0oop de Deugd.
Carlo's Avonturen.
Naar het Engelsch van
KATHARINE TYNAN.
IVertaald door C. H.
n.
Hei bosch was botel en de grond één groot
lapijt van dennenaalden. Er kwam geen en
kel geluid tot de reizigers, alleen het sud-
een van den wind in de toppen der boomen
was hoorbaar. Het gejiuü der wolven, dat rij
gedurende de laatste nachten gehoord had
den, had opgehouden. Doch de jongen was
zóó bang door Luigi achtervolgd ie worden,
dat hij zelfs het spoor van een wolf gekruist
zou hebben om te ontsnappen.
In het begin struikelde hij over de wortels
der boomen, doch spoedig wenden zijn oogen
aan de duisternis, of liever, toen de maan
boven het bosch gerezen was, nam de duis-
lernis af en kon hij één der vele paden vol
gen. Hij liep zoo vlug mogelijk voort, op de
hielen gevolgd door den hond, want hij
vreesde het daglicht, dat Luigi op zijn spoor
zou kunnen brengen. .Maai: hoe hard hij ook
liep, het was hem toch angstig te moede,
want hij wist niet, of hij den goeden weg had
genomen, of wel in de duisternis een ver
keerd pad had ingeslagen, dat hem weer te
rug zou voeren naar het dorp, dal hij zoo
Juist verlaten had.
Eindelijk kwam hij aan een open plek in
het bosch. Zijn angst nam nog toe, want
welk pad moest hij kiezen van de vele, die
hier uitkwamen? Hij sloeg de oogen op en
zocht naar hulp, die hem verleend werd. Bo
ven zijn hoofd was de lucht als met sterren
bezaaid. Hij herinnerde zich, wat Pepi hem
Tan de sterren geleerd had en hoe verdwaal
de zeelieden den weg hadden teruggevonden
door naar de sterren te kijken. Daarom zocht
hij naar de schitterende Poolster en toen hij
haar .gevonden had, wist hij waar het noor
den was. Daarna nam hij een pad in tegen
overgestelde richting en liep weer zoo hard
hij kon voort.
Hij had ongeveer vijf of zes uur geloop en,
toen hij den eersten vogel hoorde fluiten.
Het was nog donker, doch weldra sche
merde er een kond, grauw licht door het
bosch en begonnen alle vogels te zingen.
De lucht was heel koud, maar toen het
Echt roze-aclitig werd, nam de kilte af Toen
de zon heelemaal opgekomen was, zag het
bosch er uit als een sprookje. Alles baadde
In een gouden gloed, het mos glinsterde en
de boschanemonen geleken op kleine beker
tjes, met dauw gevuld.
Doch Carlo had geen oog voor al deze
pracht. Zijn eend ge gedachte was uit het
bosch te komen, waar de wolven zich op
hielden waar Luigi hem op een zijner
paarden acJwBfc len kon. Hij was moe en
nat van den dauw en had honger. Toby
sloeg smedkend zijn oogen naar hem op en
bedelde om eten en rust. Maar zijn nieuwe
meester gaf nog geen gehoor aan zijn smeek
bede.
„We zullen eten en slapen, zoodra we vei
lig zijn", zei hij.
Het was nog vroeg in den morgen, maar
in de kolenbra ndershuftten was men toch al
op. Carlo was bang voor de kolenbranders
xij mochten eens aan Luigi verraden, welken
weg hij genomen had. Zoodra hij in de verte
©en hut zag, sloeg hij een zijpad in, vóór hem
hem nog ontdekken kon.
Eindelijk dacht hij, dat hij langzamerhand
het bosch door was, want de boomen ston
den verder uit elkaar en de kleine paden
kwamen allen op één groot uit. Carlo liep
met vernieuwden moed voort. Als hij een
maal de vlakte bereikt had, zou hij onop
gemerkt blijven tusschen andere kinderen
van zijn leeftijd en niet langer meer bang be
hoeven te zijn, dat Luigi hem beletten zou
zijn moeder te zoeken.
