Qooi3 de Dea^d.
,Mijn jongen mijn eigen kleine jongen",
fluisterde zij herhaaldelijk. „Hij is mij ko
men halen, hij zal mij beter maken."
In de volgende oogenblikken vertelde Jeff
van zijn avontuurlijke vlucht uit Lock Lossie.
Hij haastte zich echter de tekortkomingen
van de familie te verontschuldigen.
„Zij wisten niet, dat u zoo ziek was, Moe
der. Zij dachten, dat u maar een klein beetje
ongesteld was, toen u uit Indiö vertrok.
Tante Annie dacht, dat uw kamenier u heel
goed naar Schotland zou kunnen brengen,
maar o. ik kon dat denkbeeld niet verdragen.
Ik was er zoo bedroefd om en ik kón niet
langer wachtenik begreep wel, dat u er niet
boos om zou zijn."
,Boos? Lieveling 1" zei zijn moeder met een
wonderlijken glimlach, terwijl haar magere
vingers over zijn haar streken. „Wat heb je
mooie krullen, Jeff, en wat ben je gegroeid
en zie je er goed uitWat zou Vader blij zijn,
als hij zag, dat je zoo groot cri sterk bent ge
worden. Hij komt ook gauw. We zijn niet
meer zoo arm als we geweest zijn. Een oom
van Vader heeft ons wat geld nagelaten;
daardoor kon ik naar Engeland komen.
Even flitste de gedachte door Jeff's brein,
dat Tante Annie zeker op de hoogte was van
de verbeterde geldelijke omstandigheden zij
ner ouders, toen zij zijn moeder vroeg in
Loch Lossie té komen; doch hij drong die
gedachte terug.
,En Grootmoeder, vertel mij alles van
Grootmoeder, Jeff, en van Brian en Jessie. Ut
heb zoo verlangd van je eigen lippen over
iedereen te hooren."
Er kwam een zacht blosje, op het gelaat der
moeder en haar mooie oogen schitterden als
sterren. Juffrouw Parsons kwam dichterbij
zij keek bezorgd naar de patiënt en zei
vriendelijk
„U moet nu werkelijk niet meer praten,
mevrouw. Ik zal u bouillon halen en laat uw
zoontje dan stil naast u blijven zitten, dam
kunt u elkaar toch zien."
Mevrouw Scott glimlachte flauw, "terwijl
haar hand Jeff's bruine ringers drukte.
„Hij mag niet weggaan, juffrouw Parsons
belooft u me dat zelfs niet als ik inslaap."
En zoo bleef Jeff den geheelen morgen zit
ten bijna zonder tc spreken of te bewegen.
Om twaalf uur kwam kapitein Clark bin
nen om te vertellen,-dat hij alle maatregelen
genomen had om mevrouw Scott op haar
gemak naar Londen te vervoeren en te vra
gen of juffrouw Parsons zorgen wilde, dat
mevrouw vroeg in den middag gereed was.
„En hier is een telegram, mevrouw Scott,
dat zooeven gekomen is", zei hij, terwijl hi]
haar een enveloppe overhandigde. De ma
gere vingers strekten zich langzaam naar de
tijding uit. Had zij niet haar geheele wereld
naast zich?
„Zal vanavond in St. Pancras Hotel
zijn. Zend daarheen antwoord. Geef je
adres op. Is Geoffry bij je? Colquhoun."
Het antwoord was spoedig geschreven en
de vriendelijke kapitein nam het mee om het
af te zenden. De toebereidselen voor me
vrouw Soott's vertrek waren spoedig gemaakt
en Jeff maakte zich verdienstelijk door het
overbrengen van boodschappen.
Tegen den avond bereikten de zieke en haar
zoon onder geleide van kapitein Clark de be
stelde kamers in Brook Street. Tegen zeven
uur verscheen Oom Hugo. Hij sprak geen en
kel verwijtend woord tegen Jeff en zei hem
zelfs bijzonder vriendelijk goeden dag. De
arme jongen zat alleen in de zitkamer en
bladerde in een oude Graphic. Zijn ge
zicht droeg nog sporen van tranen.
