Qoot3 de Ueügd. Een kleine held. Naar het Engelsch van Mrs. MUSGRAVE. Vertaald door C. H. HOOFDSTUK MI. (Slot). Oom Hugo was dien avond en de volgende dagen die langzaam omkropen bijzon der vriendelijk tegen Jeff. De arme jongen was slechts met veel moeite ie overreden eens 'n half uurtje uit te gaan en kwam altijd dade lijk in koortsachtig ongeduld terug, beladen met sleutelbloemen en viooltjes haar lieve lingsbloemen. Hij ging twee of drie winkels binnen om ze te koopen en vond ze nooit mooi genoeg. Op een avond was Jeff vroeger naar bed gegaan dan gewoonlijk, want hij liep i -eestal nog geruimen tijd rusteloos door de kamers en gangen. Dien avond echter was hij rusti ger gestemd door de Beterschap, die hij bij de zieke meende waar te nemen. „Moeder, lieve Moeder", u bent beter zeg toch, dat u beter bent vanavond en dat u spoedlig sterk genoeg zult zijn om naar Loch Lossie te gaan", zei hij, terwijl hij zich over haar heen boog om haar goedennacht te zeggen." Zij keek hem aan met een blik vol liefde. „Je wilt' zoo graag, dat ik beter word. Jeff, dat ik voel, alsof het niet anders kan." „Nee, nee, liet kan niet anders", herhaalde hij onstuimig. liet leek .Tcff, alsof hij nog maar pas in bed lag, toen Oom Hugo zachtjes zijn schouder aanraakte en zei: „Sta op, jongen, gauw, je moeder vraagt naar je." Het gezicht van mijnheer Colouhoun stond heel ernstig en zijn gewoonlijk 7.00 koele stem klonk nu zacht en vriendelijk. Jeff was dadelijk wakker. Toen hij zijn klecren aan geschoten had, ging hij naar de kamer van zijn moeder. De deur stond aan en hij duwde haar open. Er hing een ernstige atmosfeer in dc kamer, hoewel het er heel licht was en een ketel op den haard stond Ic dampen. Jeff rook dadelijk de doordringende medicijnen. Er was een vreemde heer in dc kamer. Met een angstig voorgevoel zag den jongen in hem den dokter. Hoe stil lag de witte figuur in het bedHoe marmer-wit was het gezicht, dat door verscheiden kussens ondersteund werd. De moeder hoorde de zachte voetslap pen van haar jongen en zij sloeg de lieve, donkere oogen op, toen hij naderde 00gen waarin een blik vol liefde lag. Een vluchtige glimlach gleed over haar gelaat. „Mijn lieve jongen", zei ze met een stem die heel zwak, maar toch zoo onbeschrijfelijk lecder klonk, „wat ben je vlug gekomen. Ik heb je laten roepen om je voor hot laatst goedennacht te zeggen. Jeff, lieveling, pro beer te begrijpen dat ik heenga naar een oord, waar het altijd morgen is ik moet je opnieuw verlaten na zulk een korte hereeniging De jongen had zich naast haar op het groote bed geworpen. Hij had nog nooit den naderenden dood gezien. Hii begreep hel niet. „Moeder, waarop zou u heengaan? Waar om zouden ze u opnieuw van mij scheiden? O. nee. nee! Tk kftn niet buiten u." Hij keek angstig naar den cmstig-uitzien- den dokter, die den pols van zijn moeder in zijn hand had genomen. Weer begon zij te spréken: „Mijn jongen, je moet probeeren het te be grijpen, God heeft mij geroepen ik moet heengaan. Morgen zal ik je lieve oogen niet meer zien; nooit zal ik meer over je hoofdje strijken. O. dat lieve hoofd en die zachte krullen!" Zij zweeg een oogenblik en snikte even. Jeff, Oom Hugo heeft me in de laatste da gen veel van je verteld. Het is zoo heerlijk voor mc zoo'n geruststelling, dat ik weet. dat je zoo waarheidlievend en dapper bent, Toch heb je nog fouten, lieveling; maar* ik geloof, mijn jongen, dat je een held zult wor den." Zij keek hem met een onbeschrijfelijken glimlach aan. „Ik ben niet bezorgd over je, Je zult geduldig