Nu kwam hij aan een open plek ,waar de
zon zoo heerlijk warm scheen, dat hem een
grootc lust bekroop zich in de fhadoiw van
een boom uit te strekken en te gaan slapen.
Maar terwijl hij zich zelf het gevaar ervan
voorhield, zag hij een beek, <3ie over een
rots in een meertje uilliep en dacht hij, dat
een or*ierdompeling in het water, dat door
de zon verwarmd was, de pijn in zijn lede
maten zou wegnemen.
Hij trok zijn gescheurde Meer en uit en
dook in het water, terwijl hij Toby beduidde
hetzelfde te doen. Maar de hond volgde zijn
voorbeeld niet. Een Framsche poedel houdt
niet van water, hoewel Toby ongetwijfeld in
zijn jonge jaren met meer water en zeep in
aanraking was gekomen dan hem lief was.
Hij was dan ook zoo blij, Hoen zijn meester
weer uit het water te voorschijn kwam, dat
hij luid blafte, hetgeen Carlo niet weinig ver
schrikte: iemand mocht hem eens hooren.
Alles zag er echter zoo rustig en vredig uit,
dat Carlo, nadat hij den hond tot bedaren
gebracht had, naar zijn ontbijt verlangde.
Hij liep hard in de zon heen en weer om
goed te drogen en voelde, dat zijn bad alle
pijn uH zijn ledematen had weggenomen.
Toen hij zich wilde aardde eden bedacht hij,
dat hij zijn trioot pakje maar zou aantrek
ken met zijn jas er over heen, zoodat hij in
hel eerste dorp het beste waar hij aankwam,
©ten voor zich zelf en den hond zou kunnen
verdienen.
Toen hij zijn pakje aangetrokken had, dui
kelde hij een paar maal van louter plezier,
omdat het ruik heerlijk weer was en het wa
fer hem opgefrischi had, omdat hij aan
Luigi ontkomen en op weg naar zijn moeder
was.
Nu moeten jnllie niet denken, dat hij Pepi
Vergeten had, alleen op dit oogenblik dacht
hij niet aan zijn armen vriend.
Toby laig in de zoo met zijn neus op de
Voorpooten naar zijn meester te kijken. Plot
seling begon hij te brommen en stond zijn
haar overeind. Carlo bield verschrikt op
met dfuikelen en keek om rich heen. "Wel
toocht hij groote oogen opzetten! Een groote,
grijze wolvin vertoonde zich met haar jon
gen in de open ruimte.
Toen zij Gark> gewaar werd, stond zij stil
•si drongen de kleintjes dichter tegen haar
aan. Toen ging zij op den grond zitten en
Kaarde naar den jongen e* den bond. Een
©taenaamdioe gedachte maakte 4ch mn Cario
meester: Deze walvin was ook een moeder.
Wat kropen haar jongen dicht tegen haar
aan! Zij zag er niet kwaad uit, dacht hij.
terwijl zij daar zoo stil lag te kijken. Plotse
ling hief zij echter haar kop op en gaapte.
Door d'lt geluid besefte Carlo den gevaarlij
ken toestand, waarin hij zich bevond. Al
deed de moederwoil hem geen kwaad, de
vaderwolf was misschien niet ver af.
Carlo durfde niet vluchten. De wolvin toch
zou hem gemakkelijk kunnen inhalen. Plot
seling viel hem iets in en rammelde hij met
de koperen bellen van zijn pakje, die scliit-
terden in de zon. Hij maakte de eene duike
ling voor en de andere na. De wolvin en
haar kleintjes keken met open muilen toe.
Langzamerhand duikelde Carlo het bosch
uit en volgde Toby zijn meester.