„En hoe is het mot je moeder, Jeff? Ik hoop,
dat we haar morgen mee naar Schotland
kunnen nemen."
„Morgen, Oom Hugo? O nee! Zij is heel
ziek veel erger dan we dachten. Misschien
zal ze langen tijd ziek zijn. De dokter is nu
bij haar; de reis in den trein heeft haar zoo
vermoeid. Zij is al driemaal flauw gevallen
sinds we hier aankwamen."
Al Jeff's krachten begaven hem, toen hij
begon te spreken hij kon zijn tranen niet
langer inhouden en barstte in snikken uit.
„Oom Hugo, wat moet ik doen? Zij lijkt
heelemaal niet op de Moeder van vroeger!
Zij kan nog niet eens door dtf kamer loopen
of opzitten."
Mijnheer Colquhoun had niet vermoed, dat
de toestand van zijn schoonzuster zóó ernstig
was en dit waren de eerste berichten, die hij
over haar vernam.
Doch spoedig nadat hij den dokter ge-
sproken had besefte hij den ernst van den
toestand. Er was heel weinig hoop op beter
schap. Alle illusies van herstel in Schotland
en een verzoening in Loch Lossie vervlogen.
Hij herinnerde zich dc laatste woorden van
zijn vrouw: „Breng Mary vooral dadelijk
hierheen en laat je daar.niet van afbrengen."
Helaas! De arme Mary zou nooit meer naar
haar ouderlijk tehuis reizen. $Iaar einde na
derde.
(Slot volgt).
Een bal op den bodem
der zee.
tig er zoo aan herinnerd te worden, dat hij
oud werd, cn toen de koningin hem dit zei,
keerde hij zich eerst brommig om, maar
goedhartig als hij was, gaf hij ten slolite toe
en dc koningin ging haar gang.
Nu werden al de uitnoodigingskaarten ge
schreven, maar in het Fransch, want de ge
wone rischtaal vond men niet deftig genoeg.
Als deftige visschen samen zwommen spra
ken ze ook altijd Fransch.
Daarop ontbood zij den Zeekreeft, haar
kok, en zei hem, dat hij een ruimen voorraad
vischlijm moest verzamelen. Toen riep ze
den zalm en beval hem alle schelpen en ge
wassen van den bodem der zee te halen en
ze schoon te maken. Daarenboven moesten
alle zeesterren en kwabben goed blinkend ge
wreven en met olie gevuld worden. De zalm
zei, dat hij al dat werk niet doen kon, als men
hem geen hulp verschafte. Toen plaatste ko
ning Walrisch in het Zeegras-dagblad
een advertentie, waarin knechten werden ge
vraagd.
Van alle kanten kwamen er nu visschen
opdagen, maar de meesten zagen er zóó on
handig uit, dat de zalm ze niet durfde aan
nemen. Ten slotte vond hij een paar krabben,
die hem zeer handig schenen, en deze huur
de hij dadelijk. Maar toen één der krabben
een sehelp op tafel zette, was haar gang zoo
lomp, dat de zalm er verbaasd over stond.
Doch gelukkig kwamen er twee alen bij. Dat
waren vlugge, handige lui, wier haar netjes
glad zat.
Op den avond van het bal kwam de kamer
heer-ceremoniemeester, een deftige, breede
tarbot, met twee gewone kamerheeren, een
paar tarbotten van minder omvang, binnen.
Daarop de juffertjes witrisch, heel keurig en
frisch. Vervolgens eenige groote, mannelijke
kabeljauwen met fieren blik, omgeven door
talloozc spieringen, die nu niet bang waren
voor hun dwingelanden, daar koning "Wal
risch tegenwoordig was. Toch waren de spie
ringen heel bedeesd en schuw, want ze kwa
men kersversch van de Militaire Academie,
en in zulke volle zalen, tegenover zulke groot
heden, voelden ze zich niet erg op hun ge
mak. Een stokkerige haai, een oud-minister,
op wien niemand het voorzien had. omdat hij
zich zoo verrijkt had met het geld der inge
zetenen, vroeg op knorrigen toon: „Wat zijn
dat voor bakvischjes?" waarop een al
gemeen gelach volgde.'
