Qoot3 de Ueügd.
Een kleine held.
Naar het Engelsch van
Mrs. MUSGRAVE.
Vertaald door C. H.
HOOFDSTUK MI.
(Slot).
Oom Hugo was dien avond en de volgende
dagen die langzaam omkropen bijzon
der vriendelijk tegen Jeff. De arme jongen
was slechts met veel moeite ie overreden eens
'n half uurtje uit te gaan en kwam altijd dade
lijk in koortsachtig ongeduld terug, beladen
met sleutelbloemen en viooltjes haar lieve
lingsbloemen. Hij ging twee of drie winkels
binnen om ze te koopen en vond ze nooit
mooi genoeg.
Op een avond was Jeff vroeger naar bed
gegaan dan gewoonlijk, want hij liep i -eestal
nog geruimen tijd rusteloos door de kamers
en gangen. Dien avond echter was hij rusti
ger gestemd door de Beterschap, die hij bij
de zieke meende waar te nemen.
„Moeder, lieve Moeder", u bent beter
zeg toch, dat u beter bent vanavond en dat
u spoedlig sterk genoeg zult zijn om naar
Loch Lossie te gaan", zei hij, terwijl hij zich
over haar heen boog om haar goedennacht
te zeggen."
Zij keek hem aan met een blik vol liefde.
„Je wilt' zoo graag, dat ik beter word. Jeff,
dat ik voel, alsof het niet anders kan."
„Nee, nee, liet kan niet anders", herhaalde
hij onstuimig.
liet leek .Tcff, alsof hij nog maar pas in bed
lag, toen Oom Hugo zachtjes zijn schouder
aanraakte en zei:
„Sta op, jongen, gauw, je moeder vraagt
naar je."
Het gezicht van mijnheer Colouhoun stond
heel ernstig en zijn gewoonlijk 7.00 koele
stem klonk nu zacht en vriendelijk. Jeff was
dadelijk wakker. Toen hij zijn klecren aan
geschoten had, ging hij naar de kamer van
zijn moeder. De deur stond aan en hij duwde
haar open. Er hing een ernstige atmosfeer in
dc kamer, hoewel het er heel licht was en
een ketel op den haard stond Ic dampen. Jeff
rook dadelijk de doordringende medicijnen.
Er was een vreemde heer in dc kamer. Met
een angstig voorgevoel zag den jongen in
hem den dokter. Hoe stil lag de witte figuur
in het bedHoe marmer-wit was het gezicht,
dat door verscheiden kussens ondersteund
werd. De moeder hoorde de zachte voetslap
pen van haar jongen en zij sloeg de lieve,
donkere oogen op, toen hij naderde 00gen
waarin een blik vol liefde lag. Een vluchtige
glimlach gleed over haar gelaat.
„Mijn lieve jongen", zei ze met een stem
die heel zwak, maar toch zoo onbeschrijfelijk
lecder klonk, „wat ben je vlug gekomen. Ik
heb je laten roepen om je voor hot laatst
goedennacht te zeggen. Jeff, lieveling, pro
beer te begrijpen dat ik heenga naar
een oord, waar het altijd morgen is ik
moet je opnieuw verlaten na zulk een
korte hereeniging
De jongen had zich naast haar op het
groote bed geworpen. Hij had nog nooit den
naderenden dood gezien. Hii begreep hel niet.
„Moeder, waarop zou u heengaan? Waar
om zouden ze u opnieuw van mij scheiden?
O. nee. nee! Tk kftn niet buiten u."
Hij keek angstig naar den cmstig-uitzien-
den dokter, die den pols van zijn moeder in
zijn hand had genomen.
Weer begon zij te spréken:
„Mijn jongen, je moet probeeren het te be
grijpen, God heeft mij geroepen ik moet
heengaan. Morgen zal ik je lieve oogen niet
meer zien; nooit zal ik meer over je hoofdje
strijken. O. dat lieve hoofd en die zachte
krullen!" Zij zweeg een oogenblik en snikte
even.
Jeff, Oom Hugo heeft me in de laatste da
gen veel van je verteld. Het is zoo heerlijk
voor mc zoo'n geruststelling, dat ik weet.
dat je zoo waarheidlievend en dapper bent,
Toch heb je nog fouten, lieveling; maar* ik
geloof, mijn jongen, dat je een held zult wor
den." Zij keek hem met een onbeschrijfelijken
glimlach aan. „Ik ben niet bezorgd over je,
Je zult geduldig dragen, wat je dragen moet.
