(joop de |Jeü$d.
O, Janneman!
St. Nioolaasverhaaltje voor de
kleintjes.
Door HERM ANNA.
Jiannteman had zijn schoentjes Ibij den
ichoorsteen klaar gezet, want St. Nicolaas
lou vannacht komen.
Er was hooi en «roggebrood in en óók eten
paar groote wortels. Daar hield Schimmel,
paard vam. St Nicolaais, zooveel vam. Piet,
Janneman's broertje, had *t gezegd, nu, on
Piot wist t wel, Piet wis* zóóvdei
hij zat dan ook al in de zesde klas op school
en Janneman log maa«r in de eenste.
Vol verwachting güng Janneman dien
avond naar bed.
Vam uit zijn ledikant je kon hij net de wor
tels zien, die uit zijn schoentjes staken. Hij
wou wakker blijven totdat St. Nicolaas zou
komen, maar zijn oogjes warcm daar beslist
op tegen; zie hadden d»en heeleri dag zóóveel
rondgekeken, nu moesten de luikjes dicht,
ronden ze en Jannaman wais zoo goed niet.
of hij moest hain wel hu'n zin geven.
Anders werd Janneman 's avonds nooit
wakker, maar nu wel. Dat kwam zeker, door
dat hij zoo naar morgen venlangde. Hij deed
zijn oogen wijd oplen. *t Nachtlichtje branddp
met een stil, «rustig vlammetje op dei tafel bij
1 raam. maar waar het schijnsel niet kwam.
in den hoelk bij de deur, dóór was het pik
donker.
„Is 't dan nog geen morgen?" dacht de
kleine jongen en ging overeind zitten, om
naar zijn schoentjes te kijken-
Die stonden nog n)ct zooals Pijet en hij ze
er samen hadden "neergezet. H Brood was er
nog in, cm 't hooi ende dikke, mooie
wortels!
Hè, die lekkere wortels! Schimmel Ikon er
dtellig niet «meer van houden dan Jannxaman;
hij was er glewoonweg dol op.
Twee wortels waren 't er; uit ieder schoen
tje stak er één!
,,'k Geloof bepaald, dat Schimmel ziek zal
worden, als hij dat alles alleen opeet,
bij ieder kind «start vanavond wat voor hem
klaar, en als hij overal wortels
krijgt," zei Janneman in zich zelf
„eigenlijk kon ik er wel ééntje van wegne
men; *k houd er zelf oo'k zooveel van."
Win, sprong hij uit bed. Geschuifel van
bloote voetjes over den grond, toen knabbel-
deknahbel van scherpe tandjes, en Schim
mel zou straks maar één wortel vinden!
„Eén, dat staat toch wel wat gek", dachl
Janneman weer, ,,'t is zooVi groote, ik moest
er maar liever twee van maken 'm door
bijten of cr een stuk afbreken
Rnt ging 't in de.i schoorsteen, net alsof
er xolet naar beneden vielóf was
t misschien
Op een holletje schoot Jalnntaman verschrikt
naar zijn bedje terug. Toen hij er weer goed
en wel in lag, met de dekens hoog opgelrok-
ken. zoodat er alleen maar zijn neustipje uit
kwam, bemerkte hij, dat hij den overgeble
ven grooten worte-1 nog in zijn hand had.
't Bleef alle* doodstil in de'n schoorsteen
Toch had Jannieman «er geen zin ifn weer ui!
bed te komen en hij kon toch ook niet met
dei wortel gaan slapen
Ja, nu moest hij dezen óók wel opeten!
,,'t Is maar goed, want *t is zoon dikke
Schimmel ze- er bepaald ziek van worden",
dacht Janneman, „en varbeeld je, dat Schim
mel dan eens niet verder konhoe zou
St. Nicolaas dan vannacht nog bij al de kin
deren kunrtcn komen? Als hij dat loopende
zou moeten doen, kwam hij zeker in geen
week klaar. En toen vond Janneman, ter
wijl hij in den wortel beert, zich zelf nog erg
braaf, omdat hij er zoo goed voor zorgde,
dat Schimmel niet ziek zou worden.
De wortel was bijna op toen kwam de
s'aap, en mét den 'slaap nog ilemand anders
ook, maar daar bemerkte Janneman niets
van; hij had zijn oogen al didht en in zijn
hamd hield hi, *t laatste stukje afgeknabbel-
den wortel stevig vast.
