0ooi3 de Ueügd.
Het paard van den ouden
soldaat.
In 't dorpje Bellecourt waren ongeveer een
dertigtal huizen, die er wat ruimer, knap
per en beter gebouwd uitzagen dan de an
deren. Zij stonden in de groote dorpsstraat,
die eigenlijk haast het geheele dorp uit
maakte. Dit was de eenige straat, die er
netjes uitzag en met klinkers bestraat was.
In de zijstraten zag men bij regenweer die
pe goten, waar soms kinderen en ganzen in
ipartelden; maar dat waren eigenaardighe-
I den van die streek en niemand bekommer-
de er zich om.
Achter ieder huis was een tuin, die aan
een beek uitkwam en even als in het land
Ier blinden éénoog koning is, zoo noemden
de dorpelingen die beek heel deftig hun „ri
vier".
Aan den oever van die „rivier" speelden
de kinderen bij voorkeur en ze stonden soms
lot aan hun knietjes in het water om een
plantje te grijpen of in heldere water naar j
de vischjes te kijken.
Onder de huizen, waarvan we spraken
'l Paard, dat aan zoo'n behandeling niet ge
woon was, sprong door het prikken der do
rens in de hoogte en rende weg zoo hard
hij maar kon. Aan de lange haren van zijn
staart was een doorntak blijven zitten en
deze sloeg hem telkens tegen de pooten.
Piet, die in zijn tuin aan het werk was,
had niet het minste vermoeden, dat zijn
mooi paard als een razende voortrende. Een
i uur later bracht men hem het paard wet Leendert en Bertus:
Als het begint te winteren.
door
G. J. VISSCHER.
De eerste nachtvorsten komen in den regel
in t begin van December. Toen Kievits
morgens zag, dat alles in den tuin wit was
van rijp, zei hij tegen zijn beide jongens
zweet en schuim bedekt thuis.
„JongensI Denk er aan' 't Begint te win-
Andere kinderen hadden het dier ir zijn j teren, dus van middag moeten de aardappels
woede den prachtigen zwarten staart heen uit den tuin naar den kelder gebracht wor-
en weer zien slaan en met een langen stok den. Eet vandaag maar flink, want van mid-
was het hun gelukt, het van dien doorn- dag moet je sterk zijn, hoorl1
taktak te bevrijden, die door het heen
en weer schudden reeds wat los was ge
raakt. Toen het dier weer bedaard was, had
den zij het meegelokt en naar zijn meester
gebracht.
Piet vond dit zoo vriendelijk van hen, dat
Groente was er natuurlijk in den tuin niet
veel meer te vinden; alleen boerenkool, spruit,
kool en wat veldsla. Van die drie heette het,
dat ze eerst recht lekker waren, als de vorst
erover gegaan was. Maar aardappelen kun
nen volstrekt geen vorst hebben. En Kievits
hij hen hartelijk bedankte en hun zakken had de zijne, die hij in 't laatst van Augus-
met vruchten vulde. i »us had gerooid, maar luchtig toegedekt 'net
„Hoor eens, jongens", zei hij, „omdat jullie
mijn paard zoo goed behandeld hebt, zal ik
je den volgenden Zondag mijn geschiedenis
eens vertellen. Daar zal je wel schik in heb
ben. Den naam van den jongen, die 't dier
zoo mishandeld heeft, wil ik niet welen. Ik
hoop, dat hij genoeg gestraft zal zijn, als
kon men er één opmerken, dat al lien jaar b°eV"1 Wrdriet Wj mij Sedaan
lang gesloten was. Dc vroegere bewoners.
Jan en Tonia Darimond waren gestorven 1
Den volgenden Zondag waren de kinderen
precies op tijd bij den ouden soldaat, die da-
en hadden twee zoons achtergelaten; de een j delijk begon te vertellen.
„De oorlog", zei Piet, „maakt menig on
schuldig slachtoffer. We waren naar Alge-
rië gelrokken en hadden daar al de inwo-
was in Duitsehland getrouwd, waar hij goe
de zaken deed en de ander, de oudste, was
jaren geleden als soldaat naar Afrika ver
trokken. Men wist, dat hij sergeant was ge
worden, maar had hem nooit weer in Belle
court teruggezien; wel hoorde men, dat hij
zijn ouders tijdens hun leven trouw schreef.
