0oop de Deugd. Carlo's Avonturen. Naar het Engelsch van KATHARINE TYNAN. IVertaald door C. H. n. Hei bosch was botel en de grond één groot lapijt van dennenaalden. Er kwam geen en kel geluid tot de reizigers, alleen het sud- een van den wind in de toppen der boomen was hoorbaar. Het gejiuü der wolven, dat rij gedurende de laatste nachten gehoord had den, had opgehouden. Doch de jongen was zóó bang door Luigi achtervolgd ie worden, dat hij zelfs het spoor van een wolf gekruist zou hebben om te ontsnappen. In het begin struikelde hij over de wortels der boomen, doch spoedig wenden zijn oogen aan de duisternis, of liever, toen de maan boven het bosch gerezen was, nam de duis- lernis af en kon hij één der vele paden vol gen. Hij liep zoo vlug mogelijk voort, op de hielen gevolgd door den hond, want hij vreesde het daglicht, dat Luigi op zijn spoor zou kunnen brengen. .Maai: hoe hard hij ook liep, het was hem toch angstig te moede, want hij wist niet, of hij den goeden weg had genomen, of wel in de duisternis een ver keerd pad had ingeslagen, dat hem weer te rug zou voeren naar het dorp, dal hij zoo Juist verlaten had. Eindelijk kwam hij aan een open plek in het bosch. Zijn angst nam nog toe, want welk pad moest hij kiezen van de vele, die hier uitkwamen? Hij sloeg de oogen op en zocht naar hulp, die hem verleend werd. Bo ven zijn hoofd was de lucht als met sterren bezaaid. Hij herinnerde zich, wat Pepi hem Tan de sterren geleerd had en hoe verdwaal de zeelieden den weg hadden teruggevonden door naar de sterren te kijken. Daarom zocht hij naar de schitterende Poolster en toen hij haar .gevonden had, wist hij waar het noor den was. Daarna nam hij een pad in tegen overgestelde richting en liep weer zoo hard hij kon voort. Hij had ongeveer vijf of zes uur geloop en, toen hij den eersten vogel hoorde fluiten. Het was nog donker, doch weldra sche merde er een kond, grauw licht door het bosch en begonnen alle vogels te zingen. De lucht was heel koud, maar toen het Echt roze-aclitig werd, nam de kilte af Toen de zon heelemaal opgekomen was, zag het bosch er uit als een sprookje. Alles baadde In een gouden gloed, het mos glinsterde en de boschanemonen geleken op kleine beker tjes, met dauw gevuld. Doch Carlo had geen oog voor al deze pracht. Zijn eend ge gedachte was uit het bosch te komen, waar de wolven zich op hielden waar Luigi hem op een zijner paarden acJwBfc len kon. Hij was moe en nat van den dauw en had honger. Toby sloeg smedkend zijn oogen naar hem op en bedelde om eten en rust. Maar zijn nieuwe meester gaf nog geen gehoor aan zijn smeek bede. „We zullen eten en slapen, zoodra we vei lig zijn", zei hij. Het was nog vroeg in den morgen, maar in de kolenbra ndershuftten was men toch al op. Carlo was bang voor de kolenbranders xij mochten eens aan Luigi verraden, welken weg hij genomen had. Zoodra hij in de verte ©en hut zag, sloeg hij een zijpad in, vóór hem hem nog ontdekken kon. Eindelijk dacht hij, dat hij langzamerhand het bosch door was, want de boomen ston den verder uit elkaar en de kleine paden kwamen allen op één groot uit. Carlo liep met vernieuwden moed voort. Als hij een maal de vlakte bereikt had, zou hij onop gemerkt blijven tusschen andere kinderen van zijn leeftijd en niet langer meer bang be hoeven te zijn, dat Luigi hem beletten zou zijn moeder te zoeken. Nu kwam hij aan een open plek ,waar de zon zoo heerlijk warm scheen, dat hem een grootc lust bekroop zich in de fhadoiw van een boom uit te strekken en te gaan slapen. Maar terwijl hij zich zelf het gevaar ervan voorhield, zag hij een beek, <3ie over een rots in een meertje uilliep en dacht hij, dat een or*ierdompeling