Toen Carlo eenmaal uit het oog der wolvin
was, holde hij zoo hard hij -kon voort, nu en
dan omkijkendhij werd echter me; door
de wolven achtervolgd
„Zij zag er vriendelijk uit" zei de jongen
tegen den hond, terwijl hij bleet stilstaan om
op adem te komen. „Ik geloof niet, dat zij ons
kwaad zou hebben gedaan, Toby".
De hond kwispelde slechts met zijn staart
en Carlo bukte zich om hem te strcelen.
Plotseling stak Toby echter zijn ooren op
en begon hij angstig te janken. Op hetzelfde
oogenblik hoorde men in de verte het gehuil
van een wolf.
De vaderwolf kwam naderbij en met hem
zijn geheele familie. Zij zouden Carlo ruiken
en hem spoedig op hel spoor zijn. De jongen
bad God om hulp. Toen keek hij om zich
heen naar een schuilplaats Hij hoefde niet
ver te zoeken, want een klein eindje verder
zag hij een grocvten, knoestigen cikeboom.
waar hij gemakkelijk in kon klimmen.
Hij was een paar takken hoog geklommen,
toen hij Toby hoorde janken. Vlug gleed hij
naar beneden, beschaamd dat hij bijna zijn
vriend aan de wolven had prijsgegeven. Het
gehuil kwam al dichter en dichter bij. Elk
oogenblik zou hij het grauwe gezelschap
voor zich kunnen zien.
Toby zat op en smeekte, dat hij ir.ee naar
boven mocht worden genomen.
„Ik vergat,, dat jij niet kunt klimmen, arm
dier!" zei Carlo, terwijl hij den hond op
zijn schouders nam.
„Houd je goed vast. Toby, of je bent ver
loren!" zei hij tegen Jiet arme dier.
De hond scheen hem te begrijpen en lag
over de schouders van zijn meester, dezen
zoo stijf mogelijk vasthoudend. Zij waren
nauwelijks even van den grond, toen de wol
ven in het gerirht kwamen, met hun neuzen
langs den grond snuffelend en hard loopend.
Nu en dan hief er een den kop op en huilde,
waarop alle anderen antwoordden. Carlo en
Toby waren juist buiten him bereik, toen zij
■tegen den boom opsprongen.
Carlo zag toé zijn groote vreugde, dal zij
nog juist bijtijds ontsnapt waren. Hij en
Tobv zaten nu veilig in de vork van den
boom, wel niet heel hoog, maar toch buiten
het bereik der wolven, die, hoewel zij voort
durend tegen den boom opsprongen, telkens
weer op den grond gleden- Er was een holte
in den boom, waarin Carlo zijn voeten liet
hangen, zoodat hij tusschen de dikke takken
zat als in een armstoel Toby scheen plezier
in den toestand te krijgen en maakte door nu
en dan te blaffen de wolven nog kwader.
Toen de wolven echter niet ophielden tegen
den boom op te springen, begon Carlo bang
te worden. Het werd steeds warmer en de
jongen kreeg slaap. Een- of tweemaal be
trapte hij rich zelf er op, dat hij knikke
bolde, hoewel de wolven er nog steeds wa
ren. De tong hing bij de meesten uit den bek,
alleen de jongen hadden het opgegeven. De
wolven zagen er uit, alsof zij den tijd had
den. Spoedig zou Carlo honger en dorst krij
gen, maar hij was te slaperig om daar aan
te denkeai.
Hij mocht nu niet slapen, want dan zon hij
naar beneden kunnen vallen in de klauwen
der hongerige wolven. Hij keek naar de
holte onder zich. Deze scheen gedeeltelijk
gevuld te zijn met dorre bladeren, die er
zacht uitzagen. Weliswaar kon er een adder
of een slang tusschen verscholen zitten, doch
hij moest het er op wagen. De opening was
nauw. Hij klemde den hond stijf in zijn ar
men en het zich in het gat gliiden. Hij zonk
veel dieper dan hij gedacht had. Het was
er wel niet ruim, maar toch kon hij er niet
uitvallen. De elk leek op een schacht, die
heel glad was. In het zachte bed van bladen
viel hij spoedig in slaap.