Na hun dood kwam hij noch zijn broer in
het dorp terug, 't Iluis bleef gesloten en dc
tuin, die tot aan de beek liep, zag er ver
waarloosd uit en werd nog maar alleen door
de dorpsjeugd bezocht.
ners van een d o u a r, een Arabisch dorp,
gedood of op de vlucht gejaagd. In plaats
van uit huizen bestond dit dorp uit in het
rond geplaatste tenten met een open ruimte
in het midden, 's Nachts dient deze ruimte
tot schuilplaats voor de kudden, die de
eenige bezitting der zwervende stammen in
Algerië uitmaken. Overdag loopen de Ara-
bieren er rond, praten er met elkaar en ge-
Deze liep er vrij van de beekzijde in en bruiken er soms 't middagmaal om groote
plukte er de rijpe vruchten af, die aan de
boomen hingen. Niemand verzette zich er
legen en alles ging opperbest, totdat de kin
deren op zekeren morgen tot hun groote ver
bazing de deur van het huis zagen openstaan
eneen man met grijs haar op den drem-
pel zagen, die hen met donkere, doordrin-
gende oogen aankeek.
Die man droeg een uniform, waarop een
lintje prijkte; hij leunde op een stevigen stok
en toen hij een stap voorwaarts deed, zagen
de kinderen, dat hij hinkte.
Zonder een woord te zeggen liep hij naar
hen toe en toen hij vlak bij 't kindergroepje
was, floot hij even en kwam er uit den open
stal een prachtig paard voor den dag, dat,
vroolijk begon le hinniken. De huid van het
paard was ivoorzwart en glinsterde als sa
tijn. Zijne lijne, lenige beenen, de lange, ge
vulde staar1! en open neusgaten verrieden
zijn afkomst. Die zwijgende man en dat le
vendige paard joegen den kinderen schrik
aan, zoodat ze haastig wegliepen en thuis
gingen vertellen, wat ze gezien hadden.
Dit nieuws boezemde zoowel den dorpe
lingen als de jeugd belangstelling in; ieder
een wilde den nieuwen bewoner van het ver
laten huis zien. Doch deze scheen weinig
lust le hebben om aan die algemeene nieuws
gierigheid te voldoen. Hij bleef stil tn huis
zitten en gaf ternauwernood antwoord op
hetgeen men hem vroeg.
Den daarop volgenden Zondag hoopte men
hem wel eens buiten te zien. En werkelijk,
hij vertoonde zich met zijn paard in dc
doipsstraat. Hij streelde het cMer en klom er
met groote moeite op, doch nauwelijks zal
bij stevig in hel zadel, of hij draafde als ten
pijl uil den boog langs de verbaasde dorpe-
lingerf weg. Toen men zich 's avonds in het
dorp ter ruste legde, had niemand hem te
rug zien komen. Den volgenden morgen, in
alle vroegte was hij echter reeds achter in
den tuin om 't onkruid uit te roeien. En dat
was zwaar werk, want de tuin zag er woest
uit en daar de grond in langen tijd niet be
werkt was geworden, was deze heel hard.
Veertien dagen lang was hij aan het spitten
en maaien.
Langzamerhand waren de kinderen er aan
gewend, hem den grond te zien bebouwen.
Van lieverlede waagden zij 't ook hem eens
aan te spreken en de goedhartige toon, waar
op hij hen antwoordde, boezemde hun ver
trouwen in. Een ieder die 't hooren wilde,
vertelden zij, dat dc nieuv. bewoner een
vriendelijk man was en dat ze wat best met
hem overweg konden.
Toen het met de kinderen zoo goed ging,
waagden de volwassenen het ook; maar deze
werden niet zoo goed ontvangen. Toch vis-
len ze heel goed, wie het was. De nieuwe be
woner, die ieders belangstelling opwekte,
?as immers met zijn paard in het naburige
itadje gezien, waar hij bij den notaris ge
weest was en zich aan hem bekend had ge
maakt, als de oudste zoon der vroegere be
woners van *t verlaten huis ën als rechtheb
bende hierop.
