0ooi3 de Ueügd. Het paard van den ouden soldaat. In 't dorpje Bellecourt waren ongeveer een dertigtal huizen, die er wat ruimer, knap per en beter gebouwd uitzagen dan de an deren. Zij stonden in de groote dorpsstraat, die eigenlijk haast het geheele dorp uit maakte. Dit was de eenige straat, die er netjes uitzag en met klinkers bestraat was. In de zijstraten zag men bij regenweer die pe goten, waar soms kinderen en ganzen in ipartelden; maar dat waren eigenaardighe- I den van die streek en niemand bekommer- de er zich om. Achter ieder huis was een tuin, die aan een beek uitkwam en even als in het land Ier blinden éénoog koning is, zoo noemden de dorpelingen die beek heel deftig hun „ri vier". Aan den oever van die „rivier" speelden de kinderen bij voorkeur en ze stonden soms lot aan hun knietjes in het water om een plantje te grijpen of in heldere water naar j de vischjes te kijken. Onder de huizen, waarvan we spraken 'l Paard, dat aan zoo'n behandeling niet ge woon was, sprong door het prikken der do rens in de hoogte en rende weg zoo hard hij maar kon. Aan de lange haren van zijn staart was een doorntak blijven zitten en deze sloeg hem telkens tegen de pooten. Piet, die in zijn tuin aan het werk was, had niet het minste vermoeden, dat zijn mooi paard als een razende voortrende. Een i uur later bracht men hem het paard wet Leendert en Bertus: Als het begint te winteren. door G. J. VISSCHER. De eerste nachtvorsten komen in den regel in t begin van December. Toen Kievits morgens zag, dat alles in den tuin wit was van rijp, zei hij tegen zijn beide jongens zweet en schuim bedekt thuis. „JongensI Denk er aan' 't Begint te win- Andere kinderen hadden het dier ir zijn j teren, dus van middag moeten de aardappels woede den prachtigen zwarten staart heen uit den tuin naar den kelder gebracht wor- en weer zien slaan en met een langen stok den. Eet vandaag maar flink, want van mid- was het hun gelukt, het van dien doorn- dag moet je sterk zijn, hoorl1 taktak te bevrijden, die door het heen en weer schudden reeds wat los was ge raakt. Toen het dier weer bedaard was, had den zij het meegelokt en naar zijn meester gebracht. Piet vond dit zoo vriendelijk van hen, dat Groente was er natuurlijk in den tuin niet veel meer te vinden; alleen boerenkool, spruit, kool en wat veldsla. Van die drie heette het, dat ze eerst recht lekker waren, als de vorst erover gegaan was. Maar aardappelen kun nen volstrekt geen vorst hebben. En Kievits hij hen hartelijk bedankte en hun zakken had de zijne, die hij in 't laatst van Augus- met vruchten vulde. i »us had gerooid, maar luchtig toegedekt 'net „Hoor eens, jongens", zei hij, „omdat jullie mijn paard zoo goed behandeld hebt, zal ik je den volgenden Zondag mijn geschiedenis eens vertellen. Daar zal je wel schik in heb ben. Den naam van den jongen, die 't dier zoo mishandeld heeft, wil ik niet welen. Ik hoop, dat hij genoeg gestraft zal zijn, als kon men er één opmerken, dat al lien jaar b°eV"1 Wrdriet Wj mij Sedaan lang gesloten was. Dc vroegere bewoners. Jan en Tonia Darimond waren gestorven 1 Den volgenden Zondag waren de kinderen precies op tijd bij den ouden soldaat, die da- en hadden twee zoons achtergelaten; de een j delijk begon te vertellen. „De oorlog", zei Piet, „maakt menig on schuldig slachtoffer. We waren naar Alge- rië gelrokken en hadden daar al de inwo- was in Duitsehland getrouwd, waar hij goe de zaken deed en de ander, de oudste, was