0oop de Ueü^d.
Carlo's Avonturen.
Naar het Engelsch -van
KATHARINE TYNAN.
Vertaald door C. H.
III.
Carlo keek op en rag een jongen man met
blond haar, die in het midden van het gezel
schap te paard zat. Hij zag er vriendelijk en
vroolijk uit en Carlo vond, dat hij op" een
koning geleek.
„Zij zaten mij achterna, Uwe Hoogheid
de wolven, bedoel ik. Zij hepen sinds giste
ren al om den boom heen. Ik denk, dat zij
door het blaffen der honden op de vlucht
zijn gejaagd."
„Zoo, en liet je je in den boom glijden om
een schuilplaats te vinden? Maar waar kom
je vandaan, kind?''
„Dat wil ik liever niet zeggen, Uwe Hoog
heid."
Als je ons niet vertrouwt, moet je het niet
zeggenzei hij. „Vertel ons dan maar eens
w-aar je heen goat."
„Be ga mijn ouders zoeken."
„Jc ouders? Maar waar zijn zij dan?'*
„Ik moet naar het zuiden gaan, dwars
over de groote sneeuwbergen heen. In de
zonnige vlakten aan den anderen kant der
bergen treurt mijn moeder om mij."
„Hoe weet je dat, kleine baas?"
„Het ligt in de natuur van moeders o<m
¥iun verloren kinderen te betreuren. Zij zal
mij wel met vergeten hebben, al is het al ja-
re* geleden, dat ze mij verloor.''
De hertog keek den kleinen Carlo vrien
delijk aan.
„Je hebt gelijk", zei hij, „moeders verge
ten nooit. Maar zal een kleine jongen als jij,
die zoo dun gekleed is, de groote sneeuw
bergen kunnen overtrekken?*'
„God zal mij helpen. Uwe Hoogheid."
„Zeker, dat zal TI ij ook. Maar zou Ilij mij
niet gezonden kunnen hebben om je te hel
pen? Ga maar met mij mee, kleine baas. en
duikel voor mij, terwijl ik je moeder zoek.
Gottfried, neem hem en den hond voor op je
adel."
Carlo wilde nog iets zeggen, maar de her-
zog keek den anderen kant uit, alsof hij den
kleinen jongen heelemaal vergeten had en
binnen een paar minuten reed het heele ge
zelschap door het bosch.
Hoewel Gottfried van natuur niet on
vriendelijk was', hield hij niet van jongens,
omdat de pages hem altijd plaagden en boos
maakten, een voorbeeld, dat de koks- en stal
jongens maar al te gretig volgden. Daarom
zette hij Carlo en deu hond ouwillig voor
rich op het zadel en mopperde hij onder het
rijden, alsof hij wist dat hij iemand was om
uitgelachen te worden. Niemand wekt ech
ter zoo dan lachlust op, als hij die er bang
voor is.
Na eenigen tijd ontdekten zij het spoor van
een wolf, dien de honden spoedig achter
volgd en gedood hadden. Het was een heel
mooi dier. en het verwonderde den jagers,
waarom hij van de anderen was afgedwaald.
Aan zijn muil kleefde nog versch bloed, zoo
dat hij zeker op zijn eigen houtje was gaan
jagen. De hertog gaf bevel, dat de huid voor
zichtig behandeld moest woTdendaarom
werd' het doode dier een eindje verder in het
bosch gelegd, vlak bij de plaats, waar de her-
jog uitrustte van de jacht.
Het was er warm en zonnig, boewei de
hooge boomen eenige schaduw gaven en na
dat de hertog gegeten had, riep hij Carlo en
Toby om hem met- hun kunstjes bezig te
houden. Hij had er veel plezier in en terwijl
hij er met zijn ellebogen onder 't hoofd op
het mos naar lag te kijken, lachte hij luid
keels en zei. dat de jongen en de hond maar
altiM vertooningen voor hem moesten geven.
Hoewel Carlo zich vanaf het eerstp oogen
blik tot den hertdg aangetrokken bad ge
voeld, nam hij rich toch vast voor niet bij
hem te blijven. De onbekende vader en moe
der schenen hem te roepen en al moest hij
's nachts ook doorioopen, hij zou die roep-
rtem volgen.
Terwijl Carlo zijn kunsten vertoonde, werd
de hertog steeds slaperiger; eindelijk knikte
hij met zijn blonde hoofd en lag bij op het
mos te slapen. Zijn dienaren volgden zijn
voorbeeld. Intusschen zaten de houtvesters
en jagers een eind verder te eten en balden
de pages, die Gottfried met kon uitstaan, in
een der lanen van het bosch zoo onvermoeid,
alsof zij niet reeds met de zon waren opge
staan.