Jaren geleden was Piet als gewoon soldaat
uit Bellecourt vertrokken, met verscheiden
slecht genezen wonden kwam hij er *erug.
In één der veldtochten in Afrika had hij bij
na zijn been verloren, doch met alle kracht,
waarover hij beschikken kon, bebouwdo bij
den tuin van zijn vader. Als een leeuw had
hij gevochten en nu hij den krijgsdienst vaar
wel had gezegd, kwam hij zijn laatste levens
jaren doorbrengen in 't land, waar hij ge
boren was, in 't huis, dat zijn vader en moe
der bewoond hadden.
Hij was de gemakkelijkste en stilste buur
van het geheele dorp. Nooit was hij boos en
tlli'd bereid iemand een dienst te bewijzen;
doch hij hield ervan om still Mjes zijn eigen
gang te gaan en zich met zijn paard bezig
te houden, 't eenige wezen, waarvan hij veel
scheen te houden. Als men hem naar zijn
krijgsmansleven vroeg, fronste hij gewoon
lijk de zwarte, dikke wenkbrauwen, zoodat
niemand lust had er nog verder naar te vra
gen.
Zijn paard, dat hem op zijn wenken ge
hoorzaamde, zorgde wel, dat het gras van
de wei, waarop het grazen mocht, kort fylcef.
Dn zekeren dag kwam een ondeugende
dorpsjongen op het denkbeeld om het hek,
Waardoor die wei afgesloten was, open te
letten. Vervolgens bond hij wat doornen tot
«r het arme dier mee.
vuren.
Toen we één dezer tenten binnenliepen,
die we voor geheel verlaten hielden, zagen
we er een kind van een jaar of tien heel
rustig op een leeuwenvel zitten. Hij keek
ons met een fieren, kalmen blik aan, zonder
blikken of blozen en dat pleitte wel voor zijn
moed, want ik zou me in zijn plaats als ver
loren hebben beschouwd. Een der soldaten
onder mijn bevelen hep met gevelde bajonet
naar hem toe, doch ik greep bet wapen en
riep met forschc stem:
„Laat dat onschuldige ki<nd leven 1"
„Op dien leeftijd zijn albe kinderen in dit
land kleine verraders voor ons; ze kennen
duizenden streken, waardoor zc ons op een
dwaalspoor brengen", mompelde de soldanL
Toch bleef ik voor miin Arabiertje partij
trekken en de jongen, die geen woord ver
stond van hetgeen we spraken, greep mij bij
de hand, trok me mee de tent uit en bracht
me vink voor een prachtig zwart paard, ter
wijl hij den naam van M e s s a o u d uitsprak.
Messaoud wil in het Arabisch „gelukkige"
zeggen, en ik begreep, dat het zwarte paard
dien naam droeg. Het kind nam het bij den
toom en legde dien in mijn hand en zonder
daarbij mijn linkerhand los te laten, liep hij
dapper mee naar de tenten van ons kamp,
dat mij.n regiment op eenigen afstand op
richtte. Uit een en ander bleek duidelijk, dat
hij mij dit mooie paard schonk en zich onder
mijn bescherming stelde.
Wanneer een paard mooi en van een goed
ras is, beschouwt de Arabier het als zijn
kracht eri tevens als zijn geluk.
Het Arabische kind wilde me dus alle eer
bewijzen, door met mij en het mooie dier het
kamp binen te treden. Toen we bij onze sol
daten kwame.1, boog hij voor mij en kuste
mij de hand om te kennen te geven, dat hij
mij als zijn meerdere beschouwde. Echter
ging bit niet zno ver om miin knieën te kus
sen, hetgeen bij de Arabieren het teeken van
geheele onderdanigheid is, en dit bewees mij,
zooals ik reeds dadelijk ge-dacht had, dal hij
een fier hart had. Overigens wist hij zich,
zonder te spreken, best te doen verstaan.
Met gebaren legde hij ons uit, dat hij de lie
den van den stam, dien wij overwonnen had
den, niet lijden mocht, dat hij door lien was
gevangen genomen in een ander land, waar
zijn familie rijk en machtig was, voordat dc
oorlog hen geheel ten onder had gebracht.