jaren geleden als soldaat naar Afrika ver trokken. Men wist, dat hij sergeant was ge worden, maar had hem nooit weer in Belle court teruggezien; wel hoorde men, dat hij zijn ouders tijdens hun leven trouw schreef. Na hun dood kwam hij noch zijn broer in het dorp terug, 't Iluis bleef gesloten en dc tuin, die tot aan de beek liep, zag er ver waarloosd uit en werd nog maar alleen door de dorpsjeugd bezocht. ners van een d o u a r, een Arabisch dorp, gedood of op de vlucht gejaagd. In plaats van uit huizen bestond dit dorp uit in het rond geplaatste tenten met een open ruimte in het midden, 's Nachts dient deze ruimte tot schuilplaats voor de kudden, die de eenige bezitting der zwervende stammen in Algerië uitmaken. Overdag loopen de Ara- bieren er rond, praten er met elkaar en ge- Deze liep er vrij van de beekzijde in en bruiken er soms 't middagmaal om groote plukte er de rijpe vruchten af, die aan de boomen hingen. Niemand verzette zich er legen en alles ging opperbest, totdat de kin deren op zekeren morgen tot hun groote ver bazing de deur van het huis zagen openstaan eneen man met grijs haar op den drem- pel zagen, die hen met donkere, doordrin- gende oogen aankeek. Die man droeg een uniform, waarop een lintje prijkte; hij leunde op een stevigen stok en toen hij een stap voorwaarts deed, zagen de kinderen, dat hij hinkte. Zonder een woord te zeggen liep hij naar hen toe en toen hij vlak bij 't kindergroepje was, floot hij even en kwam er uit den open stal een prachtig paard voor den dag, dat, vroolijk begon le hinniken. De huid van het paard was ivoorzwart en glinsterde als sa tijn. Zijne lijne, lenige beenen, de lange, ge vulde staar1! en open neusgaten verrieden zijn afkomst. Die zwijgende man en dat le vendige paard joegen den kinderen schrik aan, zoodat ze haastig wegliepen en thuis gingen vertellen, wat ze gezien hadden. Dit nieuws boezemde zoowel den dorpe lingen als de jeugd belangstelling in; ieder een wilde den nieuwen bewoner van het ver laten huis zien. Doch deze scheen weinig lust le hebben om aan die algemeene nieuws gierigheid te voldoen. Hij bleef stil tn huis zitten en gaf ternauwernood antwoord op hetgeen men hem vroeg. Den daarop volgenden Zondag hoopte men hem wel eens buiten te zien. En werkelijk, hij vertoonde zich met zijn paard in dc doipsstraat. Hij streelde het cMer en klom er met groote moeite op, doch nauwelijks zal bij stevig in hel zadel, of hij draafde als ten pijl uil den boog langs de verbaasde dorpe- lingerf weg. Toen men zich 's avonds in het dorp ter ruste legde, had niemand hem te rug zien komen. Den volgenden morgen, in alle vroegte was hij echter reeds achter in den tuin om 't onkruid uit te roeien. En dat was zwaar werk, want de tuin zag er woest uit en daar de grond in langen tijd niet be werkt was geworden, was deze heel hard. Veertien dagen lang was hij aan het spitten en maaien. Langzamerhand waren de kinderen er aan gewend, hem den grond te zien bebouwen. Van lieverlede waagden zij 't ook hem eens aan te spreken en de goedhartige toon, waar op hij hen antwoordde, boezemde hun ver trouwen in. Een ieder die 't hooren wilde, vertelden zij, dat dc nieuv. bewoner een vriendelijk man was en dat ze wat best met hem overweg konden. Toen het met de kinderen zoo goed ging, waagden de volwassenen het ook; maar deze werden niet zoo goed ontvangen. Toch vis- len ze heel goed, wie het was. De nieuwe be woner, die ieders belangstelling