in het water, dat door de zon verwarmd was, de pijn in zijn lede maten zou wegnemen. Hij trok zijn gescheurde Meer en uit en dook in het water, terwijl hij Toby beduidde hetzelfde te doen. Maar de hond volgde zijn voorbeeld niet. Een Framsche poedel houdt niet van water, hoewel Toby ongetwijfeld in zijn jonge jaren met meer water en zeep in aanraking was gekomen dan hem lief was. Hij was dan ook zoo blij, Hoen zijn meester weer uit het water te voorschijn kwam, dat hij luid blafte, hetgeen Carlo niet weinig ver schrikte: iemand mocht hem eens hooren. Alles zag er echter zoo rustig en vredig uit, dat Carlo, nadat hij den hond tot bedaren gebracht had, naar zijn ontbijt verlangde. Hij liep hard in de zon heen en weer om goed te drogen en voelde, dat zijn bad alle pijn uH zijn ledematen had weggenomen. Toen hij zich wilde aardde eden bedacht hij, dat hij zijn trioot pakje maar zou aantrek ken met zijn jas er over heen, zoodat hij in hel eerste dorp het beste waar hij aankwam, ©ten voor zich zelf en den hond zou kunnen verdienen. Toen hij zijn pakje aangetrokken had, dui kelde hij een paar maal van louter plezier, omdat het ruik heerlijk weer was en het wa fer hem opgefrischi had, omdat hij aan Luigi ontkomen en op weg naar zijn moeder was. Nu moeten jnllie niet denken, dat hij Pepi Vergeten had, alleen op dit oogenblik dacht hij niet aan zijn armen vriend. Toby laig in de zoo met zijn neus op de Voorpooten naar zijn meester te kijken. Plot seling begon hij te brommen en stond zijn haar overeind. Carlo bield verschrikt op met dfuikelen en keek om rich heen. "Wel toocht hij groote oogen opzetten! Een groote, grijze wolvin vertoonde zich met haar jon gen in de open ruimte. Toen zij Gark> gewaar werd, stond zij stil •si drongen de kleintjes dichter tegen haar aan. Toen ging zij op den grond zitten en Kaarde naar den jongen e* den bond. Een ©taenaamdioe gedachte maakte 4ch mn Cario meester: Deze walvin was ook een moeder. Wat kropen haar jongen dicht tegen haar aan! Zij zag er niet kwaad uit, dacht hij. terwijl zij daar zoo stil lag te kijken. Plotse ling hief zij echter haar kop op en gaapte. Door d'lt geluid besefte Carlo den gevaarlij ken toestand, waarin hij zich bevond. Al deed de moederwoil hem geen kwaad, de vaderwolf was misschien niet ver af. Carlo durfde niet vluchten. De wolvin toch zou hem gemakkelijk kunnen inhalen. Plot seling viel hem iets in en rammelde hij met de koperen bellen van zijn pakje, die scliit- terden in de zon. Hij maakte de eene duike ling voor en de andere na. De wolvin en haar kleintjes keken met open muilen toe. Langzamerhand duikelde Carlo het bosch uit en volgde Toby zijn meester. Toen Carlo eenmaal uit het oog der wolvin was, holde hij zoo hard hij -kon voort, nu en dan omkijkendhij werd echter me; door de wolven achtervolgd „Zij zag er vriendelijk uit" zei de jongen tegen den hond, terwijl hij bleet stilstaan om op adem te komen. „Ik geloof niet, dat zij ons kwaad zou hebben gedaan, Toby". De hond kwispelde slechts met zijn staart en Carlo bukte zich om hem te strcelen. Plotseling stak Toby echter zijn ooren op en begon hij angstig te janken. Op hetzelfde oogenblik hoorde men in de verte het gehuil van een wolf. De vaderwolf kwam naderbij en met hem zijn geheele familie. Zij zouden Carlo ruiken en hem spoedig op hel spoor zijn. De jongen bad God om hulp. Toen keek hij om zich heen naar een schuilplaats Hij hoefde niet ver te zoeken, want een klein eindje verder zag hij een grocvten, knoestigen cikeboom. waar hij gemakkelijk in kon klimmen. Hij was een paar takken hoog geklommen, toen hij Toby hoorde janken. Vlug gleed hij naar beneden, beschaamd