Hij wist niet, hoe lang hij geslapen had,
maar toen hij wakker werd, was het donker.
Hij was nu heelemaal stijf en koud, hoewel
het een zachte nacht was^ en flauw van den
honger. Toby huilde en hiervan was hij
waarschijnlijk wakker geworden. Hij stond
op en voelde de bladeren en de wanden van
zijn gevangenis. Helaas, het was maar al te
zeer een gevangenis! Hij tastte in het rond,
maar vond nergens iets dm zich aan vast te
houden of zich aan op te trekken. Eindelijk
gaf Carlo 't op cn zonk hij weer terug in de
bladeren. Hij bevond zich in een neteligen
toestand, maar twijfelde niet, of de God,
Dien Pepi hem (geleerd had te vertrouwen,
zou hem hulp verleenen.
Spoedig sliep hij weer In en toen hij wak
ker werd, stond de zon reeds hoog aan den
hemel en blafte Toby tegen de blauwe lucht
en de bladeren boven zijn kop. Carlo ram
melde van den banger en zijn mond was
droog van den dorst. Eerst kon hij aan niets
denken; toen hoorde hij plotseling hoornge
schal. God had hem dus niet vergeten!
Hij fcracMte te roepen, doch zijn stem begaf
hem. Toby echter hield vol en werd door
blaffende jachthonden geantwoord. Wat
klonk dit vriendelijk na het gehuil der wol
ven! Nu kon Carlo duidelijk menschenstem-
men herkennen en één stem hoorde hij tel
kens; het was alsof iemand bevelen gaf. Er
kwam een hoofd In de opening van den
boom en zijn blik ontmoette twee oogen. Het
hoofd werd teruggetrokken en een ruwe
stem zei:
„Er zit lets in den boom, Uwe Hoogheid,
maar ik weet niet wat."
^Het Is een jongen", riep Carlo.
„Een jongenAls ik diait geweten had, ben
gel!" mompelde de stem boven zijn hoofd.
„Laat hem maar, Gottfried", zei een
vriendelijke stem, dezelfde die straks de be
velen had uitgedeeld. Jlaal hem er eerst
maar uitdan kunnen we verder tien."
„Ik heb touw noodig, Uwe Hoogheid.'"
„Goed, neem maar een paar leidsels."
Even later werden de leidsels in den boom
neergelaten. Carlo bevestigde ze onder zijn
anpen, hield Toby stevig vast en liet zich
zoo optrekken.
Toen de kleine duikelaar op het gras was
neergezet, barstten allen in lachen uit. Gott
fried, de dikke houtvester met het roode ge
zicht, greep hem bij de schouders.
Carlo stond midden in een groep jagers,
waarvan sommigen te voet en anderen te
paard waren. Achter hen zag hij de jacht
honden springen en snuiven.
„Hoe komt het, dat we jou vinden, kleine
duikelaar, terwijl we wolven zochten?" vroeg
iemand vriendelijk.
(Wordt vervolgd).
Dat was een buitenkansje I
door
G. J. VISSCHER.
De liefhebbers van schaatsenrijden kon
den hun hart ophalen in den kooiden winter
van 1890. Hel ijs was overal „vertrouwd".
Men kom over de Zuiderzee loopen van Enk
huizen naar Stavoren, en toen dit in de dag
bladen vermeld werd, kwamen er zelfs eeni-
ge Engelschen over, om dien tocht te onder
nemen.
In de lage streken van ons waterrijke land
hadlde-n de paarden een flinke wintervacan-
tic. Men zag bijna geen wagens rijden; wel
hier cn daar een ar. Het meeste vervoer ging
per slede of per schaats, 't Was een 1 ade
tijd voor de arme menschen. Al v erd er door
de rijken veel gegeven, om in hun nooden te
voomen, toch werd hier en daar bitter kou
geleden.