opwekte, ?as immers met zijn paard in het naburige itadje gezien, waar hij bij den notaris ge weest was en zich aan hem bekend had ge maakt, als de oudste zoon der vroegere be woners van *t verlaten huis ën als rechtheb bende hierop. Jaren geleden was Piet als gewoon soldaat uit Bellecourt vertrokken, met verscheiden slecht genezen wonden kwam hij er *erug. In één der veldtochten in Afrika had hij bij na zijn been verloren, doch met alle kracht, waarover hij beschikken kon, bebouwdo bij den tuin van zijn vader. Als een leeuw had hij gevochten en nu hij den krijgsdienst vaar wel had gezegd, kwam hij zijn laatste levens jaren doorbrengen in 't land, waar hij ge boren was, in 't huis, dat zijn vader en moe der bewoond hadden. Hij was de gemakkelijkste en stilste buur van het geheele dorp. Nooit was hij boos en tlli'd bereid iemand een dienst te bewijzen; doch hij hield ervan om still Mjes zijn eigen gang te gaan en zich met zijn paard bezig te houden, 't eenige wezen, waarvan hij veel scheen te houden. Als men hem naar zijn krijgsmansleven vroeg, fronste hij gewoon lijk de zwarte, dikke wenkbrauwen, zoodat niemand lust had er nog verder naar te vra gen. Zijn paard, dat hem op zijn wenken ge hoorzaamde, zorgde wel, dat het gras van de wei, waarop het grazen mocht, kort fylcef. Dn zekeren dag kwam een ondeugende dorpsjongen op het denkbeeld om het hek, Waardoor die wei afgesloten was, open te letten. Vervolgens bond hij wat doornen tot «r het arme dier mee. vuren. Toen we één dezer tenten binnenliepen, die we voor geheel verlaten hielden, zagen we er een kind van een jaar of tien heel rustig op een leeuwenvel zitten. Hij keek ons met een fieren, kalmen blik aan, zonder blikken of blozen en dat pleitte wel voor zijn moed, want ik zou me in zijn plaats als ver loren hebben beschouwd. Een der soldaten onder mijn bevelen hep met gevelde bajonet naar hem toe, doch ik greep bet wapen en riep met forschc stem: „Laat dat onschuldige ki<nd leven 1" „Op dien leeftijd zijn albe kinderen in dit land kleine verraders voor ons; ze kennen duizenden streken, waardoor zc ons op een dwaalspoor brengen", mompelde de soldanL Toch bleef ik voor miin Arabiertje partij trekken en de jongen, die geen woord ver stond van hetgeen we spraken, greep mij bij de hand, trok me mee de tent uit en bracht me vink voor een prachtig zwart paard, ter wijl hij den naam van M e s s a o u d uitsprak. Messaoud wil in het Arabisch „gelukkige" zeggen, en ik begreep, dat het zwarte paard dien naam droeg. Het kind nam het bij den toom en legde dien in mijn hand en zonder daarbij mijn linkerhand los te laten, liep hij dapper mee naar de tenten van ons kamp, dat mij.n regiment op eenigen afstand op richtte. Uit een en ander bleek duidelijk, dat hij mij dit mooie paard schonk en zich onder mijn bescherming stelde. Wanneer een paard mooi en van een goed ras is, beschouwt de Arabier het als zijn kracht eri tevens als zijn geluk. Het Arabische kind wilde me dus alle eer bewijzen, door met mij en het mooie dier het kamp binen te treden. Toen we bij onze sol daten kwame.1, boog hij voor mij en kuste mij de hand om te kennen te geven, dat hij mij als zijn meerdere beschouwde. Echter ging bit niet zno ver om miin knieën te kus sen, hetgeen bij de Arabieren het teeken van geheele onderdanigheid is, en dit bewees mij, zooals ik reeds dadelijk ge-dacht had, dal hij een fier hart had. Overigens wist hij zich, zonder te