dat hij bijna zijn vriend aan de wolven had prijsgegeven. Het gehuil kwam al dichter en dichter bij. Elk oogenblik zou hij het grauwe gezelschap voor zich kunnen zien. Toby zat op en smeekte, dat hij ir.ee naar boven mocht worden genomen. „Ik vergat,, dat jij niet kunt klimmen, arm dier!" zei Carlo, terwijl hij den hond op zijn schouders nam. „Houd je goed vast. Toby, of je bent ver loren!" zei hij tegen Jiet arme dier. De hond scheen hem te begrijpen en lag over de schouders van zijn meester, dezen zoo stijf mogelijk vasthoudend. Zij waren nauwelijks even van den grond, toen de wol ven in het gerirht kwamen, met hun neuzen langs den grond snuffelend en hard loopend. Nu en dan hief er een den kop op en huilde, waarop alle anderen antwoordden. Carlo en Toby waren juist buiten him bereik, toen zij ■tegen den boom opsprongen. Carlo zag toé zijn groote vreugde, dal zij nog juist bijtijds ontsnapt waren. Hij en Tobv zaten nu veilig in de vork van den boom, wel niet heel hoog, maar toch buiten het bereik der wolven, die, hoewel zij voort durend tegen den boom opsprongen, telkens weer op den grond gleden- Er was een holte in den boom, waarin Carlo zijn voeten liet hangen, zoodat hij tusschen de dikke takken zat als in een armstoel Toby scheen plezier in den toestand te krijgen en maakte door nu en dan te blaffen de wolven nog kwader. Toen de wolven echter niet ophielden tegen den boom op te springen, begon Carlo bang te worden. Het werd steeds warmer en de jongen kreeg slaap. Een- of tweemaal be trapte hij rich zelf er op, dat hij knikke bolde, hoewel de wolven er nog steeds wa ren. De tong hing bij de meesten uit den bek, alleen de jongen hadden het opgegeven. De wolven zagen er uit, alsof zij den tijd had den. Spoedig zou Carlo honger en dorst krij gen, maar hij was te slaperig om daar aan te denkeai. Hij mocht nu niet slapen, want dan zon hij naar beneden kunnen vallen in de klauwen der hongerige wolven. Hij keek naar de holte onder zich. Deze scheen gedeeltelijk gevuld te zijn met dorre bladeren, die er zacht uitzagen. Weliswaar kon er een adder of een slang tusschen verscholen zitten, doch hij moest het er op wagen. De opening was nauw. Hij klemde den hond stijf in zijn ar men en het zich in het gat gliiden. Hij zonk veel dieper dan hij gedacht had. Het was er wel niet ruim, maar toch kon hij er niet uitvallen. De elk leek op een schacht, die heel glad was. In het zachte bed van bladen viel hij spoedig in slaap. Hij wist niet, hoe lang hij geslapen had, maar toen hij wakker werd, was het donker. Hij was nu heelemaal stijf en koud, hoewel het een zachte nacht was^ en flauw van den honger. Toby huilde en hiervan was hij waarschijnlijk wakker geworden. Hij stond op en voelde de bladeren en de wanden van zijn gevangenis. Helaas, het was maar al te zeer een gevangenis! Hij tastte in het rond, maar vond nergens iets dm zich aan vast te houden of zich aan op te trekken. Eindelijk gaf Carlo 't op cn zonk hij weer terug in de bladeren. Hij bevond zich in een neteligen toestand, maar twijfelde niet, of de God, Dien Pepi hem (geleerd had te vertrouwen, zou hem hulp verleenen. Spoedig sliep hij weer In en toen hij wak ker werd, stond de zon reeds hoog aan den hemel en blafte Toby tegen de blauwe lucht en de bladeren boven zijn kop. Carlo ram melde van den banger en zijn mond was droog van den dorst. Eerst kon hij aan niets denken; toen hoorde hij plotseling hoornge schal. God had hem dus niet vergeten! Hij fcracMte te roepen, doch zijn stem begaf hem. Toby echter hield vol en werd door blaffende jachthonden geantwoord. Wat klonk dit vriendelijk na het gehuil der wol ven! Nu kon Carlo