dragen, wat je dragen moet. Te zult je vader geen verdriet doen denk daar aan Haar stem begaf haar. O. Moeder, blijf bij me. Ik zal nooit groot of goed kunnen zijn zonder u alles is zoo moeilijk. O. blijf nog een poosje bij me. Nie mand heeft ooit zooveel van me gehouden als u." Er gleed een gelukkige glimlach over bet lieve gelaat. „Lieveling, niemand zal ooit zooveel van je houden als ik. Jeff, je hebt mij zooveel ge luk verschaft. Als je later bij mij komt. zal ik misschien weten, dat je alles onlhouden hebt wat ik gezegd heb. O, dokter weer die pijn „Ik was zoo gelukkig in Tndië we waren zoo gelukkig samen Beste man onze zoon groeit op zooals wij het wenschen hij zal je later troosten. Misschien zal ik weten dat jullie soms over me spreekt." „O. Moeder, u moet het welen", riep Jeff uit. Zijn stem was heelemaal heesch. Slechts met een uiterste krachtsinspanning kon hij zijn tranen bedwingen. Hij was opgestaan en keek in de lieve oogen, die een ver visioen schenen te zien. „En, Moeder, ik beloof u, dat als u heen gegaan zult zijn ik mijn best zal doen. Ik zal 't nooit mijn heele leven niet vergeten en als ik u weerzie ik zal u zeker weer zien zult u weten hoeveel ik altijd van u ben blijven houden en aan u ben blijven denken. O. Moeder, kan ik niet meengaan? moet ik hier alleen achterblijven? U zult me nooit meer kussen, me nooit meer liefkoo- zen en als ik een held geworden ben zal uw stem mij niet prijzen. O, Moeder, Moesje, neem me mee!" Jeff viel bewusteloos achterover en werd uit de kamer gedragen door Oom Hugo, die snikte als een kind. Dc doodsengel talmde niet langer. Den volgenden morgen wist Jeff, dat ziin lieve moeder hem voor het laatst „goedennacht" had gezegd. Jaren zijn verloopen en Jeff Scott is een man geworden. Hij is nu werkelijk een held en zijn naam is op veler lippen. Hij is offi cier. zooals alle mannen uit zijn geslacht, een dapper officier, die het Victoria Kruis op de borst draagt. Hij lieeft veel meegemaakt, veel blijken van zijn dapperheid gegeven te midden van kanongebulder, als de dood om hem heen waarde. Zijn heftig, onstuimig karakter is veel kal mer geworden, maar zijn kloek optreden, daar waar onmiddellijk gehandeld moet wor den, wordt door zijn chefs op hoogen prijs gesteld. Bij een schermutseling is hij dwars door het vuur van den vijand een rivier overgezwom men, waarbij hij telegrammen Uisschcn zijn landen geklemd hieldhij heeft zijn regiment weer verzameld door het vaandel op te ra pen, dat twee gewonde kameraden hadden laten vallen, lioewel zijn eigen rechterarm door een schot getroffen was; hij heeft gewon den in een haastig opgeworpen fort met den moed der wanhoop tegen den vijand verde digd. Hij scheen zijn leven te behouden om dat van anderen te redden. Geen ontberingen vie len hem te zwaar. Met een glimlach verdroeg hij hitte en kou, sprak door een opbeurend woord ontmoedigden weer moed in. „Je hebt wel driemaal hel Victoria Kruis verdiend", zei zijn kolonel. „Tk bewonder je bnitengewonen moed. Je moeder zou trolsch zijn op zulk een zoon." Ach. welk een teere snaar werd door deze woorden aangeroerd. In de duisternis *an den Afrikaanschen nacht trad Jcff somber ge stemd buiten zijn tent. Naar de zwijgende sterren opkijkend, vroeg hij zich af, of zij het wist, of z ij tevreden zou zijn. En toen hij naar Engeland terugkeerde en uit de handen van Koningin Victoria het eeretcekcn ontving, was dit meer dan hij ver dragen kon. Toen de hoogstgeplaalstc wouw in het land eenige woorden van lof tot hem sprak, kwamen er tranen