spreken, best te doen verstaan. Met gebaren legde hij ons uit, dat hij de lie den van den stam, dien wij overwonnen had den, niet lijden mocht, dat hij door lien was gevangen genomen in een ander land, waar zijn familie rijk en machtig was, voordat dc oorlog hen geheel ten onder had gebracht. De Arabische stammen voeren dikwijls oor- lijk onder elkaar en nemen dan de gevange nen mede. De mededeelingen van den kleinen Arabier waren dus zeer geloofwaardig. Hij was zoo aardig, dat hij bjnnen weinig dagen, in de gunst van al mijn kameraden stond. Ie dereen bewees h'i diensten. Hij kende het land en wees ons bronnen van zuiver water aan om onzen dorst te lesschen, hetgeen in Al gerië, waar het dikwijls hapert aan goed drinkwater, een ding van belang is. Wij noemden hem Moussa. zooals hij zich zelf ge noemd had. Met gemak leerde hij onze taal en zijn inlichtingen werden ons hoe langer hoe nuttiger. Hij hechtte zich aan mij en wilde mij niet meer verlaten. Hij had zijn vader verloren, zed hij, en was heel dankbaar, dat wij hem van den Arabischen stam had den gescheiden, die hem gevangen hield. Hij werd goed behandeld, iedereen mocht hem gaarne lijden en meer verlangde de arme wees niet. Gaarne liet hij iedereen hooren, dat ik niet zijn meester had willen zijn, maar wel zijn vriend. Die titel van vriend had groot gewicht voor het kereltje. „Een vriend is de helft van ons zelf', zeg gen de Arabieren. Geen mensch ter wereld had Moussa de overtuiging kunnen ontne men, dat hij mij toebehoorde en dat hij ter wille van die vriendschap zoo aan mij ge hecht was, alsof hij familie van mij was. Wat volgens hem onzen band nog hechter maak te, was 't geschenk van zijn paard. „Dat paard", zei hij dikwijls, „is van mij, want het behoorde mijn vader toe, en wat van mij is, is ook van u". Volgens de begrip pen der Arabieren had hij me, door mij dit raspaard aan te bieden, een onschatbaar ge schenk gegeven. Zooals ik jullie den volgen den keer vertellen zal, ondervonden wij in derdaad groot nut van den zwarten Mes- saoud. (Slot volgt.) wat aardappelloof en een beetje aarde. De boeren, die honderden hectoliters heb ben, trachten ze in 't najaar te verkoopen. Kunnen ze geen goeden prijs bedingen, dan gaan zij ze „putten" zooals het heet. Ze wor den dan met een flinke laag stroo en een dikke aardlaag bedekt en vormen als het ware kleiue dijkjes. Ieder kent dit aardap- helhoopen Zoo verzorgd, bevriezen ze nooit, zelfs in de strengste winters niet. Kievits had niet zooveel werk gemaakt van de bedekking, maar daardoor moést zijn win terprovisie dan ook op de eerste aanmaning van den Vriezeman in veiligheid gebracht worden. Hij ging dus met zijn beide zoons aan 't werk. Eerst werd in den kelder door middel van planken een ruimte afgeschoten, waar ze zou den komen te liggen. Op den sleencn vloer werd een laagje korte turf gelegd, opdat de onderste aardappels niet vochtig werden door de aanraking met den vloer. Daarna werd de aardappelhoop in dcD tuin opengemaakt en het dragen begon. In het eerste was dit een vrij eentonig werk, maar toen de groote hoop een klein hoopie was geworden, werd het interessant. In den aardappelhoop toch hadden een aan tal muizen reeds hun winterkwartieren be trokken. Leendert vond in 't begin al een nest, bestaande uit fijngeknabheld stroo. Er was niets in; de bewoners waren natuurlijk diper tusschen de aardappels gekropen. Zou den er veel onder zitten? Daar waren de jongens zeer