duidelijk menschenstem- men herkennen en één stem hoorde hij tel kens; het was alsof iemand bevelen gaf. Er kwam een hoofd In de opening van den boom en zijn blik ontmoette twee oogen. Het hoofd werd teruggetrokken en een ruwe stem zei: „Er zit lets in den boom, Uwe Hoogheid, maar ik weet niet wat." ^Het Is een jongen", riep Carlo. „Een jongenAls ik diait geweten had, ben gel!" mompelde de stem boven zijn hoofd. „Laat hem maar, Gottfried", zei een vriendelijke stem, dezelfde die straks de be velen had uitgedeeld. Jlaal hem er eerst maar uitdan kunnen we verder tien." „Ik heb touw noodig, Uwe Hoogheid.'" „Goed, neem maar een paar leidsels." Even later werden de leidsels in den boom neergelaten. Carlo bevestigde ze onder zijn anpen, hield Toby stevig vast en liet zich zoo optrekken. Toen de kleine duikelaar op het gras was neergezet, barstten allen in lachen uit. Gott fried, de dikke houtvester met het roode ge zicht, greep hem bij de schouders. Carlo stond midden in een groep jagers, waarvan sommigen te voet en anderen te paard waren. Achter hen zag hij de jacht honden springen en snuiven. „Hoe komt het, dat we jou vinden, kleine duikelaar, terwijl we wolven zochten?" vroeg iemand vriendelijk. (Wordt vervolgd). Dat was een buitenkansje I door G. J. VISSCHER. De liefhebbers van schaatsenrijden kon den hun hart ophalen in den kooiden winter van 1890. Hel ijs was overal „vertrouwd". Men kom over de Zuiderzee loopen van Enk huizen naar Stavoren, en toen dit in de dag bladen vermeld werd, kwamen er zelfs eeni- ge Engelschen over, om dien tocht te onder nemen. In de lage streken van ons waterrijke land hadlde-n de paarden een flinke wintervacan- tic. Men zag bijna geen wagens rijden; wel hier cn daar een ar. Het meeste vervoer ging per slede of per schaats, 't Was een 1 ade tijd voor de arme menschen. Al v erd er door de rijken veel gegeven, om in hun nooden te voomen, toch werd hier en daar bitter kou geleden. De weduwe Snoek te Vierdorp zag ook met een beklemd hart haar voorraad turf vermand eren. Wie had ook op zoo'n langen winter gerekend! En als het nu maar wou gaan dooien, dan kon Piet, de oudste van haar drie jongens, dadelijk hij den boer aan het werk gaan, en werk was natuurlijk ver dienste. Maar nu! 't Was meer dan erg. Er was niets te verdienen en je moest nog har der stoken dan anders, of je zal in je eigen buis te krimpen van de kou. Daar zalen de jongens weer met hun drieën bij den haard. J)e turf stil laten liggen, hoor jongensJe moet er vooral niet legen schop pen. Ze zijn toch al gauw genoeg op. Piet! Let jij ereis op. dat zij er af blijven?" „Ja moeder!" zei Piet, die een beetje za* te soe zen. De jongens werden suf van dat in huis zitten, 's Middags gingen ze nog al eens schaatsenrijden, ten minste de beide oud sten. maar 's morgens zag men niemand op het ijs. Dan was het veel te koud, vooral nu het nieuwtje er al lang af was. Hoor! Was dat niet de omroeper? De jongens naar buiten! Jawel! Ginds stond hij op den hoek van de straat. Ting! ting! ting! ting! sloeg hij op zijn kopereD bekken, en toen riep hij„Een ieder wordt verzocht bij zijn huis een bijt te hakken!" Ting I ting! ting! Daarop ging hij weer ver der. De jongens gingen weer naar binnen. „Moeder! We moeten een bijt hakken!" zei Pie« „Zoo jongen! Ja, dat dacht ik wel. Dat hebben we een jaar of wat geleden ook eens moeten doen." „Waarvoor is dat, moeder?" vroeg Kees, de tweede zoon. „Wel", zei vrouw Snoek, „dat gelast de burgemeester altijd, als het ijs zoo erg dik is. Als er soms eens brand komt, moeten ze natuurlijk water hebben voor de spuit, en dan kunnen ze geen half uur op het ijs staan hakken, want in dien tijd zou het heele huis afbranden. Daarom moeten er brandbijiten gemaakt worden. De bijl Kgt in 't schuurtje, Piet I" ,.