De weduwe Snoek te Vierdorp zag ook
met een beklemd hart haar voorraad turf
vermand eren. Wie had ook op zoo'n langen
winter gerekend! En als het nu maar wou
gaan dooien, dan kon Piet, de oudste van
haar drie jongens, dadelijk hij den boer aan
het werk gaan, en werk was natuurlijk ver
dienste. Maar nu! 't Was meer dan erg. Er
was niets te verdienen en je moest nog har
der stoken dan anders, of je zal in je eigen
buis te krimpen van de kou.
Daar zalen de jongens weer met hun drieën
bij den haard. J)e turf stil laten liggen, hoor
jongensJe moet er vooral niet legen schop
pen. Ze zijn toch al gauw genoeg op. Piet!
Let jij ereis op. dat zij er af blijven?" „Ja
moeder!" zei Piet, die een beetje za* te soe
zen. De jongens werden suf van dat in huis
zitten, 's Middags gingen ze nog al eens
schaatsenrijden, ten minste de beide oud
sten. maar 's morgens zag men niemand op
het ijs. Dan was het veel te koud, vooral nu
het nieuwtje er al lang af was.
Hoor! Was dat niet de omroeper?
De jongens naar buiten! Jawel! Ginds
stond hij op den hoek van de straat. Ting!
ting! ting! ting! sloeg hij op zijn kopereD
bekken, en toen riep hij„Een ieder wordt
verzocht bij zijn huis een bijt te hakken!"
Ting I ting! ting! Daarop ging hij weer ver
der.
De jongens gingen weer naar binnen.
„Moeder! We moeten een bijt hakken!" zei
Pie«
„Zoo jongen! Ja, dat dacht ik wel. Dat
hebben we een jaar of wat geleden ook eens
moeten doen."
„Waarvoor is dat, moeder?" vroeg Kees,
de tweede zoon.
„Wel", zei vrouw Snoek, „dat gelast de
burgemeester altijd, als het ijs zoo erg dik
is. Als er soms eens brand komt, moeten ze
natuurlijk water hebben voor de spuit, en
dan kunnen ze geen half uur op het ijs staan
hakken, want in dien tijd zou het heele huis
afbranden. Daarom moeten er brandbijiten
gemaakt worden. De bijl Kgt in 't schuurtje,
Piet I"
,.*t Is wat moois!" mopperde Piet. ,,'t IJs
is wel een voet dik. Zoo kan je hard werken
en je verdient nog geen cent."
„Kom, vooruit hoor! *t Moet immers ge
beuren, want het is noodig", zei moeder.
„Hak er maar flink op in! Wie weet, wat je
nog vindt voor je hard werken!" zei ze er
lachend bij.
„Vinden? Ja! Water!" zei Piet met een
zuurzoet gezicht en hij ging de bijl halen.
„Mogen we mee naar buiten, moeder?"
vroegen de beide anderen.
„Ja, dat is goed, maai- niet te dichten aan
den kant van de bijt, en als het je te koud
wordt, moet je naar binnen komen." I
Piet aan werk.
Hun huisje stond even buiten het dorp,
door het tuintje gescheiden van een breede
wetering. Daar moest de bijt gemaakt woo-
den. Piet hakte, dat de stukken ijs hem om
de ooren vlogen. 01 het dik was! Het duur
de een heel pobsje, eerdat hij water zag. Hij
hakte eerst een smalle geul in 't vierkant, zoo
lang en breed als de bijt moest worden. Zijn
broertjes waren al lang weer binnen, eerdat
de geul klaar wasze liepen bibberend naar
huis. Piet had volstrekt geen last van de
kou integendeelhij had er *ijn jas bij
uitgetrokken.
Eindelijk was de geul gereed. Toen ging hij
naar het schuurtje om een brok paal te ha
len. Daai-mede stiet hij het groote, vierkante
ijsblok in stukken.