Later slopen er nog een paar jonge sprot
ten binnen, 't Waren gewone burgerjongens,
die niet gevraagd waren, maar op een of an
dore wijze hun kans hadden waargenomen,
toen de zalm en zijn alen een anderen kant
uilkeken. Want deze hadden genoeg te doen
om al 't gepeupel: mossels, garnalen en
bloedzuigers die over het hek hingen, op een
afstand te houden. Verscheiden bloedzuigers
zeiden stoutweg, dat menige schol en tarbot
daarbinnen bij hen in het krijt stonden en
geheel van hen afhingen; maar de zalm
en zijn ondergeschikten waren onverbiddel-
lijk. Ten slotte werd het gedrang voor 't pa
leis zóó groot, dat de zalm verplicht was,
een krokodil als commissaris van politie te
halen, die dreigde hen allen op te zullen
eten, als ze zich niet uit de voeten maakten.
Ten tien ure begon het bal. Een paar uur
later verzocht de koningin het gezelschap te
gaan zitten, daar er een vertooning zou plaats
hebben. Zangers of tooneelspelers zijn er niet
onder de zee. Maar een heel jolig en vlug we
zen, de vliegende risch genaamd, kwam nu
voor den dag en deed allerlei halsbrekende
toeren, totdat de jonge spieringen en sprot
ten met hun vinnen klapten en „bravo!" rie
pen.
Doch te midden der vertooning hoorde men
geklots in 't water. Het was de douairière
oester, een zeer deftige oude dame. Zij was
zoo bang voor die gewone mosselen, dat ze
het portier van haar rijtuigje stijf dichttrok.
Toen ze dus aan 't paleis kwam, kon niemand
haar rijtuig openmaken, totdat de krab uit
de keuken kwam, en deze en de zeekreeft dit
samen met geweld openbraken. De arme
douairière oester was er zoo ontsteld van,
dat ze flauw viel, doch toen het souper klaar
was, werd ze beter.
Nooit zag ik mooier gezicht, noch zooveel
schelpen en zeegras bij elkaar. De zalm en de
alen bedienden. Bij 't einde van het souper
tikte de deftige tarbot even met zijn vinnen
tegen de tafel en stelde voor om op de ge
zondheid van den kroonprins te drinken. En
daarop begonnen de spieringen vroolijk te
zingen
Wien 't vissohenbloed door de ad'ren vloeit,
Van vreemde smetten vrij,
Wiens hart voor zee en koning gloeit,
Verhef den zang als wij.
Daarop werd er luid niet de vinnen ge
klapt en ontstond er een groote drukte. Een
ontelbare massa haringen kwamen op tegen
het kaken, dat de'Hollanders sedert eeuwen
met hen deden, cn lieten een protest rond
gaan, dat ieder verzocht werd te teekenen.
Vervolgens kwam er groote beweging in 't
water; de visschen zwommen weg; ik wou nog
een prachtig glinsterend goudvischje grijpen
toen plotseling het duikertoeslel werd op
gehaald en ik lot mijn leedwezen weer boven
water kwam.
1,
Bij Doris op zolder, o, daar is 't zoo leukl
een kist staat er vol ouden rommel;
daar diepen zij allerlei „moois" nog uit
op -
dat gaat er niet zonder gestommel
Boms raken w' aan -t vechten en geeft het
krakeel,
want ieder kiest 't beste graag zelf voor
zijn deel.
Laatst waren w' aan 't snuff'len en vonden
een kroon
van goudpapier; jongens, zoo aardig!
„daar kunnen wij „koning" mee spelen,"
riep Piet en vond voor die rol zich wel
waardig
„jij, koning? dót zou je wel willen 1 neen,
maat!"
zei Doris en toen werd ons Pietje erg
kwaad.
3.
Wij anderen vonden't kwam Doris zelf toe,
om koning te zijn; dat was eerlijk,
want cigénlijk was toch die kroon ook van
hem
nu, Doris vond ?t voorstel wót heerlijk
Hoe 't eind was.
en Piet kwam toen weldra ook weer in 1
humeur
lang boos zijn dót is maar vervelend go
zeur.