in zijn donkere oogen. Misschien ontroerde haar vrouwelijk hart bij het zien van zulk een iongen held. die reeds zooveel moed aan den dag had gelegd In Loch Lossie spreekt zijn familie met groote bewondering over hem en Tante Annie is trolsch op den dapperen jongen man. Zij laat geen gelegenheid voorbijgaan zonder baar verwantschap met den jeugdigen kapitein Scotl te vermelden. Maar Jcff blijft nooit lang in Schotlandhet grootste gedeelte van zijn verloftijd brengt hij bij zijn vader door. De hartelijke genegenheid tusschen vader en zoon schijnt met de jaren steeds hechter te worden. Dikwijls soreken zij over de ge storven moeder en zelfs nu nog wordt Jeff's stem heesch en worden zijn oogen vochtig bij het noemen van haar naam of de herinnering aan haar woorden. Hij heeft h3ar lief met een liefde, die geen tijd ooit verzwakken kan; haar woorden heeft hij trouw in zijn hart ge grift, haar brieven aan hem zijn zijn dier baarste bezitting. „Haar kleine jongen", van wien zij zoo veel hield, is inderdaad „iemand vol moed en ge duld en onverschrokken in gevaar; iemand, die geens vrees kent, zijn plicht doet en n 0 g w a t m e c r, al zijn de omstandigheden dik wijls moeilijk." EINDE. Een Novemberstorm. door G. J. MSSCHER. „November zet goed in!" zeiden de men- schen in Maasdorp, toen zij den len Novem ber 1883 's morgens onder de dekens van daan kropen. Er woei een sterke Westenwind en de regen kletterde tegen de ramen. Jan Vinkers, het oudste zoontje van een melkboer, meende eerst, dat moeder hem te vroeg geroepen had, zoo donker was het in het slaapkamertje, dat hij met zijn beide broertjes deelde. ,,'t Is nog niet eens zeven uur", zei hij, iet wat uit zijn humeur, toen hij op zijn bloote voeten voor de bedstee stond, die hij zoo pas had verlaten. „Dat denk je maar! 't Is al bij half acht!" zei zijn moeder, die nog even in het kamer tje gebleven was* om te zien, of hij er wel da delijk uitkwam. „Maar 't is erg donker van morgen. Als het maar geen hoog water wordt met zoo'n wind." Jan was ineens geheel wakker. Zijn moeder sprak van hoog water, en dat was iels van zijn gading. Maasdorp lag vlak achter den ri vierdijk, maar enkele huizen, en daartoe be hoorde ook het huis van Vinkers, lagen bui tendijks. d. w. z. niet aan den binnenkant, maar aan den buitenkant van den dijk, dus aan de rivierzijde. De dijk was zeer zwaar cn sterk. Men behoefde geen doorbraak te vreezen. Maar bij geweldige stormen was hel wel eens gebleken, dat de dijk eigenlijk een beetje hooger moest zijn, want op enkele plaatsen liep dan het water er over heen. Het huis van Vinkers stond met het front naar de rviier, maar het had ook een deur aan de achterzijde, die op den dijk uitkwam. Schuur, woonvertrek cn „boengoot", zoo als de werkplaats heette, waar de pomp cd de karnmolen stond, waren van gelijke hoog te. Iets hooger was het slaapkamertje van de kinderen. De rivier was een getijderivier, dus men had. evenals op zee, in een etmaal tweemaal vloed en tweemaal ebbe. Bij gewone vloeden bleef bet water een heel eind van het huis af, maar 0 wee, als liet tijdens den vloed zwaar stormde! Dan kwam het water het huis in, tot groot ongerief van de bewoners, maar Jan was nog te jong om dat erg te vinden. Hij durfde het niet best hardop zeggen, als vader en moeder er Bij waren, maar, eerlijk gespro ken, hij vond het eigenlijk wel prettig. Toen dus zijn moeder op dien len November zei: „als het maar geen hoog water wordtl" was hij dadelijk geheel wakker. Vlug liep hij naar de boengoot om 7.ich te