De Arabische stammen voeren dikwijls oor-
lijk onder elkaar en nemen dan de gevange
nen mede. De mededeelingen van den kleinen
Arabier waren dus zeer geloofwaardig. Hij
was zoo aardig, dat hij bjnnen weinig dagen,
in de gunst van al mijn kameraden stond. Ie
dereen bewees h'i diensten. Hij kende het land
en wees ons bronnen van zuiver water aan
om onzen dorst te lesschen, hetgeen in Al
gerië, waar het dikwijls hapert aan goed
drinkwater, een ding van belang is. Wij
noemden hem Moussa. zooals hij zich zelf ge
noemd had. Met gemak leerde hij onze taal
en zijn inlichtingen werden ons hoe langer
hoe nuttiger. Hij hechtte zich aan mij en
wilde mij niet meer verlaten. Hij had zijn
vader verloren, zed hij, en was heel dankbaar,
dat wij hem van den Arabischen stam had
den gescheiden, die hem gevangen hield. Hij
werd goed behandeld, iedereen mocht hem
gaarne lijden en meer verlangde de arme
wees niet. Gaarne liet hij iedereen hooren,
dat ik niet zijn meester had willen zijn, maar
wel zijn vriend. Die titel van vriend had
groot gewicht voor het kereltje.
„Een vriend is de helft van ons zelf', zeg
gen de Arabieren. Geen mensch ter wereld
had Moussa de overtuiging kunnen ontne
men, dat hij mij toebehoorde en dat hij ter
wille van die vriendschap zoo aan mij ge
hecht was, alsof hij familie van mij was. Wat
volgens hem onzen band nog hechter maak
te, was 't geschenk van zijn paard.
„Dat paard", zei hij dikwijls, „is van mij,
want het behoorde mijn vader toe, en wat
van mij is, is ook van u". Volgens de begrip
pen der Arabieren had hij me, door mij dit
raspaard aan te bieden, een onschatbaar ge
schenk gegeven. Zooals ik jullie den volgen
den keer vertellen zal, ondervonden wij in
derdaad groot nut van den zwarten Mes-
saoud.
(Slot volgt.)
wat aardappelloof en een beetje aarde.
De boeren, die honderden hectoliters heb
ben, trachten ze in 't najaar te verkoopen.
Kunnen ze geen goeden prijs bedingen, dan
gaan zij ze „putten" zooals het heet. Ze wor
den dan met een flinke laag stroo en een
dikke aardlaag bedekt en vormen als het
ware kleiue dijkjes. Ieder kent dit aardap-
helhoopen Zoo verzorgd, bevriezen ze nooit,
zelfs in de strengste winters niet.
Kievits had niet zooveel werk gemaakt van
de bedekking, maar daardoor moést zijn win
terprovisie dan ook op de eerste aanmaning
van den Vriezeman in veiligheid gebracht
worden. Hij ging dus met zijn beide zoons
aan 't werk.
Eerst werd in den kelder door middel van
planken een ruimte afgeschoten, waar ze zou
den komen te liggen. Op den sleencn vloer
werd een laagje korte turf gelegd, opdat de
onderste aardappels niet vochtig werden
door de aanraking met den vloer.
Daarna werd de aardappelhoop in dcD
tuin opengemaakt en het dragen begon.
In het eerste was dit een vrij eentonig
werk, maar toen de groote hoop een klein
hoopie was geworden, werd het interessant.
In den aardappelhoop toch hadden een aan
tal muizen reeds hun winterkwartieren be
trokken. Leendert vond in 't begin al een
nest, bestaande uit fijngeknabheld stroo. Er
was niets in; de bewoners waren natuurlijk
diper tusschen de aardappels gekropen. Zou
den er veel onder zitten? Daar waren de
jongens zeer benieuwd naar. Maar wie hel
ook wel weten wou, dat was Spits, het Klei
ne hondje van hun buurman. Die had van
't begin nf aan al snuffelend rondom den
aardanpelhoop gcloopen, en het ging hem
evenals den jongens: naarmate dc hoop klei
ner werd, werd zijn belangstelling grooter.