We renden foen met onze vondst naar be<
neên
"op 't plaatsje zou 't kroningsfeest we
zen
maar 't ging er volstrekt niet zoo vlug ii
zijn werk
als jullie het hier nu kunt lezen!
vóór ieder een rol had, dót had me wat in,
ten slotte toch werd het geschikt naar
elks zin-
5.
Maar nü moet je hooren.! het ging eeni
zoo mooi
lot op het moment van de kroning,
toen bleek 't, dat de kroon veel te klein was.
te nauw,
voor 't hoofd van den nieuwbakken ko
ning.
Piet drukte te hard en de kroon ging toen
stuk
zoo eindigde 't feest met een groot onge
luk.
HER MAN NA.
Een kleine held.
Naar het Eugelsch Yan
Mrs. MUSGRAVE.
Vertaald door C. H.
HOOFDSTUK VIL
Het was dezelfde boot, waarmee Jeff twee
jaar geleden uit Indié gekomen was. Weer
heerschip er dezelfde drukte aan boord. Van
uit de verte zag Jeff reeds de groote gestalte
van kapitein Clark heen cn weer loopen. Het
scheen den jongen een droom, die hem zijn
eigen aankomst weer levendig voor den geest
riep. Ilij wreef zich eens goed de oogen uit,
alsof hij niet good wist, of hij waakte of
droomde.
De groote stoomboot was reeds een half
uur geleden aangekomen en de passagiers, die
niet in Gravesend waren afgestapt, waren
druk bezig met hun bagage.
„Kapitein Clark, herkent u mij nog? Jeff
Scott."
De jongen had zijn pet afgenomen om zijn
ouden vriend te begroeten. Zijn mooie krullen
waren nu geheel zichtbaar. Alle ziekelijke
bleekheid, waaraan de tropische hitte inder
tijd schuld had gehad, was uit zijn gezicht
verdwenen en hij stond daar als een stevige
en gezonde Engelsche jongen.
Kapitein Clark herkende onmiddellijk zijn
bruine oogen. Zij herinnerden hem aan een
paar andere, die wel is waar veel treuriger
keken, maar er toch zoo op geleken! De
zwakke, vriendelijke eigenares er van was
aan zijn zorgen toevertrouwd, doch de zee
reis had geen kleur op haar wangen en geen
licht in haar oogen gebracht. Vol medelijden
keek de goede man den jongen aan.
„Zoo, mijn jongen, ben jij het werkelijk?
Wat aardig jc weer eens te zien. Ga je weer
met me mee terug?"
Maar Jeff was dien morgen niet in een stem
ming om grappen te maken.
..Ik kom Moeder halen", zei hij heel ern
stig. „Zij is met deze boot meegekomen. Mag
ik alsjeblieft dadelijk naar haar toe gaan? En
wilt u mij wijzen, waar haar hut is?"
Het goede, verweerde gezicht van den
ouden zeeman veranderde plotseling.
„Je wilt haar misschien verrassen, mijn
jongen? Zij is ziek cn heel zwak zij kan
geen aandoeningen verdragen. Wie van haar
vrienden of familieleden komt haar halen?"
„Ik ik alleen kom haar halen", ant
woordde Jeff. „Ik ben er voor weggeloopen,
want ik moclil niet en zij rekende natuurlijk
op mij."
Kapitein Clark keek den jongen aan, wiens
gezicht vertrok bij de een of andere pijnlijke
herinnering.
„Flink zoo, Jeff." De stem van den ouden
kapitein klonk heesch. „Kom maar dadelijk
mee, dan zullen wc dc kamenier van je moe
der wel vinden, maar jc moet beloven heel
stil te zijn en haar niet zenuwachtig te ma
ken.''
Jcff glimlachte slechts. Hoe zou zijn tegen
woordigheid zijn lieve moeder zenuwachtig
kunnen maken!
Kapitein Clark klopte nu zacht aan een
deur.
Een oudere vrouw opende deze onmiddel
lijk en liield waarschuwend haar vinger op.
„St! Zij slaapt, de arme mevrouwl maak haar
niet wakker."
Jeff kwam nu naar voren en beefde over al
zijn leden. Hij verlangde zoo zijn arme, zieke
moeder te zien.
