossie was, dat de jongens nooit aan de boo ten mochten komen, die bij de kleine lan dingsplaats vastlagen. Jeff was eir achter gekomen, dat Brian dit gebod meer dan eens overtrad. Hij wist, (lat zijn neefje dikwijls tegen het vallen van den avond in een bootje dobberde, dat hij dan losmaakte cn zelf bestuurde. Na veel dagen van strijd besloot hij Brian te vertellen, dat hij op de hoogte was van zijn ongehoorzaam heid. Brian werd boos en noemde hem een „spion", een „lafaard" en een „gluiper". 't Ontbrak Jeff niet aan moed en het was hard zulk een verwijt te hooren uit den mond van iemand, dien hij wist dat veel minder flink was dan liij zelf. Maar hij herinnerde zich, dat geduld uitoefenen ook tot de taak van een held behoort en hield de booze woor den in, die in Hem opkwamen. Op een morgen kwam Oom Hugo de leer kamer binnen, waar de jongens op dat uur altij-d te vinden waren. Zijn gezicht was ern stiger dan gewoonlijk en zijn stem klonk Jeff koud en hard in de ooren. „Eén van jullie is ongehoorzaam geweest en heeft het bootje gebruikt. Ik vermoed, dat bet gisterenavond gebeurd is. Hij keek dc beide jongens strak aan. Jeff kreeg een kleur tot over zijn ooren en keek vóór zich, daar hij den schuldige niet wilde aanzien. Maar Brian vroeg nog, met het on schuldige gezicht, dat hij altijd zette: „Heeft iemand ons gezien, Vader?" Mijnheer Colquhoun keek zijn zoon aan en twijfelde niet aan diens onschuld. „Nee, jongen, maar ik vond een zakmes in het bootje, een vischsnoer cn twee visschen. Ik weet, dat jullie precies dezelfde messen hebt, maar één van jullie zal mij wel lamnen vertellen, van wie dit is. Geoffry, heb jij je mes in je zak?" Er heerschte diepe stilte en Jeff verroerde zich niet. Eén oogenblik sloeg hij de oogen op en was er iets in zijn bruine kijkers, dat Oom Hugo niet begreep. Het was een vrijmoedige, doch uitdagende blik, een onverschrokken, maar tegelijk treu rige flikkering. Dagen daarna herinnerde mijnheer Colquhoun zich nog dien onver schrokken blik. ,<Ne«, Oom Hugo", zei hij flink. *Brian, waar is jouw mes?" Brian haalde nu een mes uit zijn zak. Nog fieen uur geleden had hij Jeff gevraagd hem zijn pennemes te leenen en het nog niet aan den rcchtmaligen eigenaar teruggegeven. Jeff klemde zijn lippen op elkaar en keek strak vóór zich. „Dan moet ik aannemen, dat jij het geweest bent, Geoffry. Ileb je iets tot je verontschul diging aan te voeren?" „Ik ben niet in de boot geweesf', ant woordde hij kortaf, terwijl hij zijn boekon bij elkaar zocht. „Maak het niot nog erger door een leugen tc vertellen", zei zijn oom. „Ik heb geen leugen verteld, Oom Hugo. Ik—ben—ei-—niet—ingeweest", gilde hij bijna, zijn boekon opnemend. Mijnheer Colquhoun wenschte het gesprek niet verder voort te zetten en gaf Jeff met oen enkel woord straf. „Je mag je pony gedurende een maand niet gebruiken, ook mag je in dien tijd niet met Sandy gaan visschen of alleen rondloopen. Ik heb jullie altijd zooveel mogelijk vrij ge laten, maar ik wil je orvan doordringen, dat ik stipte gehoor/;iamheid edsch, als het een gebod geldt, dat ik noodÜg oordeel te geven." Hierop ging mijnheer Colquhoun de kamer uit en gooide Jeff zijn boeken driftig neer. „Dat zullen we uitvechten, lafaard, valsch aard, die je bent!" gilde Jeff met een vuur roode kleur, terwijl hij zich tot den strijd ge reed maakte. „Heel best. Kom maar opIk ben tweemaal zoo sterk als jij en Sandy heeft me leeren boksen." Na deze uilnoodiging sloeg Jeff er op los. Hij moest hoti echter spoedig afleggen en het eind was, dat zijn gezicl>t bloedde en zijn Ideeren gescheurd waren. Er was niemand in dc buurt, die medelijden met hem kon hebben en 't eenige, dat hij doen kon, was zijn gezicht af te wasschen en te