Den volgenden morgen, toen Janneman vol
verwachting T.aar zijn schoentjes keek, erg
benieuwd wat daar wel in zou «wezen, zag hij
wót denk je
Worteltjes, niets dan worteltjes,
dikke en dunne, groot-" en kleine worteltjes!
Zijn schoentjes waren er tot aan den rand
mee gevuld en op den grond er naast lagen
er ook nog zooveel. Jamneman wibt niet, of
hij zou lachen of huilen.
Lachen omdat 't zoo'ai grappig gezicht
was, zoo'n massa worteltjes maar, al houdt
je er nog zooveel van, niets te krijgen dan
wortels is toch ook niöt prettig.
Janneman trok dus een pruillip en er zou
den zeker tranen te voorschijn gekomen zijn,
als Moeder en Piet niet om *t hoekje, van de
deur hadden gekeken.
„Goedenmorgen, JanneananI" riepen ze
vroolijk en toen ging Piet de worteltjes be
kijken.
,,'tZijn geen echte, Janneman, ze zijn van
marsepein," zei hij al gauw; „maar waarom
zou St. Nicolaas jou toch zooveel wortels ge
geven hebben, begrijp je dó»t?"
.Jawel maar *k zeg 1 alleen aan
Moeder," stotterde Jamneman verlegen, en
»oen, bij Moeder cp schoot, kwam Ihet wortel-
ferhaal vor den dag.
„Omdat Schimmel nirit ziek zou worden,
dóérom deed ik het", zei Janneman.
„Neon, eigenlijk omdat ik er zoo'n zin
fn had", verbeterde Moeder; „is 't zoo niet
geweest, Janneman?"
„Ja! 't Waren ook zulke lékkere, dikke,"
zuchtte Janneman, die zich nu wel erg
schaamde voor Moeder en Piet, óók voor
S*. Nicolaas en voter Schimmel.
„Zou St. Nicolaas er techl boos om zijn ge
weest?"
Ik denk toch vam niet, want toetn Janneiman
rijn worteltje- ging opbergen, ontdekte hij
ouder in eene schoentje een briefje; daar
op stond met drukletters dat hij eens in de
•erre moest kijken en toen Janneman dit deed
vond hij er op een tafel een heele uitstalling
van moods en lekkere, en V wanen juist alle-
Hoe de Opaal aan zijn
glans komt.
Sprookje.
Naai* he* Engelsch van Mary de Morgan.
Door C. H>
Op een wc- -en zomerdag scbeem de zon
heel helder en een kleine zonnesitraal gleed
langs zijn lange gouden ladder omlaag en
kroop ongezien onder de bladeren van een
grooten eikeboom. All zonnestralen zijn in
werkelijkheid kleine Engeltjes, dole naar de
aarde zweven langs gouden laddertjes, waar
van de mensch :n deuktan, dat hot zonnestra
len zijn. Als zij een wottk zien komen, klim
men zij onmiddellijk langs hun laddertjes
naar boven tan trekken die daarna op va«n de
aarde. De Zon wor bewoond door heel veel
van die Engeltjes en ieder on morgen zegt de
machtige Zon aan zijn kleine knechtjes, de
stralen, waar zij moeten schijnen en iederen
avond, als zij weer thuis komen, telt zij hen
om te zien, of zij er geen mist. De menschen
weten zoo niet, maar de Zon en de Maan
zijn eigenlijk vijandinnen en dat is dan ook
de reden, waarom zij nooit gelijktijdig schij
nen. De Maan wordt <k»or Elfjes bewoond, die
langs zilveren laddertjes naar de aarde ko
men. Niemand weet, waarover de Zon en de
Maan kibbelden en vroeger waren zij groote
vriendinnen. Sommigen denken, dat het is oan
een stuk land. -lat de Maan als haar eigen
dom beschouwde en waarop de Zon op ze
keren dag zóó fel scheen, dat het heelemaal
verdroogde en aUe planten en hat gras ver
dorden, waarover de Maan natuurlijk heel
boos was. He* rechte weet echter niemand,
maar het is een feit, dat zij bittere vijandin
nen zijn en de Zonnestralen en de Manestra
len nooit samen mogen spelen.