*t Is wat moois!" mopperde Piet. ,,'t IJs is wel een voet dik. Zoo kan je hard werken en je verdient nog geen cent." „Kom, vooruit hoor! *t Moet immers ge beuren, want het is noodig", zei moeder. „Hak er maar flink op in! Wie weet, wat je nog vindt voor je hard werken!" zei ze er lachend bij. „Vinden? Ja! Water!" zei Piet met een zuurzoet gezicht en hij ging de bijl halen. „Mogen we mee naar buiten, moeder?" vroegen de beide anderen. „Ja, dat is goed, maai- niet te dichten aan den kant van de bijt, en als het je te koud wordt, moet je naar binnen komen." I Piet aan werk. Hun huisje stond even buiten het dorp, door het tuintje gescheiden van een breede wetering. Daar moest de bijt gemaakt woo- den. Piet hakte, dat de stukken ijs hem om de ooren vlogen. 01 het dik was! Het duur de een heel pobsje, eerdat hij water zag. Hij hakte eerst een smalle geul in 't vierkant, zoo lang en breed als de bijt moest worden. Zijn broertjes waren al lang weer binnen, eerdat de geul klaar wasze liepen bibberend naar huis. Piet had volstrekt geen last van de kou integendeelhij had er *ijn jas bij uitgetrokken. Eindelijk was de geul gereed. Toen ging hij naar het schuurtje om een brok paal te ha len. Daai-mede stiet hij het groote, vierkante ijsblok in stukken. „Gaat het goed?" riep zijn moeder. „Ja. dat wel, maar ik zou het den bur gemeester zélf wel eens willen zien doen zei Piet, nog niet erg in zijn hum. Toen hij het ijs stuk gestooten had, duwde hij eenige brokken onder het vaste ijs, en ook haalde hij er enkele uit. Die legd* hij op den rand, rondom de bijt, als waar schuwende te ekens voor de schaatsenrijders. Die konden dan aan die brokken ijs in de verte al zien, dat daar een bijt was. Toen hij zoo bezig was de laatste stukken er uit te halen, zag hij den kop van een visch, die in het open water van de bijt naar lucht Ihapte. En nog één! En daar nog twee! Hij -naar huis en gauw een mand gehaald. Zijn broertjes mee! Hij schepte en schepte en in tien mimiten tijd had hij een zoö voren, baars en bliek, die klonk als een klok! Hij stond er zelf versteld van. Zijn broertjes ju belden en moeder riep verheugd uit* „Daar hebben we wel voor twee dagen genoeg aanl" „Waardoor is die vtech zoo maar naar boven gekomen, moeder?*' vroeg Piet „Wel", zei vrouw Snoek, „als het ijs zoo lang in 1 water ligt, krijgen ze het daaron der benauwd. En dan zijn er ook verschei den wakker geworden door het hakken." „O! Ik dadkt zoostraks zei je zoo Wie weet, wat je nog vindt voor je hard werkenzou ik die visch nu .gekregen heb ben, omdat ik zoo hard gewerkt heb?" „Hoor eens, Piet! Er zijn verscheiden men schen hier op Vierdorp, die het misschien nog meer noodig hebben dan wij, en die vandaag voor hetzelfde werk niets gekregen hebben. Je weet wel, dat er in de slooten midden in het dorp geen vischje te vinden is. Maar -dit is zeker-, bij den haard zou je ze niet gevangen hebben. Als je werkt, heb je eerder een buitenkansje, dan als je stil zit l'' Herman Billung. Een ferme jongen. Het was omstreeks het jaar 940, toen in de Lüneburger heide een deel van do tegen woordige Pruisische provincie Hannover een 13 a 14-jarrige knaap het vee van zijn va der hoedde. Met welgevallen keek hij naar de blinkende helmen en harnassen en de glan zende speren van eenige aanzienlijke ruiters. Eensklnps verlieten deze echter den straatweg, die een bocht maakte, en kwamen recht op den akker af, waar de jongen zijd vee hoedde. Dat vond hij todh wel wat erg, want het veld is geen weg on behoorde bovendien aan zijn vader. Ildj