hopen, dat Tante Annie de scheuren niet zou zien, vóór Juf ze gemaakt had. GediH-ende veertien dagen slenterde dc arme jongen diep ongelukkig door de boven kamers en gangen. Jessie was de eenige, die hem troostte, daar zij hem alles uit den tuin en de stallen vertelde, waarin hij belang stelde. Ook bracht zij hem dikwijls een bood schap van Sandy over en liep dan in zich zelf pralend door het park om niets te ver gelen. Maar zijn straf betreurde Jeff niet het meest het denkbeeld, dat Oom Hugo hem niet geloofde, was nog veel erger. En hij had niemand, met wien hij er over spreken kon. liet kind maakte vreeselijke weken door en leed erg onder het onrechtvaardige van zijn straf. Maggie was weggegaan om bij Sandy te gaan wonen en hij mocht niet naar haar toe gaan. Intusschen hield Brian het mes, dat in wer- kéldjikheid aan Jeff toebehoorde; Oom Hugo had het verraderlijke bewijsstuk niet terug gegeven. Het scheen Jeff, dat zijn neefje hem vermijdde om geen schijn van medeplichtig heid op zich te werpen. Op een avond, toen Jeff voor een der ra men stond uit te kijken, zag hij een klein bootje in het water voortschieten. Hij kon er een klein figuurtje in onderscheiden. Nu was het een mooie gelegenheid om naar Oom Hugo beneden te gaan en zijn eigen onschuld nogmaals te verzekeren. Eén oogenblik flitste deze gedachte door zijn brein, toen logde hij zij.n hoofd met een diepen zucht op de vensterbank en barstte in snikken uit. Toen het bijna geheel donker was, bedaarde liij wat, maar hij bleef voor het open raam zit ten en ademde de koele avondlucht in. Plot seling schrikte hij op door een kreet uit de richting van het waterTevergeefs tracht ten zijn oogen de vallende duisternis te door dringen"Weer die kreet! Zijn straf heelemaal vergetend holde hij de trappen af, den tuin door en naar het meer (Wordt vervolgd). Het kind uit „het hol"* (Een dorpsverhaal). Reeds van oudsher was „het hol", zoo noemde men den hollen weg tusschen de heuvels, berucht door de smokkelaars en stroopers, die daar vele jaren geleden woon den. En zelfs toen reeds lang „het hol" ge zuiverd was van die beruchte bewoners en alleen arme daglooners en brave slroo- vleohlsters in de vervallen hutten een onder dak hadden gevonden, toen nog stond „het hol" bij de domme dorpslieden in een slech ten reuk en dit bleef het. Geen bewoner der dorpsstraat, nóch die der talrijke sloppen en steegjes bezocht een holbewoner, geen kind uit het dorp bemoeide zich met een kind uit „het hol", en geen der dorpelingen was er toe te bewegen zich in „het hol" te vertoo- nen, als 't niet hoog noodzakelijk was. Zoo berucht was nog altijd „het hol" ondanks zijn arme, doch brave bewoners. In een der vervallen hutjes, waarvan er nog ongeveer een tiental in „het hol" stonden, woonde de weduwe Colson, een arme stroo- vlechtster, met haar tienjarig dochtertje Catrientje, een zwak, ziekelijk land, wier beide beentjes verlamd waren. Geduldig zat Ga trientje dag aan dag in haar stoeltje voor t ven-weerde kleine venster 't eenige in de hut baar zwak rugje door een oud met mos gevuld kussen gesteund, terwijl haar al- Li j4 bezige -singers het fijne witte stroo tot meters lange reopen tresten. Dit was het eeni ge werk, dat Catrientje kou doen, want lezen en schrijven had ze nooit geleerd, omdat ze niet naar de dorpsschool kon gaan: ze was daarvoor altijd te zwak geweest en vooral nu haar beentjes verlamd waren, ging het heele maal niet. Zoo in haar stoeltje voor het venster ge zeten, keek Catrientje des winters naar de mussdien, de kraaien, den regen of de sneeuw, die den hollen weg tot e-.