Op den dag, waarop «dit verhaal begint,
kroop de Zonnestraal, waarvan ik jullie ver
tellen ga, in een boom en streek naast het
nest van een Goudvink ne>er. De Zonnestraal
vond de vogels met hun gouden veer en zóó
mooi, dat hij met een arm op zijn laddertje
bleef rusten tan naai* de vogels luisterde.
„Maar ik zal probeeren van nacht wakker
te blij.ven, om het Mane-elfje te zien," zei een
jong GoudvLnkje.
„Onzin!" antwoordde de moeder. lfJe zult
het wel Laten."
„Maar Nachtegaal zegt. dat zij zoo mooi
is,", zei het "Winterkoninkje, terwijl het uit
zijn nestje in de haag gluurde.
.De Nachtegaal!" riep de oude Goudrink
boos uit „Die houdt ons altijd zoo lang uit
den riaaD en vertelt dikwijls dingen, die niet
waar zijn.'
„Toch zou ik haar wel eens graag willen
zien.' zei hét Win teikon takje weer.
„Over wie spreken jullie toch?" vroeg nu
de Zonnestraal.
Alle vogels zwegen, toen zij hem zagen. Ein
delijk zei de Goudvink:
„Over een. Mane-elfje; maar daar zul jij
wel niet veel belang in stellen." De Goud
rink herinnerde zich de veeie tusschen de
Zon en de Maan en wilde niets loslaten.
„Hoe ziet zij' er uit?" vroeg de Zonnestraal
„Ik heb nog noodt eeai Manenelfje gezien."
„Ik h'1-» haar gezk en de Nachtegaal heeft
gelijk,' zei de "Woudduif „Je moet het hem
zelf maai vragen, want hij weet er meer van
dan i-'er andar, h:j zingt altijd voor haar.
„Waar is de Nachtegaal?" vroeg de Zon
nestraak
„Hij slaapt nu," antwoordde het Winterko
ninkje, „en is dus niet te spreken. Maar van
avond, als de Zon ondergaat, zal hij het jo
wel eens vertellen."
„Wanneer het voor alle vogels tijd is om
te gaan slapen", bromde de Goudvink.
„Ik blijf wachten, tot de Nachtegaal komt,
zei de Zonnestraal.
Zoo bleef de Zonnestraal den geheelen dag
op den boom schijnen Toen de Zon langzaam
zonk, hing zijn laddertje tsteeds lagier, want
het zat aan één kant vast aan de Zon en als
hij niet zorgde, dat hij zijn laddertje weer
opgeklommen was en he»t opgetrokken had
vóór de Zon onderginc, zou het afbraken en
zou de arme, kleine Zonnestraal nooit weer
naar de Zon terug kunnen gaan, maar op aar
de moeten blijven ronddolen, elke minuut
bleaker Aro«rden en eindelijk sterven.
Maar nog vóór de Zon was ondergegaan,
terwijl zij nog scheen en de lucht purper
kleunde, beigon de Nachtegaal luid en helder
te zingen
„Zoo, ben je daar eindelijk?" vroeg de
Zonnestraal. „Wat heb ik lang op je gedachtI
Vertel mij eens gau*-* van het Man»e-elfje,
waarvan alle vogels praten."
„Wat /al iik je vafn haar vertellen?" zong
de Nachtegaal. „Zij is veel mooier dan de
Roos. Zij is het mooiste, wat ik ooit gezien
heb. Haar haar is zilver en het licht in haar
oogen is veel mooier dan van jou. Maar
waarom wil je zoo graag van haar hooren?
Jij bent een Engeltje van de Zon en haat alle
Mane-elfjes."
„Nee, ik haat haar niét," zei de Zonnestraal
bedroefd. Waar lijkt re op? Och, lieve Nach
tegaal, laat mij haar van nacht eens zien."
„Be k^n je haar niet laten zien," antwoord
de de Nachtegaal, „want rij komt van avond
niet, voordat de Zon reeds lang hetelemaal on
der is, maar als je een paa«r dagen wacht,
totdat de Maan vol is, komt zij nog vóór de
Zon is ondergegaan, en als je je dan onder
een blad verstopt, im-ag je ha-ar zien. Maar je
moet beloven, dat je niet op haar schijnen
zult, want dan zou je haar licht pijn kunnen
doen of haar laddertje breken."