bedenkt zich niet lang, gaat voor hen op den weg staan en roept hun toe: „Te rug! De. straatweg is van u, maar het veld van mij!" Een statige man, op wfens voorhoofd een majestueuze ernst troont, rijdt aan de spits van den. stoet en ziet heel verwonderd den knaap aan, die het waagt hein in den weg te treden. Hij houdt zijn paard (in en heeft ple zier in den moedigen jongen, die hem zoo koen en onbevreesd aanziet en geen stap te rug wijkt. „Jongen, wie zijt gij? vraagt hij. „Ik ben de oudste zoon van Herman Bil lung", antwoordt de knaap. „Mijn vader is ook Herman en dat is het land van mijn va der; gij moogl daar nfet over rijden." „En dat doe ik 'toch," zei de rüiter op drei genden toon. „Ga uit den weg, of ik stoot je neeoT' Dit zeggende heft hij zijn lans dreigend op; maar de knaap blijft onverschrokken staan, ziet met fonkelende oogen den ridder aan en zegt: „Wat recht is, moet recht blijven, en gij zult niet over helt veld rijden, dan over mij heenl" De ridder hernam spottend1: .Jongen, wat weet gij van recht?" „Mijn vader heet Billung," luidde het ant woord, „en tegenover een Billung zal nie mand het recht schenden." Toen riep de ridder op nog dreigender toon- „Is dat dan recht, uw koning gehoorzaam heid te weigeren? Ik ben Otto,1) Uw koning." Verwonderd vroeg de knaap: „Zoaidt gij Otto, onze koning, Duitschlands behoeder en de trots der Saksers zijn. van wien vader ons zooveeil vertelt? Zoucft gij de zoon van koning Hendrik, den Sakser zdjnNeen, dat is onmo gelijk; koning Otto beschermt het recht en gij sdhendt heft. Dat zal Otto nooit doen, zegt mijn vader." „Breng mij bij' je vader, brave jongen," sprak de vorst, en er kwam een ongewoon zachte en vriendelijke uitdrukking op zijn ernstig gelaat. „Ginds Egt mijns vaders hoeve; gij kimt haar van hier zien," hernam Herman, „mijn vader heeft mij zijn vee toevertrouwd, dus mag ik het niet verlaten en kan dk u dus niet tot gids zijn. Docih indien gij werkelijk koning Otto zrijt, verlaat dan dit veld en keer op den straatweg terug, want de koning beschermt het recht." En Otto de Groote deed wat de knaap van hem begeerde; hij keerde naar den straatweg terug, want de jongen was in zijn recht. Het duurde niet lang, of Herman werd van het land geroepen. De koning was bij zijn vader afgestapt en had tot hein gezegd: „Bil- geef mij uw zoon mede; Ik ia) hem aan mijn bof laten opvoeden; hdj zal een man worden, op wiens trouw men rekenen kan, en trouwe man-ncn heb ik noodig." Vader Billung wüEgde gaarne bet verzoek vam den Koning in. Toen echter Otto den fer- men jongen vroeg: „Wilt gij met mij meegaan?" antwoordde deze hoogst verrast: „Ik wil met u meegaan; gij zijt koning, want gij beschermt het recht." En Herman is een trouw dienaar gewor den. Koning Otto had zicih niet fa hem be drogen. fa de velo oorlogen, die hdj met roem ge voerd heeft, stond Herman BUlung hem dap per ter zijde, en toon Otto in 962 door den paus te Rome tot keizer was gekroond ge worden, beleende hij den boerenzoon ter be looning der gewichtige diensten, die hij hem bewezen had. met zijn eigen hertogdom Sak sen De laatste Billing stierf in 1106. OOtto I of de Groote regeerder van 936- 973. Kunstje met een horloge. Hoe je op de wijzerplaat van een horlogo het uur kunt aanwijzen, dat door iemand nit het gezelschap gedadht wordt. Je neemt een horloge in je ééne en een pot lood in je andere hand. Nu vraag jo aan iemand uit liet gezelschap, of hij een uur wil opschrijven of alleen inaar in gedachten wil nemen. Als dit gebeurd is, klop je met het pot lood op de verschillende uren der wijzer plaat. terwijl je aan dengene, die een uur ge dacht heeft, vraagt, of hij de