Carlo wist niet, hoe het bij zulke groote
heeren toeging en daar de hertog hem niet
gezegd had op te houden, bleef hij kalm
fijn kunsten vertoonen. hoewel er niemand
Haar hem keek dan de hond.
Hij was juist bezig het mes van den her
tog op zijn neus te balanceeren, toen de
hond plotseling begon te brommen en hij van
schrik bijna een ongeluk kreeg. Hij keerde
rich haastig om en zag een anderen wolf.
Voor hij om hulp kon roepen was de tweede
Wolf het doode lichaam van den eersten ge
naderd. Haar haar stond overeind. Het was
de mo«ederwolf, die Carlo het eerst gezien
had en die nu het lijk van den vaderwolf ge
bonden had. Een oogenblik bleef z?j staren.
Goen keek zij om zich heen en maakte zich
een dolle woede van haar meester. Zij liet
de tanden zien en trad achteruit om een
iprong te doen. En de hertog lag vlak bij
—••zijn armen lagen ouder zijn hoofd en zijn
Veel was onbeschut voor die vreeselijke tan
den 1
Er viel geen oogenblik te verhezen. Ter
wijl de wolf den sprong nam, slingerde Carlo
hem het mes naar de keelhet dier huilde
Van woede en stortte ter aarde.
In een eukele seconde waren alle mannen
Toegeschoten. Carlo werd bijna omver ge
loop en en de wolf verder afgemaakt.
Toen alles voorbij was, lachte de hertog,
maar hij sag toch bleek.
„Nu Hebben we twee huiden in plaats van
één", zed hij, „en deze dappere duikelaar
heeft ons het leven gered."
Hij legde zijn hand op Carlo's schouder
an zei, dat hij hem nooit verlaten moest.
„Ik zal terugkomen", zei Carlo in zich zelf,
Trant hij was reeds van den hertog gaan
houden, maar eerst wil ik mijn vader en
moeder zooken."
Toen reed hij weer. met Toby voor op het
zadel van Gobtfried, die nu weliswaar
vriendelijker was, maar toch mompelde, dat
zoo'n arme duikelaar in de gelegenheid ge
weest was den hertog te redden, terw'M er
zoo veel anderen waren, die van kind af van
hem gehouden hadden en him leven voor
hem veil hadden. Carlo voelde de waarheid
van deze woorden en vond, dat hij dit geluk
heelemaal niet verdiend had.
Maar even daarna dacht hij aan de jonge
wolven en was hij bang, dat zij van honger
zouden omkomen, nu hun vader en moeder
dood waren. Hij vroeg, of hij den hertog
mocht spreken, wat Gottfried hem eindelijk
toestond, hoewel hij allerlei mopperde over
bedelaars en kermisjongens, die te paard za
ten.
De hertog glimlachte vriendelijk, toen
Carlo hem van de jonge wolven vertelde en
vroeg den jongen hem naar de plek te bren
gen, waar hij het eerst de wolvin gezien had.
Spoedig waren zij ter plaatse en na eenig
zoeken vonden zij de jonge wolfjes, aardige
donzige diertjes. Al spelende kropen zij
over elkaar heen. Dc hertog gaf bevel hen
naar liet kasteel te brengen en hun melk te
geven.
Den volgenden morgen verlieten Carlo en
de hond het kasteel. Nu hij goed was uitge
rust en flink gegeten had, ging hij vol moed
op weg. Hij ging het bosch weer in en kwam
op de plek, waar hij de jonge wolven gezien
had. Daar nam hij zijn oude jas op en het
geld, dat Pepi hem gegeven had. Niet dat
hij dit noodig had, want de hertog had hem
een handvol goud gegeven, maar hij wilde
het natuurlijk niet laten liggen.
Eindelijk bereikte hij den zoom van het
bosch en zag hij een groote vlakte voor zich
met veel boerderijen. Van sneeuwbergen was
echter nog geen spoor te bekennen.
Toen kwam hij aan den grooten weg en
volgde dien, niet wetende of hij goed liep of
niet, want de zon stond nog hoog aan den
I hemel. De weg was warm en steenachtig en
er waren niet veel boomen. die schaduw ga-
i ven. Bovendien liep Carlo niet graag op
j hoofdwegen, want daar zou Luigi hem ge-
makkelijker kunnen vinden of zou iemand
I hem allicht kunnen vertellen, dat hij een
jongen en een hond gezien had.