„Gaat het goed?" riep zijn moeder.
„Ja. dat wel, maar ik zou het den bur
gemeester zélf wel eens willen zien doen
zei Piet, nog niet erg in zijn hum.
Toen hij het ijs stuk gestooten had, duwde
hij eenige brokken onder het vaste ijs, en
ook haalde hij er enkele uit. Die legd* hij
op den rand, rondom de bijt, als waar
schuwende te ekens voor de schaatsenrijders.
Die konden dan aan die brokken ijs in de
verte al zien, dat daar een bijt was.
Toen hij zoo bezig was de laatste stukken
er uit te halen, zag hij den kop van een
visch, die in het open water van de bijt naar
lucht Ihapte. En nog één! En daar nog twee!
Hij -naar huis en gauw een mand gehaald.
Zijn broertjes mee! Hij schepte en schepte
en in tien mimiten tijd had hij een zoö voren,
baars en bliek, die klonk als een klok! Hij
stond er zelf versteld van. Zijn broertjes ju
belden en moeder riep verheugd uit* „Daar
hebben we wel voor twee dagen genoeg
aanl"
„Waardoor is die vtech zoo maar naar
boven gekomen, moeder?*' vroeg Piet
„Wel", zei vrouw Snoek, „als het ijs zoo
lang in 1 water ligt, krijgen ze het daaron
der benauwd. En dan zijn er ook verschei
den wakker geworden door het hakken."
„O! Ik dadkt zoostraks zei je zoo
Wie weet, wat je nog vindt voor je hard
werkenzou ik die visch nu .gekregen heb
ben, omdat ik zoo hard gewerkt heb?"
„Hoor eens, Piet! Er zijn verscheiden men
schen hier op Vierdorp, die het misschien
nog meer noodig hebben dan wij, en die
vandaag voor hetzelfde werk niets gekregen
hebben. Je weet wel, dat er in de slooten
midden in het dorp geen vischje te vinden
is. Maar -dit is zeker-, bij den haard zou je
ze niet gevangen hebben. Als je werkt, heb
je eerder een buitenkansje, dan als je stil
zit l''
Herman Billung.
Een ferme jongen.
Het was omstreeks het jaar 940, toen in de
Lüneburger heide een deel van do tegen
woordige Pruisische provincie Hannover
een 13 a 14-jarrige knaap het vee van zijn va
der hoedde. Met welgevallen keek hij naar
de blinkende helmen en harnassen en de glan
zende speren van eenige aanzienlijke ruiters.
Eensklnps verlieten deze echter den straatweg,
die een bocht maakte, en kwamen recht op
den akker af, waar de jongen zijd vee hoedde.
Dat vond hij todh wel wat erg, want het veld
is geen weg on behoorde bovendien aan zijn
vader. Ildj bedenkt zich niet lang, gaat voor
hen op den weg staan en roept hun toe: „Te
rug! De. straatweg is van u, maar het veld
van mij!"
Een statige man, op wfens voorhoofd een
majestueuze ernst troont, rijdt aan de spits
van den. stoet en ziet heel verwonderd den
knaap aan, die het waagt hein in den weg te
treden. Hij houdt zijn paard (in en heeft ple
zier in den moedigen jongen, die hem zoo
koen en onbevreesd aanziet en geen stap te
rug wijkt.
„Jongen, wie zijt gij? vraagt hij.
„Ik ben de oudste zoon van Herman Bil
lung", antwoordt de knaap. „Mijn vader is
ook Herman en dat is het land van mijn va
der; gij moogl daar nfet over rijden."
„En dat doe ik 'toch," zei de rüiter op drei
genden toon. „Ga uit den weg, of ik stoot je
neeoT' Dit zeggende heft hij zijn lans dreigend
op; maar de knaap blijft onverschrokken
staan, ziet met fonkelende oogen den ridder
aan en zegt:
„Wat recht is, moet recht blijven, en gij
zult niet over helt veld rijden, dan over mij
heenl"
De ridder hernam spottend1: .Jongen, wat
weet gij van recht?"