Te zult je vader geen verdriet doen denk
daar aan
Haar stem begaf haar.
O. Moeder, blijf bij me. Ik zal nooit groot
of goed kunnen zijn zonder u alles is zoo
moeilijk. O. blijf nog een poosje bij me. Nie
mand heeft ooit zooveel van me gehouden
als u."
Er gleed een gelukkige glimlach over bet
lieve gelaat.
„Lieveling, niemand zal ooit zooveel van
je houden als ik. Jeff, je hebt mij zooveel ge
luk verschaft. Als je later bij mij komt. zal
ik misschien weten, dat je alles onlhouden
hebt wat ik gezegd heb. O, dokter weer die
pijn
„Ik was zoo gelukkig in Tndië we waren
zoo gelukkig samen Beste man onze
zoon groeit op zooals wij het wenschen
hij zal je later troosten. Misschien zal
ik weten dat jullie soms over me
spreekt."
„O. Moeder, u moet het welen", riep Jeff
uit. Zijn stem was heelemaal heesch. Slechts
met een uiterste krachtsinspanning kon hij
zijn tranen bedwingen. Hij was opgestaan en
keek in de lieve oogen, die een ver visioen
schenen te zien.
„En, Moeder, ik beloof u, dat als u heen
gegaan zult zijn ik mijn best zal doen. Ik zal
't nooit mijn heele leven niet vergeten
en als ik u weerzie ik zal u zeker weer
zien zult u weten hoeveel ik altijd van u
ben blijven houden en aan u ben blijven
denken. O. Moeder, kan ik niet meengaan?
moet ik hier alleen achterblijven? U zult me
nooit meer kussen, me nooit meer liefkoo-
zen en als ik een held geworden ben
zal uw stem mij niet prijzen. O, Moeder,
Moesje, neem me mee!"
Jeff viel bewusteloos achterover en werd uit
de kamer gedragen door Oom Hugo, die
snikte als een kind. Dc doodsengel talmde
niet langer. Den volgenden morgen wist Jeff,
dat ziin lieve moeder hem voor het laatst
„goedennacht" had gezegd.
Jaren zijn verloopen en Jeff Scott is een
man geworden. Hij is nu werkelijk een held
en zijn naam is op veler lippen. Hij is offi
cier. zooals alle mannen uit zijn geslacht,
een dapper officier, die het Victoria Kruis op
de borst draagt. Hij lieeft veel meegemaakt,
veel blijken van zijn dapperheid gegeven te
midden van kanongebulder, als de dood om
hem heen waarde.
Zijn heftig, onstuimig karakter is veel kal
mer geworden, maar zijn kloek optreden,
daar waar onmiddellijk gehandeld moet wor
den, wordt door zijn chefs op hoogen prijs
gesteld.
Bij een schermutseling is hij dwars door het
vuur van den vijand een rivier overgezwom
men, waarbij hij telegrammen Uisschcn zijn
landen geklemd hieldhij heeft zijn regiment
weer verzameld door het vaandel op te ra
pen, dat twee gewonde kameraden hadden
laten vallen, lioewel zijn eigen rechterarm
door een schot getroffen was; hij heeft gewon
den in een haastig opgeworpen fort met den
moed der wanhoop tegen den vijand verde
digd.
Hij scheen zijn leven te behouden om dat
van anderen te redden. Geen ontberingen vie
len hem te zwaar. Met een glimlach verdroeg
hij hitte en kou, sprak door een opbeurend
woord ontmoedigden weer moed in.
„Je hebt wel driemaal hel Victoria Kruis
verdiend", zei zijn kolonel. „Tk bewonder je
bnitengewonen moed. Je moeder zou trolsch
zijn op zulk een zoon."
Ach. welk een teere snaar werd door deze
woorden aangeroerd. In de duisternis *an den
Afrikaanschen nacht trad Jcff somber ge
stemd buiten zijn tent. Naar de zwijgende
sterren opkijkend, vroeg hij zich af, of zij
het wist, of z ij tevreden zou zijn.