-n modder poel maakte, en dat was ook alles waar het ongelukkige schepseltje in den winter naar kijken kon. Maar als met de lente de zwalu wen terugkwamen cn langs het venster echeerden en hun nesten maakten onder het vervallen stroodok, dan voelde Catrientje zich zóó vroolijk en zóó blij en zoo licht, dat zij wel wilde meevliegen met de vroolijke, vlugge vogeltjes, 't Werd ook zoo vroolijk in „het hol" met die zwaluwen, vond Catrien tje. Maar kwamen dan weer de koude dagen en trokken de zwaluwen weer heen. was ook Catrientje's vroolijkheid weggevlogen en lang duurde het soms, voordat ze zich over hun vertrek getroost had. Zoo was Catrientje's eentonig leventje jaar op jaar geweest. En nu waren de zwaluwen weer gekomen, en Catrientje, die in haar stoeltje voor het geopend venster zat te tres sen, keek naar hen, hoe ze af- en aanvlogen met wormpjes en vliegjes en rupsjes voor hun jongen, en duidelijk hoorde zij het ge piep der kleine vogeltjes als de ouden heen- vlogen. Op een warmen Woensdagmiddag, toen Ca trientje weer naar haar vlugge vriendjes zat te kijken, kwam een groepje stadskinderen, die een wandeling door het bosch en over de heuvels hadden gemaakt, langs „het hol". Twee van hen, meisjes van een jaar of twaalf, hadden een springtouw om hun mid del gebonden, en blijkbaar hadden ze er reeds geducht mee gesprongen, want ze zagen er rood en warm uit. „Hè, kijk eens, hier onder dezen boom is schaduw*', zei een der meisjes, op een dik ken eik wijzend, die aan den weg tegenover het hutje stond, waar Catrientje, die bijna nooit stadskinderen zag, hen verbaasd aan staarde. „Kijk die", riep op eens een der meisjes op Catrientje wijzend. „Wat doet die daar!" ,,'t Is net alsof zij aan het vlechten is", zei een tweede. „Kom, laten we eens gaan kijken", stelde no. 3 voor. „Hè, ja!" riepen de anderen, en hun moe heid op eens vergetend liepen ze naar het open venster. Van schrik liet Catreinlje bijna haar vlecht werk uit de handjes vallen. Ze wist niet wat ze ©r van moest denken, toen het troepje zoo op haar los stormde. En dat moeder nu juist niet thuis was! Want ze dacht, dat die vreemde meisjes even wreed en laf waren als de kinderen uit het dorp, die haar plaagden en voor „lampoot" uitscholden, als ze haar voor het venster zagen zitten. En daarom be gonnen nu ook haar lipjes te trillen, haar oogjes vulden zich met tranen en ze riep angstig: „Och, doen jullie mij toch niets, ik ben zoo bang en ik kan niet wegloopon, en moedor ls op het aardappelveld „Neen, we zullen je lveusch geen kwaad doen", zei lachend een der meisjes, „wees maar niet bang. We willen alleen maar even zien wat je daar doet. Wat gaat dat vlug! En waarom doe je dat?'* Gerustgesteld door die vriendelijke woor den, vertelde Catrientje nu, dat zij aan het stroovlechten was, en dat als zij nu een reep van wel 50 meter had gevlochten, moeder die naar den hoedenmaker bracht cn die er dan sliroohoeden van maakte. „Zie je", zei ze. „juist zulke hoeden als jelui nu op hebt Ilè, wat vonden de stadskinderen dat leuk, dat ze nu eens zelf zagen hoe het stroo ge vlochten werd. Ze vroegen Catrientje nog heel veel meer over het stroo. En het lamme meisje, dat nu niet meer bang of verlegen was, vertelde hun, dat het stroo eigenlijk het middengedeelte van de stengels der grashal men is en dat deze stengels gewasschen, gespleten, gesneden en gedroogd en daarna door zwavel gebleekt moeten worden, voor dat ze tot tressen geschikt zijn. „En ook moet bij het tressen het stroo altijd nat ge maakt geworden", zei ze met een ernstig ge zichtje, „anders breekt het, zie je." En toen ze alles verteld had, gaf ze nog aan ieder meisje een reepje gevlochten stroo. „Hè, wat is dat een lief kind", fluisterde een der meisjes haar vriendinnetje t'oe, ,,'t is jammer, dat ze zoo arm is." „Ze mag zeker nooit spelen", zei 'n tweede, „ze moet