„Dit is haar zoon, juffrouw Parsons, hij is
heelemaal alleen uit Schotland gekomen om
haar te halen."
Jeff's oogen ontmoetten die der kamenier,
maar hij begreep den blik vol medelijden niet.
Waarom zou hij bedroefd zijn, nu de nare
jaren van scheiding voorbij waren?
„Kom maar binnen, vent, maar heel zacht
jes. Zn praat dag en nacht over haar jongen,
maar je moet haar eerst laten uitslapen. Zij
heeft den geheelen nacht geen oog dicht ge
daan."
Toen mocht Jeff heel stil binnenkomen.
Dc arme jongen kon zich bijna niet goed
houden, toen hij zijn wasbleeke moeder na
derde. Met moeite bedwong hij zijn opkomen
de tranen, toen zijn oogen rustten op het
lieve, bekende gezicht, bekend en toch zoo
veranderd!
Het fijna, ovale gezicht was erg ingevallen;
het zachte, blonde haar omlijstte een mar
meren voorhoofd. De diepe, donkere lijnen
onder dc gesloten oogen maakten de wangen
nog magerder en schenen te spreken van pijn
en slapelooze nachten.
Jeff kón zich niet goed houden, dikke tra
nen biggelden langzaam langs zijn wangen.
Ilij vroeg fluisterend aan de kamenier:
„Is Moeder zóó ziek geweest? Dat heeft zij
looit geschreven."
„Ja, heel ziek", antwoordde de oude
vrouw, terwijl zij het hoofd afwendde. Zij had
moeite haar eigen tranen te bedwingen.
Jcff bleef doodstil zitten, half verscholen
achter het gordijn, dat de zieke beschutte.
Plotseling schenen geluiden van buitenaf de
zieke wakker te maken. Zij bewoog en zuchtte,
zonder echter haar oogen op te slaan.
„Juffrouw Parsons, wilt u eens vragen, of
er ook brieven of telegrammen voor mij geko
men zijn? Ik zal nooit naar Schotland kunnen
reizen zonder mijn familie. Natuurlijk
zal er wel iemand komen."
Weer een diepe zucht.
Jcff stak zijn klein, bruin handje om het
gordijn en heel zachtjes nam hij de witte,
dunne vingers tusschen de zijnen.
„Moeder, ik ben gekomen uw eigen
kleine jongen. Moeder, o lieve Moeder
De zachte, donkere oogen keken verwon
derd op. Toen ontmoette plotseling haar blik
vol verlangende moederliefde dien van Jeff.
In het volgende oogenblik lag hij geknield
naast haar met zijn armen om haar hals ge
slagen-
„U nooit, nooit weer tc verlaten, Moeder
ultifd uw handen te voelen u iederen avond
een kus te geven u te verplegen beter
te maken u te vertroetelen. O, hoe kon ik
iet zoo lang zonder u uithouden I Er is nie-
nand als u niemand niemand 1"
Er kwam een glans van dankbaarheid, van
froote, innige liefde over het zachte, bleeke
/elaat.
Door een duSker verteld.
Heel diep in zee, zoo diep als nog maar
zelden iemand in zee is geweest, is het paleis
van Walrisch, koning der visschen. Eigenlijk
behoort hij tot een heel ander en veel voor
namer geslacht dan de visschen, maar dit
neemt niet weg, dat het Walrisschen-geslacht
reeds sinds ecuwen van vader op zoon over
de risschen geregeerd heeft.
Het paleis van koning Walrisch is een
pïachtig gebouw van rotssteen en zand, dat
zelfs bij het warmste weer altijd frisch en
koel is. Walvisschen leven over 't algemeen
op groolen voet en zien niet veel buren. Doch
een jaar of wat geleden gaf deze koning een
groote partij, en als je nog nooit kopje onder
gedoken hebt, moet je toch eens lezen, hoe 't
er daar uitzag.
De koningin Walrisch wist haar man over
te halen, dat hij een groot bal zou geven. Zij
zei tegen hem: „Manlief, onze zoon is nu al
een knappe, groote walrisch geworden, hij
spuit het water uit zijn neusgaten als een
fontein en ik vind het nu wel noodig, dat hij
eens eemge zijner toekomstige onderdanen
leert kennen."