En toen hij naar Engeland terugkeerde en
uit de handen van Koningin Victoria het
eeretcekcn ontving, was dit meer dan hij ver
dragen kon. Toen de hoogstgeplaalstc wouw
in het land eenige woorden van lof tot hem
sprak, kwamen er tranen in zijn donkere
oogen. Misschien ontroerde haar vrouwelijk
hart bij het zien van zulk een iongen held. die
reeds zooveel moed aan den dag had gelegd
In Loch Lossie spreekt zijn familie met
groote bewondering over hem en Tante
Annie is trolsch op den dapperen jongen
man. Zij laat geen gelegenheid voorbijgaan
zonder baar verwantschap met den jeugdigen
kapitein Scotl te vermelden. Maar Jcff blijft
nooit lang in Schotlandhet grootste gedeelte
van zijn verloftijd brengt hij bij zijn vader
door.
De hartelijke genegenheid tusschen vader
en zoon schijnt met de jaren steeds hechter
te worden. Dikwijls soreken zij over de ge
storven moeder en zelfs nu nog wordt Jeff's
stem heesch en worden zijn oogen vochtig bij
het noemen van haar naam of de herinnering
aan haar woorden. Hij heeft h3ar lief met een
liefde, die geen tijd ooit verzwakken kan;
haar woorden heeft hij trouw in zijn hart ge
grift, haar brieven aan hem zijn zijn dier
baarste bezitting.
„Haar kleine jongen", van wien zij zoo veel
hield, is inderdaad „iemand vol moed en ge
duld en onverschrokken in gevaar; iemand,
die geens vrees kent, zijn plicht doet en n 0 g
w a t m e c r, al zijn de omstandigheden dik
wijls moeilijk."
EINDE.
Een Novemberstorm.
door
G. J. MSSCHER.
„November zet goed in!" zeiden de men-
schen in Maasdorp, toen zij den len Novem
ber 1883 's morgens onder de dekens van
daan kropen. Er woei een sterke Westenwind
en de regen kletterde tegen de ramen.
Jan Vinkers, het oudste zoontje van een
melkboer, meende eerst, dat moeder hem te
vroeg geroepen had, zoo donker was het in
het slaapkamertje, dat hij met zijn beide
broertjes deelde.
,,'t Is nog niet eens zeven uur", zei hij, iet
wat uit zijn humeur, toen hij op zijn bloote
voeten voor de bedstee stond, die hij zoo pas
had verlaten.
„Dat denk je maar! 't Is al bij half acht!"
zei zijn moeder, die nog even in het kamer
tje gebleven was* om te zien, of hij er wel da
delijk uitkwam. „Maar 't is erg donker van
morgen. Als het maar geen hoog water wordt
met zoo'n wind."
Jan was ineens geheel wakker. Zijn moeder
sprak van hoog water, en dat was iels van
zijn gading. Maasdorp lag vlak achter den ri
vierdijk, maar enkele huizen, en daartoe be
hoorde ook het huis van Vinkers, lagen bui
tendijks. d. w. z. niet aan den binnenkant,
maar aan den buitenkant van den dijk, dus
aan de rivierzijde. De dijk was zeer zwaar
cn sterk. Men behoefde geen doorbraak te
vreezen. Maar bij geweldige stormen was hel
wel eens gebleken, dat de dijk eigenlijk een
beetje hooger moest zijn, want op enkele
plaatsen liep dan het water er over heen.
Het huis van Vinkers stond met het front
naar de rviier, maar het had ook een deur
aan de achterzijde, die op den dijk uitkwam.
Schuur, woonvertrek cn „boengoot", zoo
als de werkplaats heette, waar de pomp cd
de karnmolen stond, waren van gelijke hoog
te. Iets hooger was het slaapkamertje van de
kinderen.
De rivier was een getijderivier, dus men
had. evenals op zee, in een etmaal tweemaal
vloed en tweemaal ebbe. Bij gewone vloeden
bleef bet water een heel eind van het huis af,
maar 0 wee, als liet tijdens den vloed zwaar
stormde! Dan kwam het water het huis in,
tot groot ongerief van de bewoners, maar Jan
was nog te jong om dat erg te vinden. Hij
durfde het niet best hardop zeggen, als vader
en moeder er Bij waren, maar, eerlijk gespro
ken, hij vond het eigenlijk wel prettig. Toen
dus zijn moeder op dien len November zei:
„als het maar geen hoog water wordtl" was
hij dadelijk geheel wakker. Vlug liep hij naar
de boengoot om 7.ich te wasschen. Hè! wat
stond dc wind daar op de deur! En wat een
tocht kwam er door het gootgat! Door dat
goolgat hij keek cr naar kwam het wa
ter altijd het eerst naar binnen. Rees het dan
nog meer, dan kwam het door de kieren van
de deur daar naast. En zoo al verder en ver
der.