benieuwd naar. Maar wie hel ook wel weten wou, dat was Spits, het Klei ne hondje van hun buurman. Die had van 't begin nf aan al snuffelend rondom den aardanpelhoop gcloopen, en het ging hem evenals den jongens: naarmate dc hoop klei ner werd, werd zijn belangstelling grooter. .Toe Spits- Pak ze. iongen!", zpiden ze en Spits werd al ongeduldiger. Op het laat** K gon hij zelfs te janken en heftig snurkend slak hij zijn snuit tusschen de aardappels. „Hij heeft ze in den neus", zei Bertus. „Of hij!", zei Leendert „Zouden er veel onder zitten, vader?" ,,'t Zou wel kunnen", zei Kievits, die niet biizonder veel belang stelde in de muizen, maar die wel degelijk dacht: „Zonder die muizen had het werk misschien wel een half uur langer geduurd!" „Daar heb je er een!" riep Leendert op eens en hij sprong overeind, terwijl hij een muis bij den staart vast hield, maar het muisje, op zelfbehoud bedacht, beet hem vin nig in zijn duim. „AuP zei Leendert en hij liet de muis vallen, die wel probeerde weg te komen, maar daarbij werd ze de prooi van Spits, die korte wetten met haar maakte. Loenderl's duim bloedde. ..Eerst uitwasschen en een doekje er om doenj" zei vader. „Maar dan kan ik er niet bij zijn, als de laatste aardappels weg gaan", zei Leendert, die jfog maar liever doorgewerkt zou heb ben. dan dat hij even in huis ging. ..Dan 'zullen we op je wachten. Mug dan!" zei Kievits en hij haalde zijn pijp uit den zendpooten waren al het levend gedierte, dat zij zagen. Spits stak den neus in de muizen gaten en gooide met de voorpooten het slijk hoog op, maar de muisjes zaten zeker te diep: hij ving er niet één meer! „Ik zal de spade gaan halen", zei Bertus. „Niet doen!" zei zijn vader. „Ze hadden zeker gedacht, dat ze den heelen winter hier volop te eten zouden hebben en 't is al erg genoeg voor hen, dat we hui*- provisiekast leeggehaald hebben. Zoo'n paar muizen doen niet zooveel kwaad. Als er maar niet al te veel zijn." „Wat doen ze dan, vader?" vroeg Leendert. „Wat ze dan doen? Ja, dan kunnen ze het wel eens te bar maken. Dat ben ik eens op een eigenaardige manier gewaar gewor den." „Hoe dan, vader?" „Wel! Eenige jaren geleden hebben we eens een heel natten zomer gehad. Jij, Leen dert, was nog heel klein en Bertus was er nog niet. Iedereen klaagde over de nattig heid, maar het was een best jaar voor de kool, dat moet gezegd worden. Nooit van mijn leven heb ik zooveel mooie roode en wit te kooien in den tuin gehad, als toen. Op raad van een buurman had ik er wel der tig, om ze te bewaren, ondersteboven in den grond gezet. De stronken stonden daar zoo netjes in twee rijen, alsof ze wilden zeggen: „Hier onder zit er eentje!" Ik had ze voor len winter bestemd, dus gedurende "t ge heele mijaar kwam ik er niet aan. Omstreeks half December zei moeder: „Nu weet ik toch niet, welke groente ik van middag nemen moet. Alles is zoowat op." Ik zeg: „Wacht maar! Wie wat bewaart, die heeft wat Ik zal wel eens wat goeds ha len!" Ik naar den tuin, naar de ingekuilde kool! Ik trek aan stronk nummer éénmaar veel te hard, want er zal geen kool aan, zoodot ik bijna achterover rolde met den stronk in mijn hand. Toen nummer twee... idem! Nummer drie.. ook zoo! En zoo vervolgens. Toen ik de spa de in den grond stak. merkte ik, dat ze alle dertig door de muizen waren opgegeten! Al leen de buitenste bloderen, die zeker nic' malsoh genoeg waren, hadden ze laten zitten en dan de stronken natuurlijk. 