Koning Walrisch vond het echter niet pret
Van alles waf.
Tegen den wind in.
O windeke-slout, o windeke-zuid
wat haal je vainidiaag toch een kattekwaad
uit!
vanmorgen, heel vroeg, was je al aan den
gang
wij hoorden je wel, maar we waren niet
bang,
wc lachten je zelfs om je drulktie nog uit
en llo'en werdt je boos, is 't niet, windeke-
zudd?
Je wachtte ons op bij den hoek van de
straat;
wij gingen naar school, 't was al vreeselijk
laat
we moesten ons haasten, dus ging 't op
een draf,
daar kwam je op eens met geweld op
ons afl
Je gierde en tierde en blies ons terug;
wij zetten ons schrap 't was daar net bij
de bru£
we wilden toch verder, al werdt jo ook
kwaad,
en gauw ook, we waren zoo vreeselijk
laatl
Wij drietjes, we hielpen elkaar legen jou:
o windeke-zuid, zeg, wat deedt je toen
flauw I
toen ging je ons plagen op and Te manier:
jo pakte mijn hoed af cn hadt er plezier
dat niemand hem greep, neen, jij was ons
te vlug
en joeg hem al verder en verder terug.
Zoo kwamen wij drietjes ten slotte weer
thuis
en Vonden den hoed in de gracht vóór ons
huis;
't was onder bedrijven al bijna half tien,
op school heeft dus niemand ons 's ochtends
gezien.
Jij lacht in jc vuistje en viwdit het „net goed"
dat wij voor je vluchtten, maar't was
om den hoedl
wij. drietjes zijn voor jou geen sikkepit bang
al ben je nog erger dan nu aan den gamg;
wij lachen wat om je en sliepen je uit,
zeg, hoor je 't wel, windeke, wlndeke-zuid?
Hermann a.
Een mooie reclame.
In New-York wandelt een buitengewoon
lange meneer op het drukste gedeelte van een
der voornaamste straten; hij maakt den in
druk van iemand, die zich daar niet heel erg
op z'n gemak voelt in de geweldige drukte.
Maar dan neemt hij een besluit en
op het onhandigste oogenblik steekt hij
de straat over, dwars tusschen autö's,
bussen, trams, rijtuigen en andere voer
tuigen. Politie-agenten snellen toe, om
den ongelukkige het leven te redden; zij ste
ken hun orde-stokken omhoog (Amerikaan-
sche politieagenten hebben n.L, evenals hun
ne collega's in Den Haag, witte stokken in de
hand en wanneer zij deze opsteken moeten
alle rijtuigen, auto's enz. onmiddellijk halt
houden) en stremmen het verkeer. De lange
meneer schijnt niet eens te bemerken door
welke teere zorgen hij wordt omgeven. Maar
van de open ruimte maakt nu ook een andere
meneer gebruik; deze valt op door zijn meer
dan gewone corpulentie, en dan houdt hij bo
vendien een sterken, nijdigen, bulldog aan een
touw. Dikkert en hond gaan den lange ach
terna, die zich blijkbaar niet bewust is, dat
hij op den voet gevolgd wordt. Maar op het
oogenblik, dat hij op een der wachtende
trams wil stappen, hebben dc dikke en zijn
hond hem bereikt. Hap!...
Terwijl hij opstapt slaat de bulldog z'n tan
den in 's mans been. De lange schijnt zich
aan letterlijk niets te storen, want terwijl de
hond van geen loslaten wil weten, bestijgt de
lange onverstoord de treden van de tram, de
hond, om zoo te zeggen, bungelend aan z'n
broek.
Natuurlijk" is de algemeene aandacht ten
hoogste gespannen. Iedereen is nieuwsgierig,
hoe dit zal afloopen.
Maar dan heeft de lange zich met een plot
selinge beweging omgedraaid. En uit zijn zak
een pak met circulaires nemende, begint, hij
die rond te dcelen onder het publiek.
Het is een nieuwe reclame-truc! De lange, de
dikke en de hond zijn in dienst van een kleer
maker. En die adverteert op de strooi-papier-
tjes, dat zijn broeken zóó sterk zijn, dat zelfs
de scherpste hondenbeet er geen yat op
heeft..,
Struisvogels en hun veeren.