„Dat beloof ik," zei de Zonnestraal en iede
ren dag kwam hij tegen Zonsondergang bij
denzelfd'm eikoboom terug, om met denNach
tegaal over het Mane-elfje te pratJen, totdat
de Goudvink heel boor. werd.
„Van avond zal ik haar eindelijk zien", ju
belde hij In zich zelf, want de Maan was bijna
vol en zou opkomen vóór de Zon onderging.
Hij verborg zich tusschen de eikebladeren en
trilde van verwachting.
„Daar komt zij!" rei de Nachtegaal len de
Zonnestraal gluurde door de tafltkion. Na een
paar minuten werd er een zilveren laddertje
als een draad zoo fijn, tusschen de bladeren
geplaatst, vlak bij het nest van den Nachte
gaal. Een Marenelfje daalde er langs af Jen
'onze kiei&e Zonnestraal kon haan heed dui
deliïk _uen.
Zij zag er heel anders uit dan hij zich voor-
gjesteld had, maar hij was het met den Nach
tegaal eens, dat zij het lijetste schepseltje
was, drt hij ooit gezien had. Zij glinsterde als
zilver en was bleek-blauwgroen. Haar haar
en haar oogen schitterden als sterren. Alle
Zonnestralen zagen er helde- uit, maar warm
en dit Elfje scheen leven koel als de zee; toch
schitterde zij als een diamant. De Zonnestraal
keek haar met verbazing aan en kon geen
woord rpreken, toen hij plotseltag zag, dat
zijn laddertje begon te buigen. De Zon ging
onder en hij had nog maar net tijid om op te
stijgen en zijn ladder in te halen.
De Maniestra al zag zij n licht verdwijnen,
maar zij zag hem zelf niet meer.
„Met wie praatte jc daar, lieve Nachtegaal?"
vroeg zü, terwijl zij den zanger vriendelijk
aankeek.
„Met een Zonnestraal", antwoordde de
Nachtegaal „O, hij is zoo mooi en ik vertelde
hem van je. Hij zou je zoo graag eens wille
zien
„Ik heb nooit een zonnestraal gjezien," zed
de Manestraal gretig, „maar wart zou ik e
graag een willen zien!'
Den geheel en nacht bleef zij dicht bij den
Nachtegaal zitten, terwijl deze van den Zon
nastraal zong. Dit zingen was zóó helder le
zóó luid, dat de Goudvink er wakker van
w*rd, boos opvloog en zei, dat als het no
langer duurde, hij er eens met don Uil over
spoeken zou, om er e-*n eind aan te maken
De Uil was namelijk opperste rechter en at
altij'd de kleine vogeih op, als deze zich niet
behoorlijk gedroeger.
Maar de Nachtegaal hield niet op on het
Mane-elfje luisterde, totdat haar do trane
in de oogen kwamen en haar lippen trilden
„Morgenavond zal ik hem zien," fluisterd
zij, terwijl zij afscheid nam van dan Nadli
tegaal.
„Eu morgenavond zal hij jou zilen," zei de
Nachtegaal, terwijl hij zijn nest opzocht tus
scheu de bladorer
Den geheelen volgenden dag was de lucht
rv ofii m scheurt do Zon niet, maar tegen
den avond werd het helder en kwam de Zon
te voorschijn. En al heel gauw zag de Nach
legaal de ladlder van den Zonnestraal vlak hij
zijn nest (en onmiddellijk was de Zon nestra a
aan r.ijin zijde.
„Lieve Nachtegaal," zei hij vriéndelijk, „je
hebt gelijik. Zij is mooier dan de dauw. Ik
heb den geheel-en nacht en den geheelen dag
aan haar gedacht. Vertel mij eens, komt zij
van -vond voeer? Ik w^l op haar blijven
wacht'm."
„Ja, zij kon van avond weer ten je mag
met haar praten, maar haar niet aanraken"
zei de Nachtegaal. Daarop zwegen beiden en
wachtten.