't Goede kooliaar was ook een goed mui zen iaar geweest. Sedert dien tijd kijk ik niet op een paar muizen, als er maar niet zoo veel komen, als I in het goede lcooljaar. waarvan ik je du ver teld heb." gedurende zijn regecring zoowel met binnen- als buitenlandsche vijanden strijden, moest Van alfes wat. zak „Je had zijn bek dicht moeten houden", zei Bertus lachend. „Pas jij zelf maar op", zei Leendert en hij liep vlug naar huis. Hij was gauw terug en 't werk ging weer voort Spits had er den smaak van beet en was nog veel doller lan straks. Ze vonden weer een leeg nest. En nog één Maar.... de laat ste aardappels werden in den mand gegooid Een moedige iongen. De Deensche koning, Christian II lag met zijn vloot voor Stockholm, om het 'e beoor logen. Hij wilde mondeling onderhandelen, wanneer men hem slechts gijzelaars zond. De hertog Eric Wasa van Grijpsholm wilde met zes der voornaamste Zweedsche groot en zich naar het kommandeursschin begeven. Zijn vrouw en dochters waren radeloos, daar zij koning Christiaan riet vertrouwden en er had een hartverscheurend tooneel >laats. In het vertrek bevond zich de 'jftienjarige zoon, Gustaaf. Hij zag zijn moeder en zus ters schreien, hoorde haar weeklagen, en zijn besluit was genomen. Met den mantel en hoed van zijn vader gedekt vertrekt hij in stilte met de edellieden. Nu waren zij, dacht hij, gered. Nauwelijks op de schepen aangekomen, bleek de vrees der vrouwen maar al te gegrond, daar allen naar Kopen hagen gezonden en In de gevangenis gezet werden. Christiaan onderwierp de Zweden en richtte een groot bloedbad aan, waarbij ook hertog Eric omkwam, I Gustaaf "Wasa ontsnapte in boerenkleeren. legden den eersten dag 12 mijlen af in een vreemd land, ontmoette den volgenden dag in Flensburg Jutlandsche ossenkonpers, bij welke hij dienst nam, terwijl hij later al« mijnwerker in zijn behoefte voorzag. In 1519 kwam hij te Lübeck aan, waar hij wel door den raad herkend, maar tevens in hcscher- ming werd genomen. Hierop ging hij scheep en landde te Calmar; doch de bezetting, die hem herkende, weigerde zijn partij te kie zen. Door Christiaan verbannen, door diens soldaten vervolgd en van al zijn vrienden verlaten, vluchtte hij naar de Dalekarliërs, bewoners der dalen tusschen gebergten, welke hij tegen den koning onder de wape nen bracht. De gelukkige daden, die hij met deze dappere dalbewoners verrichtte, ver meerderden zijn roem en de rijksdag verkoos en geen tnuis was er Ie zien! "Wel waren erGustaat in 1523 ,ot koni een aantal nnlpn ,n rlon n,.nn^ r\;i een aantal holen in den grond. Die hadden de muisjes zeker in de gelegenheid gesteld, om den aftocht te blazen. Oorwormen en dui- Deze legde den grondslag tot de grootheid van Zweden, terwijl hij o^ze bewondering nog doet stijgen, als men bedenkt, dat hij Schaduwspelletje. Dit spel kan alleen 's avonds gespeeld wor den en dan nog als het do nik er is. Het is du/ net iets voor de lange winteravonden. Eéi van jullie gaat op een stoof zitten, op ongeveer 60 c..M. afstand van den muur en. met het gezicht naar dien muur lceord. Nu zetten de anderen de tafel op ongeveer 120 c.M. afstand achter de stoof en plaatsen een Lamo of een kaars op dc tafel, terwijl alle andere lichten uitgedaan worden. Nu gaat hot geheele gczclschao beurtelings tusschen de tafel en de stoof staan, daar aller lei gebaren maken en zich zoo onkenbaar mogelijk maken. Degeen, die op de stoof zit en natuurlijk niet om mag kijken, moet clan uit de schaduw op den muur raden, wie er achter hem staat. Zoodra hij het raadt, mag oen ander op de stoof zitten, 't Eerlijkst is, dat dit om de beurt gaat. Wie herkent wordt, moet een pand betalen, die later verbeurd worden. Jullie zult eens zien, hoe gek sommige schaduwen zijn en hoe moeilijk het dikwijls is elkaar le herkennen. De eerste sneeuw. 