kloppen wil tel len, te beginnen met hef getal vol gende op het uur dat bij gedacht heeft. (Als bijv. het in gedachten genomen uur 9 is. moet hij den eersten slag tellen als 10, den tweeden als 11 enz.) Wanneer hij nu op die manier aan 20 is gekometn, moet hij roepen: „Tot zoover" en het potlood zal dan precies rusten op het uur, dat hij in gedach ten heeft genomen. Dit aardige, gemakkelijke kunstje berust op een heel eenvoudige berekening, maar het ge heim er van wordt zóó goed bewaard, dat het slechts zelden ontdekt wordt. Alles wat je zelf te doen hebt, is in gedachte de keeren, die je klopt, te tellen. Den eersten klop noem je 1, den tweeden 2 enz. De eerste zeven slagen mag je op willekeurig plaatsen op de wijzer plaat geven. Ja, je zou ze zelfs op de kast ran het horloge kunnen geven of waar ook. Doch de achtste klop moet zonder onderscheid op heft cijfer 12 va&i de wnjzehplaat vallen en van daar uit moet het potlood regelmatig rond gaan, zonder daarbij een cijfer over te slaan, echter in teruggaande volgorde: 11, 10, 9 enz. Zoodoende zal bij den klop, dien de ander 20 noemt, het potlood juist rusten op hdt uur, dat deze in gedachte genomen heeft. Ik zal jullie een paar voorbeelden geven. Laten we eens veronderstellen, dat het uur, dat de ander fa gedachte genomen heeft, 12 is. In. dit geval zal hij den eersten klop mot het potlood 13 noemen, den tweodon 14 enz. Dan zal de achtste klop 20 malkan an zooals jullie hierboven hebt kunnen lezen, valt de achtste klop steeds op 12 Degcen, die bet uio" in gedachten genomen heeft, moet wanneer hij door rijn wijze ran tellen op 20 gekomen is, roepen: ,Tot zoover". Het potlood rustdaa op 12 V-uur waaraan hij gedacht heeft. Laten v. nu eens veronderstellen, dat het in gedachten genomen uur 2 was. De eerste klop wtordt dan 3 genoemd, de tweede 4 enz. De achtste klop, cföe dus 10 woTdt genoemd, wordt op het cijfer 12 gegeven. Nu ga je bij iederen klop achteruFt; de negende kkp, die door den ander 11 uur wordt gonoerad, komt op 11 uur t liende klop volgens hem 12 komt op 1 jr. Wanneer degeen, die bet uur geklopt beeft, 20 telt, (dat is dus bij den löden klop) rust helt potlood op 2 uur, dal hdj gedacht heeft. Natuurlijk behoeft het geen echt horloge zijin en kun je er even goed een op papier teekenen. Wedloop met hindernissen. Hardloop eo, dèt kan elke jongen, maar zooals wij, dat 's eerst een pretl er werd laatst op de groote weide een kinderfeest op touw gezet; we kregen koekjes, limonade en taartjes, fijn, met schuim en room we mochten schomm'len, wippen, zwaaien en bal am ce-eren. op een boom: hij was zoo glad en 't was zoo'n lange natuurlijk lag hij ctp den grond en 't mooist was, dat wie zonder vallen aan 't eind kwam, déór presentjes vondl Maar daarvan wou Tc mi niet vertellen, neem, van den wedloop op de wed dat was wel 1 allerleukst ran alles en lk, ik was er vóóraan bijl hardloopen kan ik als de beste, maar zóó als 't nü moest: stel je voor met hindernissen ging dit rennen •we moesten eerst el poort Ie* door. plat op den grond, met schuiven, wringen, een dikkerd kwam zelfs in den knel, we moesten toch zoo vreeslijk lachen, maar 't was nog maar 1 begin, jawel we moesten over hekken springen en kopje duiklen, keer op keer en eindlijk onder kleeden kruipen waar 1 heem ging wist boen niemand*1 Het laatst van afleai Heef lk over met Piet van buurman; aan den paal verschenen tegelijk wij beiden met handgeklap van allemaal; de groeten droegen op hun schoudert ons juichend door de heele wei dat was een pretj— en al de and'rec die volgden" zingend in de rij. Herman

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1914 | | pagina 7