zeker maar altijd stroovledhten „Ja, ze heeft misschien een booze stiefmoe der", fluisterde no. 3, die veel- sprookjes las. „Jij, altijd met je booze stiefmoeder", zei een bewegelijk, klein meisje, „ze kan best een hecle Beve moeder hebben, al is ze arm." En toen ze dit gezegd had, nam ze haar spring touw en sprong er lustig op los. „Hó ja, laten we hier in de schaduw wat gaan springen", riepen een paar. Weg was op eens warmte, moeheid en be langstelling in het vlechtwerk, want weldra sprongen en draaiden ze er duchtig op los. Met verlangende oogjes zag Catrientje het spel aan. Vreemd, 't was op dit oogenblik voor den eersten keer, dat ze eens recht be greep hoe ongelukkig zij' was. Nooit had ze er over gedacht hoe ellendig het was zoo zwak en ziekelijk te zijn en lamme beentjes te hebben, en ook nooit was de lust bij haar opgekomen om mee te spelen als ze het woeste, ruwe spel der dorpskinderen zag. Maar nü, nu ze die vroolijke, vlugge kinde ren uit de stad, zoo sierlijk zag in en uit de bocht springen, hun de vroolijke liedjes er bij hoorde zingen, hun vroolijke gezichtjes zag en hun frissche stemmen hoorde, toen voelde ze op eens haar ongeluk en ze werd zóó be droefd, alsof de tijd, dat de zwaluwen heen- trokken, gekomen was. Ze begon te schreien en zuchtte: „Och, mocht ik toch ééns, ééns met die kinderen kunnen meespelen, en al kan ik niet springen, héél, héél even aan het touw draaien „Ze huilt", fluisterde een der meisjes, dat juist naar het venster opkeek, haar vriendin netjes toe, „zou ze soms mee willen doen?" „Ja, laiten wij vragen of zij, mee wil doen", fluisterde eeai der andoren, „ze was óók zoo aardig voor ons, zc gaf ons de strooree- pen „Maar ze ziet er zoo slordig uit", zei een nufje. „Nou, wat geeft dat", snauwde een vinnig katje, „als jij zoo arm was, zou je er mis schien nog slordiger uitzien. Ze heeft ten minste 9choone handen en dat zijn de jouwe lang niet „Kom, laten we nu niet kibbelen", zei de verstandigste uit het groepje. „Wil je mee doen?" vroeg ze Catrientje, „Kom dan maar buiten!" Hot stroovledhistertje wees met droeve oogjes naar haar beentjes. ,Jk kan niet", sprak ze met een tireuiig stemmetje, „mijn beentjes zijn lam." Medelijdend keek het heele troepje haar aan, en liet nufje fluisterde het vriendinnetje, waarmee ze juist had gekibbeld, toe: „Hoe zielig, Mies!" En Catrientje, die het medelijden op de ge- richttfee der meisjes las, dacht: „Hoe heel anders zijn ze dan die ruwe kinderen uit het dorp." „Weet je wat", zei weer de verstandigste uit het troepje, „je kunt tóch met ons mee doen, al kan je niet springen; je kunt draaien van uit je raam. Wij komen dan wat dichter bij „Aan het touw draaien als jullie springen?'' vroeg Catrientje en ze keek op eens niet treurig meer; een zonnig lachje bestraalde nu heel haar bleek gezichtje, toen ze dit vroeg. „Ja", zei weer het meisje, „en hier is 't eind van het touw. 't Gaat best van uit je raam, dat zal je zien Catrientje nam het touw en hield het in haar handje, alsof 't een kostbaar gouden koord was, en ze draaide zóó mooi, zóó mooi en zóó goed alsof ze het iederen dag deed; 't was alsof ze heel haaT naar spelen ver langd kinderzieltje in het draaien legde. O, wat voelde rij rich op dit oogenblik geluk kig. En de moeder, die inmiddels uit het aardappelveld was gekomen, zag het geluk van haar kind, en de kinderen merkten het aan het draaien, want rij, die hadden ge sprongen, riepen: „Hè, wat draai jij heer lijk! Nog nooit hebben we zóó prettig ge sprongen!" „En ik heb nog nooit zoo'n pret gehad!" riep Catrientje met glinsterende oogjes. „We komen weer gauw eens bij je terug!" riepen de kinderen, >lx>en ze naar de stad te ruggingen. „En dan breng ik wat voor je mee!" riep het nufje. „blindeman Blindeman, blindeman, pak ons nu eens als je kan! Blindeman, 'k sta héél dichtbij; heb j' een appeltje voor mij? anders kom 'k het halen, zeg zoo gaan al je appels weg! Truusje is vlak bij' je, maat, grijp haar dan of 't is te laat; vroolijk draai ik om je heen tfan alles wat. Een musch aio brievenbesteller. Een rijke weduwe hield veel van vogels en rij deed al wat zij kon om die diertjes te be schermen. 