,.IIoe laat is het vandaag hoog water, va
der?" vroeg Jan, toen hij zijn boterham zal
te. eten.
,,'t Is nu op het laagst, dus hoogwater heb
ben we om Twee uur", zei vader.
„Gelukkig niet onder schooltijd", dacht Jan;
't was Woensdag cn dan had hij den middag
vrij.
„Als de wind naar 't Noordwesten draait,
zal liet er op zitten", zei Vinkers.
Jan ging naar school.
Waaien deed het dien morgen! En regenen!
'tWas bijna te donker voor de schrijfles. De
meester keek ook telkens naar buiten. Toen
hij Jan een regel voorschreef, zei hij: „'kWeet
het niet Jan, maar ik vrees, dat jullie van
middag het water naar binnen krijgt."
„Ja meester," zei Jan, „vader was er ook al
bang voor."
„Om hoe laat is het hoogwater?"
„Om twee uur, meester."
„Zoo, dan ben je ten minste thuis", zei de
meester.
„Ja", zei Jan, en hij keek heel ernstig. Hij
voelde zich gewichtig.
Van zijn plaats af kon hij, als hij zich een
beetje rechts boog, juist den windwijzer op
het huis van den notaris zien. Zeker wel tien
maal keek hij er naar in den loop van den
morgen. Eindelijk boog hij zich feitelijk to
veel naar één kant; de meester moest het zien
Die zag het ook en vroeg:
„Waar kiik je zoo naar Jan?"
„Naar den windwijzer, meester. Als de
wind naar het Noordwesten liep, zou het er
op zitten, zei vader."
„Zoo! Nu" en hij keek ook naar buiten
„ik zou zeggen, dat hij er al aardig naar toe
loopt."
Jan boog zich weer over zijn werk.
Kees, de jongen die naast hem zat, werd
een beetje jaloersch en, om hem wat naar be
neden te halen, zei hij zachtjes tegen Jan;
„Er kan loch eigenlijk bij jullie niet zoo heel
veel gebeuren, 'tls een sterk huis. Bij vloed
loopt het water er in en bij eb loopt liet er
weer uit."
„Zoo!" zei Jan geërgerd. „Jij weet het. Al
les wordt toch nat! Noem je dat niets? En
de koeien komen in 't water te staan."
„Ja, dat wel," zei Kees, „maar brand is tocb
veel erger. Toen er bij ons brand was
„Vooruit jongens! Doorwerkenl" zei de
meester.
Jan was blij, dat het gesprek uil was. Die
Kees geurde altijd met zijn brand. Dat wis
erger, nu ja! Maar daarom behoefde hij nog
niet over het water te praten, alsof dat nie's
was.
De jongens sloven naar huis, toen de school
uitging. Enkelen liepen, in weerwil van den
slagregen, nog even den rijk op, om naar de
rivier te kijken, 't Water was hoog. De lage
weilanden langs den oever stonden blank
„Ik wed, dat Hein de strooper een goedsD
dag heeft", zei een van de jongens.
„Waarom?" vroeg een ander.
„Wel, als de gorzen onderloopen, komen
de hazen naar den dijk zwemmen. Dan maakt
hij, dat hij er bij is, en dan snapt hij cr nogal
eens centje."
„Maar als de veldwachter lièm snapt?"
„Dan is hij er bij, dat wel, maar met zuil-
weer zit onze oude veldwachter ook liever bij
den haard."
„Maar de rijkspolitie? Die is niet bang voor
een nat pak."
„Ja, dat is zoo. Ja, ik geloof ook, dat ze hem
nog wel eens te pakken zullen krijgen."
Jan was gauw thuis. Hij moest dadelijk eten.
„Dan hebben we dat vast achter den rug",
zei moeder. „Je weet niet, hoe het straks
loopt!"
Wat waren ze gauw klaar! Ze deden er ze
ker niet langer dan tien miuuten over. lTè!
Wat bulderde de wind!