wasschen. Hè! wat stond dc wind daar op de deur! En wat een tocht kwam er door het gootgat! Door dat goolgat hij keek cr naar kwam het wa ter altijd het eerst naar binnen. Rees het dan nog meer, dan kwam het door de kieren van de deur daar naast. En zoo al verder en ver der. ,.IIoe laat is het vandaag hoog water, va der?" vroeg Jan, toen hij zijn boterham zal te. eten. ,,'t Is nu op het laagst, dus hoogwater heb ben we om Twee uur", zei vader. „Gelukkig niet onder schooltijd", dacht Jan; 't was Woensdag cn dan had hij den middag vrij. „Als de wind naar 't Noordwesten draait, zal liet er op zitten", zei Vinkers. Jan ging naar school. Waaien deed het dien morgen! En regenen! 'tWas bijna te donker voor de schrijfles. De meester keek ook telkens naar buiten. Toen hij Jan een regel voorschreef, zei hij: „'kWeet het niet Jan, maar ik vrees, dat jullie van middag het water naar binnen krijgt." „Ja meester," zei Jan, „vader was er ook al bang voor." „Om hoe laat is het hoogwater?" „Om twee uur, meester." „Zoo, dan ben je ten minste thuis", zei de meester. „Ja", zei Jan, en hij keek heel ernstig. Hij voelde zich gewichtig. Van zijn plaats af kon hij, als hij zich een beetje rechts boog, juist den windwijzer op het huis van den notaris zien. Zeker wel tien maal keek hij er naar in den loop van den morgen. Eindelijk boog hij zich feitelijk to veel naar één kant; de meester moest het zien Die zag het ook en vroeg: „Waar kiik je zoo naar Jan?" „Naar den windwijzer, meester. Als de wind naar het Noordwesten liep, zou het er op zitten, zei vader." „Zoo! Nu" en hij keek ook naar buiten „ik zou zeggen, dat hij er al aardig naar toe loopt." Jan boog zich weer over zijn werk. Kees, de jongen die naast hem zat, werd een beetje jaloersch en, om hem wat naar be neden te halen, zei hij zachtjes tegen Jan; „Er kan loch eigenlijk bij jullie niet zoo heel veel gebeuren, 'tls een sterk huis. Bij vloed loopt het water er in en bij eb loopt liet er weer uit." „Zoo!" zei Jan geërgerd. „Jij weet het. Al les wordt toch nat! Noem je dat niets? En de koeien komen in 't water te staan." „Ja, dat wel," zei Kees, „maar brand is tocb veel erger. Toen er bij ons brand was „Vooruit jongens! Doorwerkenl" zei de meester. Jan was blij, dat het gesprek uil was. Die Kees geurde altijd met zijn brand. Dat wis erger, nu ja! Maar daarom behoefde hij nog niet over het water te praten, alsof dat nie's was. De jongens sloven naar huis, toen de school uitging. Enkelen liepen, in weerwil van den slagregen, nog even den rijk op, om naar de rivier te kijken, 't Water was hoog. De lage weilanden langs den oever stonden blank „Ik wed, dat Hein de strooper een goedsD dag heeft", zei een van de jongens. „Waarom?" vroeg een ander. „Wel, als de gorzen onderloopen, komen de hazen naar den dijk zwemmen. Dan maakt hij, dat hij er bij is, en dan snapt hij cr nogal eens centje." „Maar als de veldwachter lièm snapt?" „Dan is hij er bij, dat wel, maar met zuil- weer zit onze oude veldwachter ook liever bij den haard." „Maar de rijkspolitie? Die is niet bang voor een nat pak." „Ja, dat is zoo. Ja, ik geloof ook, dat ze hem nog wel eens te pakken zullen krijgen." Jan was gauw thuis. Hij moest dadelijk eten. „Dan hebben we dat vast achter den rug", zei moeder. „Je weet niet, hoe het straks loopt!" Wat waren ze gauw klaar! Ze deden er ze ker niet langer dan tien miuuten over. lTè! Wat bulderde de wind! „Ziezoo!" zei vader. „Jan, nu ga jij met mij mee naar de schuur. Alles, wat op den grond ligt en wat door het water schade kan lijden, moet