1. Gansmoeder maakt haar bedje op do veertjes vallen neer, en als Gansmoeder 't schudden gaat, dan vallen er nog meer. Zo dwarr'len zoetjes naar beneên on brug en slraat en gracht do veertjes, die Gansmocdcrtje schudt, zoo donzig, blank en zachtI Gansmoeder maakt haar bedje op het is nog lang niel klaar de veertjes vallen sneller nu en dwarr'len door elkaar. Ze doen wie 't vluchtst, buit'len rond in vroolijflc wirrewar de kind'ren juichen in de sneeuw, ginds rinkelt al een ar! 3. Gansmoeder maakt haar bedje op de veertjes stuiven rond de oude menschen schudden 't hoofd zii maakt het hun te bon! Maar al wat jong is iuboM luid: „dat is me eerst een pret „als Ganzemoeder veertjes schudt „uit 't groote, donzen bed!" HER/MANNA. Misverstand door onduidelijk spreken. (Een fabel.) Op een weide stonden een ezel, een geit ei een kalf bij elkaar. De geit blaatte, de ezel balkte, het kalf riep uit alle macht: „bèh!" en de hond van den herder, die er bij rondliep, huilde. Dat vormde te zamen natuurlijk een aller liefste muziek en het duurde niet lang, of een klein, vreedzaam lam kwam aangeloopen en riep: „Och, maken jullie toch alsjeblieft niet zoo'n leven. Het is niet om uit te houden!" De geit antwoordde: „Daar ben ik al heel onschuldig aan, het beetje blaten, dat ik doe, zul je ternauwernood kunnen hooren". De hond zei: „Ik ben een doodgoede kerel en nimmer luidruchtig. Ik zal je heusch geen hoofdpijn bezorgen". Het kalf keek het lam heel nuchter aan en zei: „Ik'heb nog nooit iets anders dan „bèhl" gezegd; daarvan zul je toch niet zenuwach tig worden, wel?" Het arme lam werd al meer en meer ver legen met de zaak: het maakte een buiging voor den ezel en zei: „Waart gij het dan ook wellicht, geëerde heer?" De ezel keek het lam van uit de hoogte aan en balkte: „I-a, 1-a'" Toen juichten alle dieren en riepen: „Hij is het geweest, hij erkent het zelf, want hij zegt l. Als 't donker nog is, 's morgens, zoo tegen 't eind van 't jaar, dan staat bij onze schooltasch 't lantarentje al klaar; wij moeten heel ver loonen van buiten naar de stad en daarom gaan wij altijd heel vroeg al op hel pad. Wij slappen heel parmantig de tasschen op den rug dat lange eind naar school toe; we loopen altijd vlug en nel als de soldaten wót kranig in de maat: „één, twee", „één, twee", zoo klinkt het hard door de stille straat Wintermorgen. 3. En komen w'om het hoekje waar d'oude gracht beg.nt, dan roepen we: „goêmorgen 1" want daar staat onze vrind; hii is wel heel veel grooter dan wij, maar 't hindert niet, we noemen hem gewoonweg toch allemaal maar: „Piet". We zwaaien de lantarens en Piet hij is agent zegt: „zóó, goêmorgen, jongens, „weer alle vier present? „weet je den weg naar school too „of moet ik met je mee?" dan lachen we en roepen «verbeeld je. Piet, wel nee! „*t Zou net zijn of j'ons opbracht lM Piet lacht dan ook als wij en zegt: „o, jullie bengels, „je bent ook liever vrij I" en eiken morgen weder is het 't zelfde lied, totdat in de vacantie Piet ons een tijd niet ziet. HERMANNA.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1913 | | pagina 7