.Toe Spits- Pak ze. iongen!", zpiden ze en
Spits werd al ongeduldiger. Op het laat** K
gon hij zelfs te janken en heftig snurkend
slak hij zijn snuit tusschen de aardappels.
„Hij heeft ze in den neus", zei Bertus.
„Of hij!", zei Leendert „Zouden er veel
onder zitten, vader?"
,,'t Zou wel kunnen", zei Kievits, die niet
biizonder veel belang stelde in de muizen,
maar die wel degelijk dacht: „Zonder die
muizen had het werk misschien wel een half
uur langer geduurd!"
„Daar heb je er een!" riep Leendert op
eens en hij sprong overeind, terwijl hij een
muis bij den staart vast hield, maar het
muisje, op zelfbehoud bedacht, beet hem vin
nig in zijn duim. „AuP zei Leendert en hij
liet de muis vallen, die wel probeerde weg
te komen, maar daarbij werd ze de prooi
van Spits, die korte wetten met haar maakte.
Loenderl's duim bloedde.
..Eerst uitwasschen en een doekje er om
doenj" zei vader.
„Maar dan kan ik er niet bij zijn, als de
laatste aardappels weg gaan", zei Leendert,
die jfog maar liever doorgewerkt zou heb
ben. dan dat hij even in huis ging.
..Dan 'zullen we op je wachten. Mug dan!"
zei Kievits en hij haalde zijn pijp uit den
zendpooten waren al het levend gedierte, dat
zij zagen. Spits stak den neus in de muizen
gaten en gooide met de voorpooten het slijk
hoog op, maar de muisjes zaten zeker te
diep: hij ving er niet één meer!
„Ik zal de spade gaan halen", zei Bertus.
„Niet doen!" zei zijn vader. „Ze hadden
zeker gedacht, dat ze den heelen winter hier
volop te eten zouden hebben en 't is al erg
genoeg voor hen, dat we hui*- provisiekast
leeggehaald hebben. Zoo'n paar muizen doen
niet zooveel kwaad. Als er maar niet al te
veel zijn."
„Wat doen ze dan, vader?" vroeg Leendert.
„Wat ze dan doen? Ja, dan kunnen ze
het wel eens te bar maken. Dat ben ik eens
op een eigenaardige manier gewaar gewor
den."
„Hoe dan, vader?"
„Wel! Eenige jaren geleden hebben we
eens een heel natten zomer gehad. Jij, Leen
dert, was nog heel klein en Bertus was er
nog niet. Iedereen klaagde over de nattig
heid, maar het was een best jaar voor de
kool, dat moet gezegd worden. Nooit van
mijn leven heb ik zooveel mooie roode en wit
te kooien in den tuin gehad, als toen. Op
raad van een buurman had ik er wel der
tig, om ze te bewaren, ondersteboven in den
grond gezet. De stronken stonden daar zoo
netjes in twee rijen, alsof ze wilden zeggen:
„Hier onder zit er eentje!" Ik had ze voor
len winter bestemd, dus gedurende "t ge
heele mijaar kwam ik er niet aan. Omstreeks
half December zei moeder: „Nu weet ik toch
niet, welke groente ik van middag nemen
moet. Alles is zoowat op."
Ik zeg: „Wacht maar! Wie wat bewaart,
die heeft wat Ik zal wel eens wat goeds ha
len!"
Ik naar den tuin, naar de ingekuilde kool!
Ik trek aan stronk nummer éénmaar
veel te hard, want er zal geen kool aan,
zoodot ik bijna achterover rolde met den
stronk in mijn hand.
Toen nummer twee... idem! Nummer drie..
ook zoo! En zoo vervolgens. Toen ik de spa
de in den grond stak. merkte ik, dat ze alle
dertig door de muizen waren opgegeten! Al
leen de buitenste bloderen, die zeker nic'
malsoh genoeg waren, hadden ze laten zitten
en dan de stronken natuurlijk.
't Goede kooliaar was ook een goed mui
zen iaar geweest.