op een hoogerc plaats geborgen wor den. Als dat klaar is, gaan we moeder hier helpen Of Jan werkte! Af en toe vroeg hij zijn vader wat. Of het water wel eens over den dijk gegaan was? Of de dijk nergens zwakke plaatsen had? Of er nooit een koe verdronken was? Zijn vader zei niet veel meer dan ja en neen. De man W3S te veel met zijn gedachten bij zijn eigendom. .Ziezoo! Nu gaan we binnen eens kijken," zei hij. toen alles in de schuur in orde was. „Zouden we 't water in huis krijgen.?" vroeg vrouw Vinkers, toen haar man weer in do kamer kwam. Vinkers keek eens op de klok en toen naar buiten. „Vast wel!" zei hij. ,,'t Is nu kwart over éénen en het water is geen drie Meter meer van 't huis af. Ploor het eens stormen! Straks komt het, zoo vast als tweemaal twee vier is." Nu werd in de kamer het karpet opgeno men. De deurkleedjes werden weggeborgen. In de kasten werd alles zooveel mogcb'jk een plank hooger gelegd. Daar kon Jan goed bij helpen. Hiermee waren ze nog lang niet klaar, toen een van de kleine, jongens kwam vertel len, dat het water door het goolgat de boen goot opkwam. De vloed rees snel. De wind bleef gieren en huilen cn weldra kwam het troebele water, grijsachtig van het z.g. ebbp slik, de kamer in. Ze moesten zich reppen, om klaar te komen. 't "Water kwam zienderoogen hooger, „Vrouw," zei Vinkers, „ga jij nu nu t de jongens in hun kamertje,.daar blijft het al tijd langer droog, omdat het wat hooger is. Ik zal de koeien gaan verzorgen, want het ziet er bar uit." Jan kon niet meer naar de schuur, want hij had geen waterlaarzen aan, zooals zijn vader. Vinkers bond zijn koeien alle vijf een dik touw om den kop en die touwen maakte hij zóó aan een balk boven hen vast, dat zij wel verplicht wa en, den kop schuin naar boveD te houden. 'tWas een lastige houding voor de beesten, die reeds tol over de knieën inliet water stonden, maar dat kon nu eenmaal niet anders. Vinkers deed het, uit vrees, dat ze soms, als het water nog aanmerkelijk hooger kwam, met den bek er onder raken en ver drinken zouden. Toen ging hij weer naar binnen. Daar, in de kamers van de jongens, vond hij UiterwaallTeii- zijn vrouw en de kinderen op de tafel zitten, met de voeten op een stoel. Ook daar stond het water al een paar decimeters hoog. „Zoo hoog hebben we het nog nooit gehad, vrouw" zei Vinkers. De vrouw zat angstig te kijken cn de kin deren waren lang zoo druk niet meer, als 't begin. Zelfs Jan had weinig te vertellen. De wind bulderde nog altijd met onverminderde kracht, 't "Was kilkoud in huis door al dat water. Vinkers plaste telkens door 't water heen naar de schuur, 0111 te zien, of er geen koe van de been geraakt was, want dat zou nu natuurlijk gevaarlijk zijn. Ze loeiden, de arme beesten: ze stonden tot den buik toe in 't water. Daar kwam door de achterdeur een buur man, óok met groote laarzen aan. „Hoe gaat het hier?" vroeg hij. „Zooals je ziet", zei Vinkers. „Aan water geen gebrek!" ,,'t Is dan ook bar," zei de man, „de dijk begint even buiten het dorp op twee plaatsen over te loopen. De opzichter van den "Water- slaat is er naar loc met werkvolk. Ze heb ben planken en spaden meegenomen, om een kisting te maken." „Zoo!" zei Vinkers, ,,'t Komt mij toch voor. dat het niet hard meer rijst. Ileb jij er op gelet, Jan?" „Ja, vader. Ik kan het zien aan dezen pool van de tafel, 't Is in de laatste tien minuten maar een duim gerezen." „Zie je wel! Dan zal 't gelukkig gauw ge daan zijn. 