Onder den eikeboom lag een groote witte
Steen, een gewone witte Stelen, niet mood en
niet nuttig, want hij bleef liggen, waar hij
neergevallen was; maar wél betreurde hij
het, dat hij- geen dr.el had in zijn feven. Hij
sprak nooit met de Vogels, dde nauwelijks
wisten, dat hij spreken kon; maar soms aLs
de Nachtegaal hem met zijn zachte vetooien
aanraakte, of als de Maan hem bescheen, was
het alsof zijn hart zou braken van verdriel
bij de gedacht dat hij zoo dom en nutteloos
was. Hij keek naar de Zonne- en Manestra
Len als ii langs hun laddertjes naar beneden
kwamen en begreiep niet, waarom ndtamand
behalve de Manestraal, den Nachtegaal mooi
vond.
Toen de Zonnestraal dien avond zat te
wachten, keek de Steen gretig naar hem op
en toen het Mahe-elf'e haar laddertje tus
schen de bladerten plaatste len er langs om
laag leed, luisterde hij naar alles wat er ge
zegd werd.
Eerst sprak het Mane-elfje niet, wanit zij
kon den Zonne-engel niet zien, maar zij nes
telde zich vlak bij den Nachtegaal.
„Heb je hem woe^ gezien?" vroeg zij. En
toen hij- dit hoorde, kv am de Zonnestraal tus
schen de grderne bladeren te voorschijn en
stond vóór haar.
Gedurende een paar minuten was aUes stil
Toen begon het Mane-elfje te beu-en en kroop
dichter bij den Nachtegaal. Toen de Zonne-
engel aar trachtte te naderen, klom zij haal*
Laddertje op.
„Wees maar niiet bang, lief Mane-elfje!"
riep hij. ,Jk zal je heusch geen kwaiad doen
Je bent zoo mooi en zoo lief."
Het Mane-elfje kwam nog nitef dichter bij.
„Ik ben toch ban" voor je," zei ze, „want
als je mij aanraakt, moet ik sterven. Het zou
veel beter zijn, als we elkaar niet giezien had-
dten. Ik kan nu niet teruggaan naar de Maan
en daar gelukkig zijn, want ik ral altijd aan
je moeten denken."
„Het kan mij niet schelen, of ik stenven
moet of niet, nu ik jo gezien heb", zei de Zon
nestraal. „Mijn einde fs nabij, want do Zon
daalt snel en ik zal niet terugkeonan, maar
bij je Wijvenv"
..Ga, r»u het nog tijd is", ritap het Mane-
felfje. Maar terwijl zij sprak, dook do Zon
onder den horizon en brak het kleine gouden
laddertje van den Zonnestraal met -een iknap
af; beide zijden vielen ter aarde en smolten
weg.
„Kijk", ztod de Zonnestraal, „ik kam nu niet
meer terug, maar ik wil het ook niet. Ik wil
bij je blijven, totdat ik sterf."
„Nee, nee," riep de Manestraal. „Ik ben de
oorzaak van je dood! Wat noot ik toch doen?
En kijk, er drijven wolken om de Maan; als
één cr van tegen mijn ladder stoot, breekt rij
Maar ik kan je hier niet achterlagen," on zij
leunde tegion de bladeren, waarop de Zonne-
ji raal zat en keek haar ta de oogen. Doch
de Nachtegaal zag, dat een klein wit wolkje
vlak bii de Maan dreef een wolkje niet
grooter dan een witte wollen bol, maar toch
groot en sterk genoeg om het laddertje van
hert Mane-elfje te breken.
„Ga( toch gaul terug. Kijk, je ladder zal bre
ken," zong hij, maar zij hoorde het niet en
keek «reurig naar het Zonne-ongeltje. Eén
oogen-blik was de Maan bedekt, terwijl het
kleine wolkje er voorbij dreef en het zilveren
laddertje viel gebroken op de aarde, waar
het spoedig wegsmolt. Het Mane-elfje sloeg
er nauwelijks a-cht op.
„Het konrt er niet op £uan", red zij, „want ik
zou 'och nooit teruggegaan zijn en je hier al
leen achterla/ben."
Den geheelen nach* bleven de Zonne- en
de Manestraal in «len cdkeboom zitten, terwijl
de Nachtegaal voor hen zong en de andere
vogels boos werden, omdat zij nitet konden
slapen. De Zonne-engel wist, dht hij elk
oogenblik blocker werd. want hij kon geen
vier- cn twintig vrur leven buiten de zon.
Toen Je morgen aanbrak, begon- het Mane
elfje te beven.