Eindelijk kwamen zij aan een rij elzen en
I een beek, die vroolijk over keisteenen kab
belde en een eind verder onder den weg
verdween om weer langs andere velden
voort te stroomen. Ilij ging in de schaduw
der boomen zitten, dronk uit de beek en dom
pelde zijn gezicht, zijn handen en zijn voe
len er in. Het was heerlijk koel en plotseling
besefte Carlo, dot deze stroom van de groote
sneeuwbergen afkwam. Hij vormde dus het
plan, de. beek stroomopwaarts te volgen.
Toby vond het heerlijk in het vrije veld te
loopen cn sprong dartel langs den oever, nu
en dan even stilstaand om tegen de vogels
of insecten in het gras te blaffen, alteen maar
om te toonen, hoe vroolijk hij was.
Gelukkig was het nog warm en heelemaal
me* eng om onder den blooten hemel te sla
pen. De beek voerde hen door de open
vlakte, ver van de siteden. Nu en dan kwa
men zij langs aardige, kleine herdershutten,
waarvan de bewoners den jongen en den
hond in hun maaltüd van roggebrood met
kaas en versche melk Heten deelen.
Eindelijk, na dagen en weken den stroom
gevolgd fe hebben, zag Carlo iets. ver weg in
de hicht, dat op parelmoer, goud en rozen
geleek. Dit stemde hem opgewekt, want -.j
wist, dat hij eindelijk aan dc sneeuw zou
komen. Hij liep dus weer met nieuwen moed
voort, terwijl de heek steeds naast hem
stroomde. Hij kende de moeilijkheden en het
gevaar van de sneeuwbergen over te trek
ken nog niet, maar al had hij ze gekend,
hij zou ze niet gevreesd hebben. Hij had Lui-
gi's klappen en den geleden honger bijna
vergeten in die lange, lange dagen in den
wind en de zon. Zelfs voor stormen was hij
niet bang en wat Toby betrof, die za<g er veel
beter uit en leek een andere hoitd. die alleen
maar eens geschoren moest worden om
weer even mooi als vroeger te zijn.
Zij betaalden voor hun eten en hun slaap
plaats door voor de vriendelijke herders hun
kunsten te vertoonen. Ein soms, als zij aan
een hut kwamen, waar veel kinderen waren,
gaf Carlo één der gouden geldstukken van
den hertog, tot groote verbazing van die
brave lieden, die dachten, dat zij zonder het
te weten een heilige geherbergd hadden.
Allen wenschten hem goede reis, doch zij
schudden het hoofd bij de gedachte, dat een
jongen van zijn leeftijd de groote sneeuw
bergen wilde overtrekken. Toen hij dichter
bij kwam, vertelden zij hem van het Kleine
Klooster, zooals zij het noemden, waar de
honden afgericht werden om reizigers in de
sneeuw te zoeken, zooals die van den St. Ber
nard en zij hoopten, dat de monniken hem
zouden vinden en hulp verleenen.
Eindelijk begonnen zij te stijgen en wer
den de herdersüiutten minder talrijk. Op
zekeren dag had de beek hen tot zijn niet ge-
ringen schrik verlaten, want plotseling kwa
men zij aan een waterval over een rots en
een ondiep meertje en was de beek verdwe
nen. Zij hadden haar tot haar oorsprong
gevolgd en toen rij verder gingen, misten zij
hun vroolijke gezellin en de beweging, die
zij me* zich mee voerde: de waterhoenders,
de ijsvogels en de wilde eenden.
In de sneeuw was alles zoo vreemd en
stil niets dat de eentonigheid der uitge
strekte, witte vlakte verstoorde, behalve de
schaduw van een wolk of een adelaar hoog
in de lucht. Spoedig kwam hij heelemaal
geen herdershutten meer tegen en begon de
lucht ijler te worden. Tegen den middag
kwam hij aan een open hutje, waar hij een
oogenblik ging ritten om met den hond het
brood en de melk te nuttigen, die hij in de
laatste hut gekregen had.
Zij hadden hem gezegd, dat hij het Kleine
Klooster moes* zien te bereiken vóór de zon
onderging, daarom sleepte hi> zich in de
lange uren van. den namiddag voort, ver
moeid maar vol hoop. Eindelijk kreeg de
sneeuw vóór hem een rozen gloed. De zon
ging onder en de sneeuw werd al meer en
meer roze getint, maar nog steeds zag Carlo
niets anders dan een witten muur, die zoo
dra hij er overheen geklommen was, plaats
maakte voor een anderen witten muur. Soms
kwam hij door een dal en als hij dan het
pad vóór zich zag, dat naar den top voerde,
dacht hij, dat als hij zoo hoog geklommen
was, hij zeker het Kleine Klooster zou kun
nen zien. Doch als hij den top bereikt had,
zag hij weer een anderen top voor rich.