De grootste vogel, die er bestaat, is de
struisvogel. Een volwassen mannelijke struis
vogel is van vijf tot zes voet hoog, zoo groot
als een menscb. Het eigenlijke land van de
struisvogels is Afrika; maar ze zijn tegen
woordig ook til Amerika overgebracht, waar
ze worden aangefokt om hun prachtige vee
ren.
In de woestijnen, waar ze thuis behooren,
zijn ze soms bij troepen van vijftig of meei
bijeen, op plaatsen waar gras en planten
groeien, 't Zijn sierlijk gevormde dieren; ze
hebben een kleinen kop, een langen, buigza-
men hals, en heel lange pooten. Die pooten
zijn buitengewoon sterk, en een struisvogel
kan dan ook héél hard loopen; hij zou in
snelheid zelfs met een locomotief kunnen
wedijveren.
Zijn vleugels zijn te klein om hem tot vlie
gen in staat te stellen, maar bij 't harde loo
pen spreit hij ze uit, en dan doet hij wel wat
denken aan een schip, dat, met volle zeilen
op, vooruilstevent. In zijn vleugels heeft hij
heel wat kracht, en zelfs tijgers en leeuwen
zijn bang voor den slag van een struisvogel
Bij 't jagen op die dieren, is 't dikwijls ge
beurd, dat een hond of een man door één
slag van zoo'n vleugel werd gedood.
De struisvogel van de woestijn zou voor '1
bouwen van zijn nest niets, zelfs géén takjt
kunnen vinden. Dat probeert hij dan ooi
niet: hij holt eenvoudig een plek uit in he'.
zand, en daar legt liet vrouwtje haar eieren
in. Gedurende 't broeden kan ze gerust nv
en dan haar eieren verlaten, omdat de zon de
eieren toch warm houdt, 's Nachts zit hel
mannetje te broeden, want hij is sterker er.
dus meer in staat het nest tegen rondslüi'
pende jakhalzen en tiigerkalten te verdedi
gen.
Een struisvogel-ei weegt zoowat drie pond
en de inhoud er van staat gelijk met diea.
van twee dozijn kippeneieren. De Arabieren
en Afrikanen vinden 't een lekker voedsel.
Ze hangen zoo'n ei boven een vuur, nadat ze
eerst in den bovenkant een gaatje hebben ge
maakt, en door dat gaatje roeren ze dan met
een stokje in het ei, onder 't koken.
Als de mooie veeren van een struisvogel
volgroeid zijn, vallen ze uit. Op de struisvo»
gel-fokkerijen worden ze uit de vleugels ge
lrokken, als ze zich beginnen los te laten
wat driemaal in 't jaar gebeurt. In alle Jan
den brengen ze een flinken prijs op, want
ze worden overal heel mooi gevonden. Zelfs
koninginnen dragen struisvogelYeeren, te
zamen met haar diamanten en andere kost
bare sieraden.
Klein Zusje gaat naar bed.
Staat 's avonds op tafel de thee gereed.
Dan wordt klein zusje uitgekleed.
Zus vindt het heerlijk met beentjes bloot,
Ze kraait en schatert op Moeders schoot,
Ze speelt met ons allen kiekeboe
En schuilt dan telkens weg bij Moe,
Haar kunstjes daar genieten wij van,
Van alles vertoont ze, wat ze maar kan.
Ze klapt in haar handjes en: „Zoo gnxft
word ik"
En ons kleintje heeft den meesten schik,
Als Moeder een kunstje doet met haar,
Ze houdt dan haar beide voetjes al klaar:
„Van dit voetje en dat voetje
„Die zouden de gansjes wachten,
„De gansjes waren in 't koren verloren
„En de voetjes liepen er achter 1"
En is straks Moeders kunstje uit,
Dan roept ze: „meer" die kleine guit*
En zeggen wij: „Neen, zusje, naar bedl*
Dan klapt ze op Moeders gezicht van dC
pretl
Wat doen wij op 't laatst met die kleine
zus?.
5Ve geyen haar allen een lekkeren kusf
AGATHA SNELLEN#