't Is ook al half drie." zei Vinkers „Dc vloed duurt al een half uur langer dan ge wo- nlijk." „Ik zal blij zijn als 't uit is; ik ben zoo koud als een bot en de kinderen ook," zei de vrouw. „"Waarom ben je niet bij óns gekomen?" vroeg buurman. „Och," zei vrouw Vinkers, „je weet natuur lijk niet vooruil, dat het zoo erg zal worden cn dan: je blijft graag zoo lang mogelijk in je eigen gedoenle." „Wil ik dan de jongens meenemen? Dan kunnen ze bij dc kachel een beetje op hun verhaal komen. Hier is de kachel zeker uit?" zei hij lachend, terwijl hij naar het kacheltje wees, dat in 'een hoek van de kamer boven op een penantkastje stond. Jan bleef liever op de tafel zitten, wat moe der ook gezelliger vond, maar dc twee kleine „brasems", zooals buurman hen noemde, werden naar buiten gedragen en, eenmaal op 1 den dijk, liepen ze hard naar buurvrouw, dio de kachel eens extra voor hen opstookte, *ti Ergste was intusschen voorbij, 't Water rees niet hooger. Een half uur lang bleef bet op dezelfde hoogte staan. Daarna begon hel te dal.-, maar 0, zoo langzaam! De storm was intusschen ook een beetje bedaard. Het duurde nog wel tot vijf uur, eer dat al het water het huis uit was. Zoodra het maar eenigszins mogelijk was, had Vinkers de koptouwen van de koeien weer los gemaakt. Die dieren hadden het ook koud gehad. Ze kregen *s avonds een flinke laag droog ligstroo en ook gaf Vinkers ze een extra maal geweckte paardenboonen, waar ze dol op waren. Jan moest tic kachels aanmaken, in de woonkamer cn in hun slaapkamertje. Wat waren die* vloeren glibberig! Ze waren met een vettig laagje rivierklei, of z g. ebbeslik, overdekt. „Ik weet, wat ik te doen heb." zei vrouw Vinkers. „Als ik alles zoo'n beeljc schoonge maakt heb, zal ik wel geen last meer hebben van dc kou." En zij dweilde en schrobde en veegde tot laat in den nacht. De kachels werden flink opgestookt en ten slotte 7.00 goed gevuld, dat ze lot 's morgens konden branden. „Daar gaan wel drie dagen mee heen, eerdat de kou uit het huis is," ze! moede Toen Jan 's avonds onder dc dekens kroop, dacht hij: „Kees mag dan zeggen, dat brand erg is: ik zal hem morgen wel aan zijn ver stand brengen, dat water in huis ook niet al les is!" Verhooging, watèrlceerlng. Op rolschaatsen. Vader en Moeder Bruin waren dol op schaatsenrijden. lederen winter hoopten zij opnieuw hun Oom, die in Waterland woonde, per schaats te kunnen bezoeken, maar och, telkens was het weer mis, want er kwam maar geen ijs. Dit jaar werd Oom zestig jaar en nu besloten ze cr stellig heen te gaan. Met den trein of dc boot vonden ze veel te alle- daagsch. on zoo zien jullie Vader en Moedei Bruin op rolschaatsen naar Oom in Water land gaaiï. Van alles wat. Iets over olifanten. Wilde olifanten leven gewoonlijk bij groote kudden te zamen. Als men zoo'n kudde ziet, 7.011 men zeggen dat er in 't geheel geen kleine olifantjes bij waren, maar wie er wat meer van nabij naar kijkt, ziet dat dc kleintjes, tus schen de voorpooten van de moeders in, mee- loopen. De olifanten, die groote, sterke dieren, die met één slag van hun snuit een paard kun nen dooden, zijn heel zachtaardig en goed tegenover hun jongen. Als een van de kleintjes schreeuwt, wordt de heele kudde onrustig; is er een moe, dan houdt de kudde een paar uur halt, om 't Ie laten uitrusten. Olifanten zijn bijna voortduren^ op marsch. De moeders en de kleintjes gaan vooruit, ter wijl de vaders achteraan kome- en aanhou dend op den uitkijk zijn of er ergens ook ge vaar dreigt B et eerste alarm werpen ze hun groolen snuit in de hoogte cn snellen ze vooruit om de zwakkeren te beschermen en de vijanden te verjagen. Als