Sedert dien tijd kijk ik niet op een paar
muizen, als er maar niet zoo veel komen, als I
in het goede lcooljaar. waarvan ik je du ver
teld heb."
gedurende zijn regecring zoowel met
binnen- als buitenlandsche vijanden strijden,
moest
Van alfes wat.
zak
„Je had zijn bek dicht moeten houden",
zei Bertus lachend.
„Pas jij zelf maar op", zei Leendert en hij
liep vlug naar huis. Hij was gauw terug en
't werk ging weer voort
Spits had er den smaak van beet en was
nog veel doller lan straks. Ze vonden weer
een leeg nest. En nog één Maar.... de laat
ste aardappels werden in den mand gegooid
Een moedige iongen.
De Deensche koning, Christian II lag met
zijn vloot voor Stockholm, om het 'e beoor
logen. Hij wilde mondeling onderhandelen,
wanneer men hem slechts gijzelaars zond.
De hertog Eric Wasa van Grijpsholm wilde
met zes der voornaamste Zweedsche groot en
zich naar het kommandeursschin begeven.
Zijn vrouw en dochters waren radeloos, daar
zij koning Christiaan riet vertrouwden en er
had een hartverscheurend tooneel >laats.
In het vertrek bevond zich de 'jftienjarige
zoon, Gustaaf. Hij zag zijn moeder en zus
ters schreien, hoorde haar weeklagen, en
zijn besluit was genomen. Met den mantel
en hoed van zijn vader gedekt vertrekt hij
in stilte met de edellieden. Nu waren zij,
dacht hij, gered. Nauwelijks op de schepen
aangekomen, bleek de vrees der vrouwen
maar al te gegrond, daar allen naar Kopen
hagen gezonden en In de gevangenis gezet
werden. Christiaan onderwierp de Zweden
en richtte een groot bloedbad aan, waarbij
ook hertog Eric omkwam, I
Gustaaf "Wasa ontsnapte in boerenkleeren.
legden den eersten dag 12 mijlen af in een
vreemd land, ontmoette den volgenden dag
in Flensburg Jutlandsche ossenkonpers, bij
welke hij dienst nam, terwijl hij later al«
mijnwerker in zijn behoefte voorzag. In 1519
kwam hij te Lübeck aan, waar hij wel door
den raad herkend, maar tevens in hcscher-
ming werd genomen. Hierop ging hij scheep
en landde te Calmar; doch de bezetting, die
hem herkende, weigerde zijn partij te kie
zen. Door Christiaan verbannen, door diens
soldaten vervolgd en van al zijn vrienden
verlaten, vluchtte hij naar de Dalekarliërs,
bewoners der dalen tusschen gebergten,
welke hij tegen den koning onder de wape
nen bracht. De gelukkige daden, die hij met
deze dappere dalbewoners verrichtte, ver
meerderden zijn roem en de rijksdag verkoos
en geen tnuis was er Ie zien! "Wel waren erGustaat in 1523 ,ot koni
een aantal nnlpn ,n rlon n,.nn^ r\;i
een aantal holen in den grond. Die hadden
de muisjes zeker in de gelegenheid gesteld,
om den aftocht te blazen. Oorwormen en dui-
Deze legde den grondslag tot de grootheid
van Zweden, terwijl hij o^ze bewondering
nog doet stijgen, als men bedenkt, dat hij
Schaduwspelletje.
Dit spel kan alleen 's avonds gespeeld wor
den en dan nog als het do nik er is. Het is du/
net iets voor de lange winteravonden.
Eéi van jullie gaat op een stoof zitten, op
ongeveer 60 c..M. afstand van den muur en. met
het gezicht naar dien muur lceord. Nu
zetten de anderen de tafel op ongeveer 120
c.M. afstand achter de stoof en plaatsen een
Lamo of een kaars op dc tafel, terwijl alle
andere lichten uitgedaan worden.
Nu gaat hot geheele gczclschao beurtelings
tusschen de tafel en de stoof staan, daar aller
lei gebaren maken en zich zoo onkenbaar
mogelijk maken. Degeen, die op de stoof zit
en natuurlijk niet om mag kijken, moet clan
uit de schaduw op den muur raden, wie er
achter hem staat. Zoodra hij het raadt, mag
oen ander op de stoof zitten, 't Eerlijkst is,
dat dit om de beurt gaat. Wie herkent wordt,
moet een pand betalen, die later verbeurd
worden.