„De felle zon," ztol zijl, „zal mij verschroei
en maar ik vrees nog iets erger dan dat. Kijk
eens, wat een dikke wolken Het gaat sledlij!
rogenen en de regen zal ons beiden tegelijk
dooden. O. waar kunnen we nog bijtijds een
schuilplaats vinden?"
De Zonnestraal keek op ern zag, dat delutht
steedis donkerder werd
„Kom,zei hij, .Jaften We gaan." en rij
dwaalden door hot bosch en zochten een
schuilplaats, maar elk oogenblik werden zij
zwakker.
Toen /.ij weg waren, keek de Steen naar den
Nachtegaal op en zei:
„Och, waarom zijn zij weggegaan? Ik luis
ter zoo graag naar hun gebabbel en zij zijn
zoo mooi! Zij «zullen geen schuilplaats kun
nen vindon en spoedig moeten sterven. Kijk
in mijn zij is een groot gat, waar het heel don
ker is en waar de regen nooit komt Vlieg
hen ochterna en zeg hun, dat zij tering moe
ten komen; dat ilk hen beschutten zal."
En de Nachtegaal spreidde zijn vleugels uit
en vloog weg, zingende:
„Kom terug, kom terug' De steen zal je be
schutten. Kom toch gauw terug, vóór de re
gen valt."
Zij waren reeds in het open veld, maar
toen het Mane-elfje den Nachtegaal hoorde,
draaide zij haar hoofdje om on zed*
„Dat moet de Nachtegaal zijh. Luister! Hij
roept ons!"
„Volg mij"!" zong de vogel. „Kcxm dadelijk
mee terug en schuil in den Steen."
Doch heft Mane-elfje waggelde en viel.
„Ik hen zoo zwak", fluisterde zij; ,Jk kan
niet meer."
Toen ging de Nachtegaal op den grond zit
ten. „Klim maar op mijn rug", zei hij, „dan
zal jullie naar den Steen terugbrengen
Zoo gingen zij belden op haar rug zitten en
vloog met hen weg naa- den grooten Steen
onder dor. eikeboom.
,Ga daar in", zei hij, toen hij voor het gat
stil hield en beiden stapten er in en zaten
dus in den Steen.
Toen begon het le regenen Den geheelen
dag bleef het doorregenen en de Nachtegaal
dommelde in zijb nes!. Dooh toen de Maan
opkwam, verdwenen de wolken en werd de
lucht weer doorweven van kïeme zilveren
laddertjes, waar de Mane-elfjes langs afdaal
den, maar de Nachtegaal keek te vergeefs
naar zijn Elfje. Ilij wist dat zij hem niet meer
beschijnen kon, dat stemde hem treurig en
hij zong een bedroefd lied. Toen vloog hij
naar den Steen cn zong een lied vóór de op©«
ning, maar er kwam geen antwoord. Daarop
keek hij in hat gat van den Steen, doch er
was geen spoor van het Zonne-ongeltje of
het Mane-elfje te bekennen alleen een hel
der schüterendcplek. waar zij gezeten luud-
den. Toen begreep de Nachtegaal, dat zij al
zwakker en zwakker geworden en eindelijk
gestorven warcm.
„Zij konden niet buiten do Zcxn en de Maan
lervcn", z*i hij. ,Jk wilde wel, dat fk den
Zonne-engel nooit verteld had van de schoon
heid van het Mane-elfje, want dan zou zij er
nog zijn." Den geheelen nacht dtaor zong hij
zijn treurigste liedjes en herhaalde hij gteeds
hun geschiedenis.
En uit den Steen, waarin de twee onge
lukkige Stralen geschuild hadden, schoten
prachtige heldere lichtstralen, zilvor en goud.
Zij bfadden den Stoen icn alle kleuren ran
den regenboog en als de Zon of de Maan hem
met ^aar );c!it verwarmde, schitterde hij nog
mooier, zoodat de Steen, in plaats van het
leelijkstc ding ta het geheele bosch, het aller
mooiste werd.
De mei:schen vonden hem en noemden hem
Opaal, maar de Nachtegaal wist, dat het de
Zonne- er de Manestralen wanen, die stor-
verdc den Steen met hun prachtige kleu
ren en hun schitterend lichf overgoten had-
dei'. Nooit zal de Nachtegaal hen vengeten,
want iederen nacht zingt hij hun geschiede
nis en dat is dan ook de «reden, warom zijn
lied zoo treurig is.