de olifanten-kudde bij steile of rotsach tige plaatsen komt, waar ze over heen moet, lichten de moeders haar kleintjes op of ze duwen ze voorzichtig voort. De meeste zorg hebben ze noodig als er een rivier moet wor den overgestoken. Al is 't een diep. snelstroo- mend water, toch zijn de jongen niet bang en gaan ze er tegelijk met de ouden in. Worden ze aan hun lot overgelaten, dan zouden ze door den stroom worden meege voerd. Maar hun vaders en moeders zijn in de buurt om hen te beschermen. De jongen die nog niet voldoende kunnen zwemmen, klimmen op den rug van de ouden en rijden zoo naar den overkant. Soms ziet men er wel eens twee schrijlings zitten op een ouden olifant, wiens rug heelenal onzichtbaar en onder water is. 't Lijkt dan net alsof de kleintjes op 't water loopen. De allerjongste olifamies zwemmen niet en rijden niet. Ze worden de rivier over gedra gen, sommige gerold in den snuit van de moeder, andere gedragen op de groote slag tanden van den vader, cn zoo boven de op pervlakte van het water gehouden, dat ze niet kunnen verdrinken. Menschen, die in Iittlië reisden, hebben dat alles gezien. Wat een aardig gezicht moet 't wezen! Als ge in een dierentuin zoo'n loggen olifant ziet, zoudt ge niet denken dat die dieren zóó verstandig waren hé? Een kunstje met 21 kaarten. Men legt dc 21 kaarten in drie naar onder loopende rijen elk dus van 7 stuks op tafel uit en vraagt, of iemand één dezer kaar ten in gedachte wil nemen en zeggen in welke rij die zich bevindt. Als dit gebeurd is, schuift men elke rij it elkaar, waardoor men natuurlijk drie pakjes kaarten krijgt. Die pakjes legt men nu op el kaar, maar zorgf er voor, dat het pakje, waar in de in gedachte genomen kaart zich be vindt, in het midden komt. Nu neemt men dt 21 kaarten in die volgorde op en begint zt opnieuw op dezelfde wijs als voren uit tc leggen, van dc linker- naar de rechterhand steeds 3 naast elkaar, totdat men de rijen van 7 weer gekregen heeft. Men vraagt nu weer in welke rij de bewuste kaart zich bevindt. Na dit vernomen tc hebben, schuift men de rijen even als den eersten keer ineen en zorgl weer, dat het pakje, waarin de bewuste kaart schuilt, in het midden komt te liggen. Voor den derden en laatsten keer legt men de kaarten nu nog eens uit; vraagt nogmaab in welke rij de te zoeken kaart nu ligt cn zorgt er daarna bij het opnemen weer voor, dat de rii met de bedoelde kaart in het mid den komt. Nu is men klaar eivis de elfde kaart var bovenaf de gezochte. Leerplicht. ,,'t Ziet er mooi uit", zei een klompen maker tot zijn vrienden, nu gaan ze waarlij!) den leerplicht in ons land toepassen. Begrij pen ze dan niet, dat, als iedereen op schoe nen of laarzen moet loopen, wij klompenma kers van honger zullen omkomen? 1" Een slimmerd. A'. Waarom heeft de rentmeester der nieuwen knecht al ontslagen? Baron. Wel, de rentmeester had hem op gedragen alle schorslooze boomen in lie1 bosch te vellen, en toen heeft de kerel alle tele graafpalen afgezaagd, die er stonden. IIij zat er maar mee. Moeder: „Jan, vanmiddag gaan we uit. wees nu eens een flinke jongen, wasch je ter deeg en vergeet ook je hals niet." Jan: „U kunt wel wat zeggen, maar als hef gaat regenen, dan gaat u niet uit en dan zi' ik maar den heelen dag met mijn schooner hals." In den toon. Vader (tot zijn zoon Anton, die zijn panto! fel laat uitvallen en een bedenkelijk gat u zijn kous vertoont): „Een loon, die zich ver toont, is geen toon van goeden toon, Toon!'

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1913 | | pagina 8