's Winters liet zij zorgvuldig dè sneeuw achter haar huis bijvegen en strooide zij zaadkorrels voor de arme hongerlijders. Op een morgein kwam een huismusch haar bijzondere lieveling met een zakje om den nek, dat wel een afgesneden vinger van een hand schoen scheen te rijn. Naar gewoonte vloog rij terstond op de hand, die de dame uitstak en keek haar aan, alsof zij verzocht haar van die vracht le verlossen. De dame deed het en vond in het zakje een briefje met den vol genden inhoud„Eerlijke menschen in uwe buurt lijden aan alles gebrek. Zult gij vpor hen minder doen dan voor uw kleine geve derde beschermelingen, dien gij iederen mor gen weldadigheid bewijst?" De weduwe Bedacht zich geen oogenblik, maar snelde naar baar schrijftafel, nam er een bankbiljet uit, slak dat in liet zakje, ring den kleinen brievenbesteller, bond hem het zakje om en liet liem wegvliegen. Enkele dagen daarna verscheen de kleine bode weer met zijn brieventasch, die nu het volgende schrijven bevatte„Gij, hebt een ach tenswaardig kunstenaar en zijn talrijk gezin gered. God zegene u daarvoor l In het aan slaande voorjaar ontvangt gij de som, die gij ons zoo edelmoedig hebt voorgeschoten, te rug»" En werkelijk reeds op een der eerste lentedagen bracht de bode het geld terug met het volgende briefje„Wij verzoeken onze ge- eerde weldoenster, dat wij haar onze geld schuld mogen afdoen, maar ons toe te staan, de schuld der dankbaarheid, die in onze har ten gegrift staat, er voor altijd in te mogen bewaren, daar wij niet in staat rijn die ooit af te doen." Toen de musch weder een bezoek bij de dame aflegde, hield deze het diertje gevan gen om daardoor zoo het mogelijk was het gezin tc leeren kennen, waar het van daan kwam. Zij slaagde daarin naar wensch, want de meesteres van den vogel, de dochter van den kunstenaar, verzocht in de nieuws bladen de teruggave van haar lieveling, en zoo werd de weduwe in de gelegenheid ge steld kennis te maken met een gezin, dat bleek haar ondersteuning ten volle te verdienen. Een man van zijn woord. Ilormozan, de dappere verdediger van Ber rie, had reeds zeventig maal de Arabieren verslagen, maar eindelijk keerde de fortuin hem den rug toe en werd hij gevangen ge nomen. Zijn lot was spoedig beslist: de Ka lief Omar veroordeelde hem tot het schavot. Hormozan verwachtte dit, maar beefde toch, toen men hem den dood aankondigde.. Hij, die in de gevaren van den strijd duizend maal den dood in de oogen had gezien en voor zijn land en vorst zijn leven zoo vaak in de waagschaal had gesteld, bezat te veel eergevoel om niot terug te deinzen bij de ge dachte zijn leven op een schavot te moeten eindigen. Toen hij hot schavot betrad, waarop zoo menig moordenaar en struikroover zijn laat ste voetstappen gedrukt had, ging hem een rilling door de leden. Hij vroeg een glas wa ter om zijn geschokte zenuwen tot rust te brengen, want hij wilde de vergaderde m*- iw^www^waaaiBgBasgi 11 p' j ggg „En wij ook!" riepen de anderen. En ze hielden waarlijk allen hun wodrd want meermalen kwamen ze dien zomer hel arme, ongelukkige kind opvroolijken. Nu een' brachten ze kralen, dan weer lekkers of speelgoed, soms ook prentenboeken voor haar mee, waaruit ze haar dan voorlazen Soms ook vertelden ze sprookjes, of kwamen met hun poppenja, eens gaven