Van alle» wat.
Het rijmspel.
Heft getal van hen, die aan dit spel deel
nemen is onbepaald, hoe meer hoe liever. Eén
wordt tot dirigent benoemd. Deze kiest twee
woorden, die op elkaar rijmen en noemt er
één van. Nu moeten de anderen elk op hun
beurt raden, maar in plaats van het woord,
dat zij voor hot bedoelde houden, recht
streeks te noemen, moeten zij de berteekenis
er van omschrijven en het door den dirigent
zelf laten raden. B.v. Jan is tot dirigent be
noemd en zegt: „Ik heè een woord in mijn
gedachte, dat rijmt op voor. Welk is dat?"
,Js het misschien, vraagt Anna, „het zin
tuig, waarmee men hoort?" Het g e h o o r is
het niei'antwoordt Jan. „Dan zal het
misschien het woord zijn, waarmee men een
aatrtal personen aanduidt, die samen zin
gen?" vraagt Frits. „Koor is het ook»
niet!" zjegt Jan. „Is het dan de naam van
het gereedschap, dat de timmerman gebruikt
om gaatjes in het hout te maken voor de
spijkers, die hij er in wil slaan?" vraagt Hen
drik. „Neo, een boor is het nietl" taidt
weer het antwoord van Jan. „Zou het dan
de naam kunnen zijn van het puntige ijzer,
dat de ruiters aan hun laarzen dragen om de
paarden tot meer spoed aan te zetten?" vraag!
Anton. „Juist, ik had spoor gedacht", z'1"
Jan.
Hij, die 'l woord geraden heeft, wordt nu
dirigent en geeft een nieuw woord op. Be
schrijft iemand een woord, dat de dirigent
niet raden kan, dan moet deze een pand ge
ven. Gebeurt het, dat degene die oan de beurt
is, geen vraag meer weet te stellen, dan geeft
hij eveneens een pand en volgt zijn buur
man-
Wat de kikkers kwaken.
Als de kikkers in den zomernacht zoo echt
aan 't kwaken zijn, dan hooren de menschen
in sommige streken daar het volgende uit;
Eerst zingt een kikkervoorzanger:
„Mijn voar heeft mij een kleed gekocht!"
Dan valt het geheele ko«or in:
„Mijn moer heeft hot te kort gemaakt!"
De voorzanger:
.JRekt uit! Rekt uitl"
En dan valt het koor in met volle kracht;
„3ekke rekke rekke rekke!"
De zwemmende naainaald.
Wanneer men een glas met water vult en
met droge vingers behoedzaam een droge
naald waterpas, d. w. z. met punt en oog in
dezelfde richting op het water legt, zal deze
zonder naar beneden te zinken, verscheiden
malen daarop ronddraaien, maar eindelijk
met het eene einde vlak naar het Noordei
gekeerd een tijd lang stil blijven liggen.
,.Niet lachen".
Kijk me daar die vier eens aanl
'k ben benieuwd hoe dót zal gaan
1 touw is dik, dat 's een geluk,
anders ging het stellig stuk.
2.
Da en Nlek of Ka en Piet
wie zou 't winnen? Tc weet het niet;
allen hebben „reuzenkracht"
pas op, dat j'er niet om lacht!
Ernstig kijken z'alle vier;
tóch doen zij 't voor hun plezier,
moesten zij zoo trekken gaan,
o, dón was het gauw gedaan!
4.
,,'k Word zoo moe", zoo zei dan Ka,
„'t touw doet pijn", zoo riep dan Da,
en de iongens, nu heel sterk,
vonden 't dan een „erg zwaar werk",
5.
Maar nü doen ze 't voor de pret;
*t beste been wordt voorgezet
of z'al moe zijn?stel je voor,
nog geen sikkepitje, hoor!
Da en Nico, Ka en Pief,
zeg. lach juUie nu maar niet,
want, zoo gauw je even lacht,
zal het uit zijn met je krachtl
Nico glimlacht al, o wee,
strakjes doen zijn zusjes mee,
en ten laatste ook broer Piet
maar dat zie je op 't plaatje nkt.
Hermann®.