„Ziezoo!" zei vader. „Jan, nu ga jij met mij
mee naar de schuur. Alles, wat op den grond
ligt en wat door het water schade kan lijden,
moet op een hoogerc plaats geborgen wor
den. Als dat klaar is, gaan we moeder hier
helpen
Of Jan werkte!
Af en toe vroeg hij zijn vader wat. Of het
water wel eens over den dijk gegaan was?
Of de dijk nergens zwakke plaatsen had? Of
er nooit een koe verdronken was? Zijn vader
zei niet veel meer dan ja en neen. De man W3S
te veel met zijn gedachten bij zijn eigendom.
.Ziezoo! Nu gaan we binnen eens kijken,"
zei hij. toen alles in de schuur in orde was.
„Zouden we 't water in huis krijgen.?" vroeg
vrouw Vinkers, toen haar man weer in do
kamer kwam.
Vinkers keek eens op de klok en toen naar
buiten. „Vast wel!" zei hij. ,,'t Is nu kwart
over éénen en het water is geen drie Meter
meer van 't huis af. Ploor het eens stormen!
Straks komt het, zoo vast als tweemaal twee
vier is."
Nu werd in de kamer het karpet opgeno
men. De deurkleedjes werden weggeborgen.
In de kasten werd alles zooveel mogcb'jk een
plank hooger gelegd. Daar kon Jan goed bij
helpen. Hiermee waren ze nog lang niet klaar,
toen een van de kleine, jongens kwam vertel
len, dat het water door het goolgat de boen
goot opkwam. De vloed rees snel. De wind
bleef gieren en huilen cn weldra kwam het
troebele water, grijsachtig van het z.g. ebbp
slik, de kamer in. Ze moesten zich reppen,
om klaar te komen.
't "Water kwam zienderoogen hooger,
„Vrouw," zei Vinkers, „ga jij nu nu t de
jongens in hun kamertje,.daar blijft het al
tijd langer droog, omdat het wat hooger is.
Ik zal de koeien gaan verzorgen, want het
ziet er bar uit."
Jan kon niet meer naar de schuur, want hij
had geen waterlaarzen aan, zooals zijn vader.
Vinkers bond zijn koeien alle vijf een dik
touw om den kop en die touwen maakte hij
zóó aan een balk boven hen vast, dat zij wel
verplicht wa en, den kop schuin naar boveD
te houden. 'tWas een lastige houding voor
de beesten, die reeds tol over de knieën inliet
water stonden, maar dat kon nu eenmaal niet
anders. Vinkers deed het, uit vrees, dat ze
soms, als het water nog aanmerkelijk hooger
kwam, met den bek er onder raken en ver
drinken zouden.
Toen ging hij weer naar binnen.
Daar, in de kamers van de jongens, vond hij
UiterwaallTeii-
zijn vrouw en de kinderen op de tafel zitten,
met de voeten op een stoel. Ook daar stond
het water al een paar decimeters hoog. „Zoo
hoog hebben we het nog nooit gehad, vrouw"
zei Vinkers.
De vrouw zat angstig te kijken cn de kin
deren waren lang zoo druk niet meer, als
't begin. Zelfs Jan had weinig te vertellen. De
wind bulderde nog altijd met onverminderde
kracht, 't "Was kilkoud in huis door al dat
water.
Vinkers plaste telkens door 't water heen
naar de schuur, 0111 te zien, of er geen koe
van de been geraakt was, want dat zou nu
natuurlijk gevaarlijk zijn. Ze loeiden, de arme
beesten: ze stonden tot den buik toe in 't
water.
Daar kwam door de achterdeur een buur
man, óok met groote laarzen aan.
„Hoe gaat het hier?" vroeg hij.
„Zooals je ziet", zei Vinkers. „Aan water
geen gebrek!"
,,'t Is dan ook bar," zei de man, „de dijk
begint even buiten het dorp op twee plaatsen
over te loopen. De opzichter van den "Water-
slaat is er naar loc met werkvolk. Ze heb
ben planken en spaden meegenomen, om een
kisting te maken."
„Zoo!" zei Vinkers, ,,'t Komt mij toch voor.
dat het niet hard meer rijst. Ileb jij er op
gelet, Jan?"
„Ja, vader. Ik kan het zien aan dezen pool
van de tafel, 't Is in de laatste tien minuten
maar een duim gerezen."
„Zie je wel! Dan zal 't gelukkig gauw ge
daan zijn. 't Is ook al half drie." zei Vinkers
„Dc vloed duurt al een half uur langer dan
ge wo- nlijk."