Jullie zult eens zien, hoe gek sommige
schaduwen zijn en hoe moeilijk het dikwijls
is elkaar le herkennen.
De eerste sneeuw.
1.
Gansmoeder maakt haar bedje op
do veertjes vallen neer,
en als Gansmoeder 't schudden gaat,
dan vallen er nog meer.
Zo dwarr'len zoetjes naar beneên
on brug en slraat en gracht
do veertjes, die Gansmocdcrtje schudt,
zoo donzig, blank en zachtI
Gansmoeder maakt haar bedje op
het is nog lang niel klaar
de veertjes vallen sneller nu
en dwarr'len door elkaar.
Ze doen wie 't vluchtst, buit'len rond
in vroolijflc wirrewar
de kind'ren juichen in de sneeuw,
ginds rinkelt al een ar!
3.
Gansmoeder maakt haar bedje op
de veertjes stuiven rond
de oude menschen schudden 't hoofd
zii maakt het hun te bon!
Maar al wat jong is iuboM luid:
„dat is me eerst een pret
„als Ganzemoeder veertjes schudt
„uit 't groote, donzen bed!"
HER/MANNA.
Misverstand door onduidelijk
spreken.
(Een fabel.)
Op een weide stonden een ezel, een geit ei
een kalf bij elkaar. De geit blaatte, de ezel
balkte, het kalf riep uit alle macht: „bèh!" en
de hond van den herder, die er bij rondliep,
huilde.
Dat vormde te zamen natuurlijk een aller
liefste muziek en het duurde niet lang, of een
klein, vreedzaam lam kwam aangeloopen en
riep: „Och, maken jullie toch alsjeblieft niet
zoo'n leven. Het is niet om uit te houden!"
De geit antwoordde: „Daar ben ik al heel
onschuldig aan, het beetje blaten, dat ik doe,
zul je ternauwernood kunnen hooren".
De hond zei: „Ik ben een doodgoede kerel
en nimmer luidruchtig. Ik zal je heusch geen
hoofdpijn bezorgen".
Het kalf keek het lam heel nuchter aan en
zei: „Ik'heb nog nooit iets anders dan „bèhl"
gezegd; daarvan zul je toch niet zenuwach
tig worden, wel?"
Het arme lam werd al meer en meer ver
legen met de zaak: het maakte een buiging
voor den ezel en zei: „Waart gij het dan ook
wellicht, geëerde heer?"
De ezel keek het lam van uit de hoogte
aan en balkte: „I-a, 1-a'"
Toen juichten alle dieren en riepen: „Hij is
het geweest, hij erkent het zelf, want hij zegt
l.
Als 't donker nog is, 's morgens,
zoo tegen 't eind van 't jaar,
dan staat bij onze schooltasch
't lantarentje al klaar;
wij moeten heel ver loonen
van buiten naar de stad
en daarom gaan wij altijd
heel vroeg al op hel pad.
Wij slappen heel parmantig
de tasschen op den rug
dat lange eind naar school toe;
we loopen altijd vlug
en nel als de soldaten
wót kranig in de maat:
„één, twee", „één, twee", zoo klinkt het
hard door de stille straat
Wintermorgen.
3.
En komen w'om het hoekje
waar d'oude gracht beg.nt,
dan roepen we: „goêmorgen 1"
want daar staat onze vrind;
hii is wel heel veel grooter
dan wij, maar 't hindert niet,
we noemen hem gewoonweg
toch allemaal maar: „Piet".
We zwaaien de lantarens
en Piet hij is agent
zegt: „zóó, goêmorgen, jongens,
„weer alle vier present?
„weet je den weg naar school too
„of moet ik met je mee?"
dan lachen we en roepen
«verbeeld je. Piet, wel nee!
„*t Zou net zijn of j'ons opbracht lM
Piet lacht dan ook als wij
en zegt: „o, jullie bengels,
„je bent ook liever vrij I"
en eiken morgen weder
is het 't zelfde lied,
totdat in de vacantie
Piet ons een tijd niet ziet.
HERMANNA.