ze zelfs Ca trientje een nog bijna nieuwe pop. En zoo ging de zomer voorbijtoen kwam de herfst, en weldra zouden de zwaluwen wegtrekken. Maar daaraan dacht Catrientje nu niet. Ze dacht, dat, aLs de zwaluwen waren heenge gaan, de meisjes haar wel zouden troosten ze had nu toch ook zooveel speelgoed! En zoo was de winter gekomen en geen stads kind deed in de gure, bar-koude November- maand de wandeling van de stad naar het dorp over de heuvels. Maar toen met Sinter klaas de zon zoo mooi scheen, waagden zich de meisjes aan een tochtje in de frissche winterkou en ze liepen weer het bosch door' en de heuvels over, met een dloos vol lekkers en cadeautjes voor bet ongelukkige kind. Maar toen ze bij het hutje in „het hol" kwa men, vertelde Catrientje's moeder hun, da* haar dochtertje nu voor altijd gelukkig was, want dat ze naar den Hemel was gegaan, juist toen de laatste zwaluw was lieenge* gaan. TANTE JOH. 1) taiweholmen v/orden daarvoor genomen- maar ik pas wel op meteen dal je mij «niet vallen kanl Sliep uit sliep uit blindeman! Strakjes ruilen wij eens. hoor, en krijg ik den blinddoek voor; jij plaagt mij dan wat jc kan, 'k doe 't nu jou nog blindeman I HERMANN A. nigte niet gaarne in den waan brengen, da hij den dood eigenlijk vreesde; men zou aan zijn ontsteltenis zoo licht een verkeerde uit legging kunnen geven. Men bracht hem het glas water, doch Hor mozan 'bleef er mede in de hcand staan en kon niet drinken. „Drink dan toch!" zei de Kalief, „het is u nog eens toegestaan dc ga ven des Hemels te genieten. Bedaar maar wat! eer gij gedronken hebf, zult gij niet ster ven." Hormozan bleef met het glas in de hand stokstijf staan en dronk niet. Omar werd ein delijk ongeduldig en gaf bevel het doodvon nis te voltrekken. „Omar! gij breekt uw woord", riep Hor mozan, „in het gezicht van den dood moet ïk u dit verwijt doen. Gij hebt mij zooeven be loofd, dat ik niel eerder zou sterven,, voor ik gedronken had en ik heb immers nog niet gedronken!" „Ge hebt gelijk", zei de kalief, „een goeé woord vindt een goede plaats. Drink en leef ik schenk u vergiffenis.." Handschoenen. Tegenwoordig dienen handschoenen niet alleen als beschutting tegen kou, maar cr heerscht ook groote luxe in. De allereerste handschoenen waren echter geen artikelen van weelde, zij waren van leer, zonder rin gers en dienden tegen kou en insectenbeten. De ridders droegen bij de tournooispelen pantserhandschoenen, uit dunne ijzeren plaatjes vervaardigd. In lafteren tijd begon men ze ook van andere stoffen te vervaardi gen, meest van laken en zijde. In tie middel eeuwen verschenen bij bijzondere ceremo niën en feestelijke gelegenheden de priesters met handschoenen aan, on het duurde niet lang of de paus, kardinalen en bisschoppen kwamen gehandsrihoend in de kerken, welk gebruik door het volk werd nagevolgd. Ih dien tijd werd de handschoen als het toe ken Van verklaarde vijandschap iemand voor de voeten geworpen, en dan door dezen, als een bewijs, dat hij den strijd aannam, opge raapt. In Frankrijk is het dragen van hand schoenen een tijd zoo in zwang geweest, dat men ongehanrdschoend. geen der koninklijke paardenstallen zou hebben betreden. Wat de VogeBs zongen. Op de Veluwe ringt de Wielewaal; „Ik en m'n broer Rik Gaan saomen na Harderwfe, Die kof ten een brood Voor een groot Is dat niel goedkoop? Ja©, dat geleuf ikt" en de rietmusch roep; ,Jvarekiet kiet kiet! Mijn nestje zit in 't riet riet, riet, En als je me ziet, dan heb je me nog nietl In sommige streken van Overijscl fluit di nachtegaal: Fuut, fuut, fuut, Mijn vrouw heet Apollina. Fuut, fuut, fuut, Mijn -stouw die is zoo ziekt Zo teerrriTrt uit teerrrrrrrrl"

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1913 | | pagina 8