„Ik zal blij zijn als 't uit is; ik ben zoo koud
als een bot en de kinderen ook," zei de vrouw.
„"Waarom ben je niet bij óns gekomen?"
vroeg buurman.
„Och," zei vrouw Vinkers, „je weet natuur
lijk niet vooruil, dat het zoo erg zal worden
cn dan: je blijft graag zoo lang mogelijk in je
eigen gedoenle."
„Wil ik dan de jongens meenemen? Dan
kunnen ze bij dc kachel een beetje op hun
verhaal komen. Hier is de kachel zeker uit?"
zei hij lachend, terwijl hij naar het kacheltje
wees, dat in 'een hoek van de kamer boven
op een penantkastje stond.
Jan bleef liever op de tafel zitten, wat moe
der ook gezelliger vond, maar dc twee kleine
„brasems", zooals buurman hen noemde,
werden naar buiten gedragen en, eenmaal op 1
den dijk, liepen ze hard naar buurvrouw, dio
de kachel eens extra voor hen opstookte,
*ti Ergste was intusschen voorbij, 't Water
rees niet hooger. Een half uur lang bleef bet
op dezelfde hoogte staan. Daarna begon hel
te dal.-, maar 0, zoo langzaam!
De storm was intusschen ook een beetje
bedaard. Het duurde nog wel tot vijf uur, eer
dat al het water het huis uit was.
Zoodra het maar eenigszins mogelijk was,
had Vinkers de koptouwen van de koeien
weer los gemaakt. Die dieren hadden het ook
koud gehad. Ze kregen *s avonds een flinke
laag droog ligstroo en ook gaf Vinkers ze een
extra maal geweckte paardenboonen, waar
ze dol op waren.
Jan moest tic kachels aanmaken, in de
woonkamer cn in hun slaapkamertje. Wat
waren die* vloeren glibberig! Ze waren met
een vettig laagje rivierklei, of z g. ebbeslik,
overdekt.
„Ik weet, wat ik te doen heb." zei vrouw
Vinkers. „Als ik alles zoo'n beeljc schoonge
maakt heb, zal ik wel geen last meer hebben
van dc kou." En zij dweilde en schrobde en
veegde tot laat in den nacht.
De kachels werden flink opgestookt en ten
slotte 7.00 goed gevuld, dat ze lot 's morgens
konden branden. „Daar gaan wel drie dagen
mee heen, eerdat de kou uit het huis is," ze!
moede
Toen Jan 's avonds onder dc dekens kroop,
dacht hij: „Kees mag dan zeggen, dat brand
erg is: ik zal hem morgen wel aan zijn ver
stand brengen, dat water in huis ook niet al
les is!"
Verhooging, watèrlceerlng.
Op rolschaatsen.
Vader en Moeder Bruin waren dol op
schaatsenrijden. lederen winter hoopten zij
opnieuw hun Oom, die in Waterland woonde,
per schaats te kunnen bezoeken, maar och,
telkens was het weer mis, want er kwam
maar geen ijs. Dit jaar werd Oom zestig jaar
en nu besloten ze cr stellig heen te gaan. Met
den trein of dc boot vonden ze veel te alle-
daagsch. on zoo zien jullie Vader en Moedei
Bruin op rolschaatsen naar Oom in Water
land gaaiï.
Van alles wat.
Iets over olifanten.
Wilde olifanten leven gewoonlijk bij groote
kudden te zamen. Als men zoo'n kudde ziet,
7.011 men zeggen dat er in 't geheel geen kleine
olifantjes bij waren, maar wie er wat meer
van nabij naar kijkt, ziet dat dc kleintjes, tus
schen de voorpooten van de moeders in, mee-
loopen.
De olifanten, die groote, sterke dieren, die
met één slag van hun snuit een paard kun
nen dooden, zijn heel zachtaardig en goed
tegenover hun jongen. Als een van de kleintjes
schreeuwt, wordt de heele kudde onrustig;
is er een moe, dan houdt de kudde een paar
uur halt, om 't Ie laten uitrusten.
Olifanten zijn bijna voortduren^ op marsch.
De moeders en de kleintjes gaan vooruit, ter
wijl de vaders achteraan kome- en aanhou
dend op den uitkijk zijn of er ergens ook ge
vaar dreigt B et eerste alarm werpen ze
hun groolen snuit in de hoogte cn snellen ze
vooruit om de zwakkeren te beschermen en
de vijanden te verjagen.