„Mijn vader heet Billung," luidde het ant
woord, „en tegenover een Billung zal nie
mand het recht schenden."
Toen riep de ridder op nog dreigender toon-
„Is dat dan recht, uw koning gehoorzaam
heid te weigeren? Ik ben Otto,1) Uw koning."
Verwonderd vroeg de knaap: „Zoaidt gij
Otto, onze koning, Duitschlands behoeder en
de trots der Saksers zijn. van wien vader ons
zooveeil vertelt? Zoucft gij de zoon van koning
Hendrik, den Sakser zdjnNeen, dat is onmo
gelijk; koning Otto beschermt het recht en gij
sdhendt heft. Dat zal Otto nooit doen, zegt mijn
vader."
„Breng mij bij' je vader, brave jongen," sprak
de vorst, en er kwam een ongewoon zachte
en vriendelijke uitdrukking op zijn ernstig
gelaat.
„Ginds Egt mijns vaders hoeve; gij kimt
haar van hier zien," hernam Herman, „mijn
vader heeft mij zijn vee toevertrouwd, dus
mag ik het niet verlaten en kan dk u dus niet
tot gids zijn. Docih indien gij werkelijk koning
Otto zrijt, verlaat dan dit veld en keer op den
straatweg terug, want de koning beschermt
het recht."
En Otto de Groote deed wat de knaap van
hem begeerde; hij keerde naar den straatweg
terug, want de jongen was in zijn recht.
Het duurde niet lang, of Herman werd van
het land geroepen. De koning was bij zijn
vader afgestapt en had tot hein gezegd: „Bil-
geef mij uw zoon mede; Ik ia) hem aan
mijn bof laten opvoeden; hdj zal een man
worden, op wiens trouw men rekenen kan, en
trouwe man-ncn heb ik noodig."
Vader Billung wüEgde gaarne bet verzoek
vam den Koning in. Toen echter Otto den fer-
men jongen vroeg:
„Wilt gij met mij meegaan?" antwoordde
deze hoogst verrast:
„Ik wil met u meegaan; gij zijt koning, want
gij beschermt het recht."
En Herman is een trouw dienaar gewor
den. Koning Otto had zicih niet fa hem be
drogen.
fa de velo oorlogen, die hdj met roem ge
voerd heeft, stond Herman BUlung hem dap
per ter zijde, en toon Otto in 962 door den
paus te Rome tot keizer was gekroond ge
worden, beleende hij den boerenzoon ter be
looning der gewichtige diensten, die hij hem
bewezen had. met zijn eigen hertogdom Sak
sen
De laatste Billing stierf in 1106.
OOtto I of de Groote regeerder van 936-
973.
Kunstje met een horloge.
Hoe je op de wijzerplaat van een horlogo
het uur kunt aanwijzen, dat door iemand nit
het gezelschap gedadht wordt.
Je neemt een horloge in je ééne en een pot
lood in je andere hand. Nu vraag jo aan
iemand uit liet gezelschap, of hij een uur wil
opschrijven of alleen inaar in gedachten wil
nemen. Als dit gebeurd is, klop je met het pot
lood op de verschillende uren der wijzer
plaat. terwijl je aan dengene, die een uur ge
dacht heeft, vraagt, of hij de kloppen wil tel
len, te beginnen met hef getal vol
gende op het uur dat bij gedacht
heeft. (Als bijv. het in gedachten genomen
uur 9 is. moet hij den eersten slag tellen als
10, den tweeden als 11 enz.) Wanneer hij nu
op die manier aan 20 is gekometn, moet hij
roepen: „Tot zoover" en het potlood zal dan
precies rusten op het uur, dat hij in gedach
ten heeft genomen.