Als de olifanten-kudde bij steile of rotsach
tige plaatsen komt, waar ze over heen moet,
lichten de moeders haar kleintjes op of ze
duwen ze voorzichtig voort. De meeste zorg
hebben ze noodig als er een rivier moet wor
den overgestoken. Al is 't een diep. snelstroo-
mend water, toch zijn de jongen niet bang en
gaan ze er tegelijk met de ouden in.
Worden ze aan hun lot overgelaten, dan
zouden ze door den stroom worden meege
voerd. Maar hun vaders en moeders zijn in
de buurt om hen te beschermen. De jongen
die nog niet voldoende kunnen zwemmen,
klimmen op den rug van de ouden en rijden
zoo naar den overkant. Soms ziet men er wel
eens twee schrijlings zitten op een ouden
olifant, wiens rug heelenal onzichtbaar en
onder water is. 't Lijkt dan net alsof de
kleintjes op 't water loopen.
De allerjongste olifamies zwemmen niet en
rijden niet. Ze worden de rivier over gedra
gen, sommige gerold in den snuit van de
moeder, andere gedragen op de groote slag
tanden van den vader, cn zoo boven de op
pervlakte van het water gehouden, dat ze niet
kunnen verdrinken.
Menschen, die in Iittlië reisden, hebben dat
alles gezien. Wat een aardig gezicht moet 't
wezen! Als ge in een dierentuin zoo'n loggen
olifant ziet, zoudt ge niet denken dat die
dieren zóó verstandig waren hé?
Een kunstje met 21 kaarten.
Men legt dc 21 kaarten in drie naar onder
loopende rijen elk dus van 7 stuks op
tafel uit en vraagt, of iemand één dezer kaar
ten in gedachte wil nemen en zeggen in welke
rij die zich bevindt.
Als dit gebeurd is, schuift men elke rij it
elkaar, waardoor men natuurlijk drie pakjes
kaarten krijgt. Die pakjes legt men nu op el
kaar, maar zorgf er voor, dat het pakje, waar
in de in gedachte genomen kaart zich be
vindt, in het midden komt. Nu neemt men dt
21 kaarten in die volgorde op en begint zt
opnieuw op dezelfde wijs als voren uit tc
leggen, van dc linker- naar de rechterhand
steeds 3 naast elkaar, totdat men de rijen van
7 weer gekregen heeft.
Men vraagt nu weer in welke rij de bewuste
kaart zich bevindt.
Na dit vernomen tc hebben, schuift men de
rijen even als den eersten keer ineen en zorgl
weer, dat het pakje, waarin de bewuste kaart
schuilt, in het midden komt te liggen.
Voor den derden en laatsten keer legt men
de kaarten nu nog eens uit; vraagt nogmaab
in welke rij de te zoeken kaart nu ligt cn
zorgt er daarna bij het opnemen weer voor,
dat de rii met de bedoelde kaart in het mid
den komt.
Nu is men klaar eivis de elfde kaart var
bovenaf de gezochte.
Leerplicht.
,,'t Ziet er mooi uit", zei een klompen
maker tot zijn vrienden, nu gaan ze waarlij!)
den leerplicht in ons land toepassen. Begrij
pen ze dan niet, dat, als iedereen op schoe
nen of laarzen moet loopen, wij klompenma
kers van honger zullen omkomen? 1"
Een slimmerd.
A'. Waarom heeft de rentmeester der
nieuwen knecht al ontslagen?
Baron. Wel, de rentmeester had hem op
gedragen alle schorslooze boomen in lie1
bosch te vellen, en toen heeft de kerel alle tele
graafpalen afgezaagd, die er stonden.
IIij zat er maar mee.
Moeder: „Jan, vanmiddag gaan we uit.
wees nu eens een flinke jongen, wasch je ter
deeg en vergeet ook je hals niet."
Jan: „U kunt wel wat zeggen, maar als hef
gaat regenen, dan gaat u niet uit en dan zi'
ik maar den heelen dag met mijn schooner
hals."
In den toon.
Vader (tot zijn zoon Anton, die zijn panto!
fel laat uitvallen en een bedenkelijk gat u
zijn kous vertoont): „Een loon, die zich ver
toont, is geen toon van goeden toon, Toon!'