Dit aardige, gemakkelijke kunstje berust op
een heel eenvoudige berekening, maar het ge
heim er van wordt zóó goed bewaard, dat
het slechts zelden ontdekt wordt. Alles wat je
zelf te doen hebt, is in gedachte de keeren, die
je klopt, te tellen. Den eersten klop noem je
1, den tweeden 2 enz. De eerste zeven slagen
mag je op willekeurig plaatsen op de wijzer
plaat geven. Ja, je zou ze zelfs op de kast ran
het horloge kunnen geven of waar ook. Doch
de achtste klop moet zonder onderscheid op
heft cijfer 12 va&i de wnjzehplaat vallen en van
daar uit moet het potlood regelmatig rond
gaan, zonder daarbij een cijfer over te slaan,
echter in teruggaande volgorde: 11, 10, 9 enz.
Zoodoende zal bij den klop, dien de ander
20 noemt, het potlood juist rusten op hdt uur,
dat deze in gedachte genomen heeft.
Ik zal jullie een paar voorbeelden geven.
Laten we eens veronderstellen, dat het uur,
dat de ander fa gedachte genomen heeft, 12
is. In. dit geval zal hij den eersten klop mot
het potlood 13 noemen, den tweodon 14 enz.
Dan zal de achtste klop 20 malkan an zooals
jullie hierboven hebt kunnen lezen, valt de
achtste klop steeds op 12 Degcen, die bet uio"
in gedachten genomen heeft, moet wanneer
hij door rijn wijze ran tellen op 20 gekomen
is, roepen: ,Tot zoover". Het potlood rustdaa
op 12 V-uur waaraan hij gedacht heeft.
Laten v. nu eens veronderstellen, dat het
in gedachten genomen uur 2 was. De eerste
klop wtordt dan 3 genoemd, de tweede 4 enz.
De achtste klop, cföe dus 10 woTdt genoemd,
wordt op het cijfer 12 gegeven. Nu ga je bij
iederen klop achteruFt; de negende kkp, die
door den ander 11 uur wordt gonoerad, komt
op 11 uur t liende klop volgens hem 12
komt op 1 jr. Wanneer degeen, die bet uur
geklopt beeft, 20 telt, (dat is dus bij den
löden klop) rust helt potlood op 2 uur, dal
hdj gedacht heeft.
Natuurlijk behoeft het geen echt horloge
zijin en kun je er even goed een op papier
teekenen.
Wedloop met hindernissen.
Hardloop eo, dèt kan elke jongen,
maar zooals wij, dat 's eerst een pretl
er werd laatst op de groote weide
een kinderfeest op touw gezet;
we kregen koekjes, limonade
en taartjes, fijn, met schuim en room
we mochten schomm'len, wippen, zwaaien
en bal am ce-eren. op een boom:
hij was zoo glad en 't was zoo'n lange
natuurlijk lag hij ctp den grond
en 't mooist was, dat wie zonder vallen
aan 't eind kwam, déór presentjes vondl
Maar daarvan wou Tc mi niet vertellen,
neem, van den wedloop op de wed
dat was wel 1 allerleukst ran alles
en lk, ik was er vóóraan bijl
hardloopen kan ik als de beste,
maar zóó als 't nü moest: stel je voor
met hindernissen ging dit rennen
•we moesten eerst el poort Ie* door.
plat op den grond, met schuiven, wringen,
een dikkerd kwam zelfs in den knel,
we moesten toch zoo vreeslijk lachen,
maar 't was nog maar 1 begin, jawel
we moesten over hekken springen
en kopje duiklen, keer op keer
en eindlijk onder kleeden kruipen
waar 1 heem ging wist boen niemand*1
Het laatst van afleai Heef lk over
met Piet van buurman; aan den paal
verschenen tegelijk wij beiden
met handgeklap van allemaal;
de groeten droegen op hun schoudert
ons juichend door de heele wei
dat was een pretj— en al de and'rec
die volgden" zingend in de rij.
Herman