Hij was eindelijk zoo moe, dat het hem
niet eens veel schelen kon, dat de zon on
dergegaan was en de sneeuw weer heele
maal wit werd. Zijn oogen deden hem pijn
en zijn lichaam verlangde naar rust; maar
zij hadden hem onder aan den berg gezegd,
dat hij niet moest toegeven aan zijn slape
righeid en daarom hield hij vol. nauwelijks
voelend, dat zijn voelen den grond raakten.
Toen verbeeldde hij zich. dat de zachte
sneeuw een bed was, dat liefderijke moeders
voor hun kinderen spreidden. Een groote
lust bekroop hem er op te gaan liggen en in
te slapen. Eens struikelde hijmaar Toby be
gon te blaffen en hem aan zijn jas te trek
ken, waardoor hij het gevaar besefte, waarin
hij verkeerde en hij zich weer verder voort
sleepte. Plotseling gebeurde er iets vreese-
lijks: hij scheen van het pad afgedwaald te
zijn en stapte in dc zachte sneeuw; hij voel
de. dat hij viel. in de koude sneeuw weg
zakkend. Toen verloor hij het bewustzijn.
("Wordt vervolgd).
Wat d& dief deed.
"Wel honderd maal had ;\v Waan-
ders tegen' haar lui lien-jarig dochtertje ge
zegd: „Noesje, kind, hang toch niet altijd zoo
lui op alles; kom, doe eens wat er Ir' - met,
bedenk toch, dat luiheid 't begin is van alle
ondeugden!''
Maar tot nog toe had mevrouw Waanders
altijd voor doove ooien gepreekt, want als
Noesje haar schoolwerk slordig en onnauw
keurig had afgeroffeld, voerde ze niets anders
uit dan van den eenen stoel op den anderen
te hangen, soms ook op de tafel, ja zelfs op de
étagère, waar de mooie, dure vaasjes en
beeldjes, waaraan mevrouw Waanders zeer
gehecht was, hun plaatsje hadden.
Zoo gebeurde het op een dag. toen Noesje
weer een bijzonder luie bui had, dat ze ging
leunen tegen de étagère, van leunen kwam
duwen, en plof, daar lag op eens de étagère
met alle fijne, kostbare snuisterijen op den
grond, en toen, ja, toen lag natuurlijk 't aller
fijnste en duurste aan scherven, en er was
niets meer aan te doen, want de fijne vaas
jes en poppetjes konden zelfs niet meer ge
lijmd worden. En toen Noesje dan ook het
onheil ,dat ze gesticht had, aanzag en vader
en moeder haar heel boos aankeken, begon
ze tranen met tuiten te huilen en beloofde
snikkend, dat ze het nooit, nooit weer zou
doen.
Maar dat had Noesje al zoo vaak beloofd,
en met tranen noch met beloften kon ze de
gebroken snuisterijen weer heel maken. Neen.
nu moest Noesje toch eens streng gestraft
worden, vond mijnheer Waanders, misschien
zou die straf haai' dan ook van haar luiheid
genezen.
En streng was de straf wel. die hij Noesje
had toegedacht, vooral voor het luie meisje.
Want van een buitenpartij, waar Noesje en
haar zusjes en broertjes reeds weken naar
verlangd en druk over gesproken hadden, en
waar zelfs mijnheer en mevro-w Waanders,
zouden heeneaan, zou Noesje alleen buiten
gesloten worden.
En zoo was de groote dag gekomen. Vader
en moeder en de zusjes en broerties waren in
de auto van mevrouw de Groot gestapt, zoo
heette de dame, die de buitenpartij gaf, en
Noesje kon thuisblijven bij Jantje, het cïenst-
meisje, en bij Papje, den aardiger, spreken
den papegaai.
En toen de auto was weggereden, stond
Noesje alleen in de huiskamer en snikte het
uit van verdriet.
„Huil niet zoo", schreeuwde Papje, „sta
niet zoo te hangen en luier niet.: kom, ga
werken! Doe eens wat er luier niet, bedenk
toch. dat luiheid het. begin is var nlle on
deugden
„Stil toch, akelig beest", snikt Noesje.
,,'t Begin is van alle ondeugden...-..-..."
schreeuwde Papje weer. En altijd door
schreeuwde de vogel dezelfde zinnen, die hij
zoo vaak door Nocsje's ouders hoorde, zeg
gen, en hij hield niet op. voordat Noesje snik
kend de kamer was uitgegaan en tr st ging
zoeken in de keuken bij Jansje.
„Huil maar niet. Noes", zei Jansje goedig,
,.ja, 't is wel erg akelig, dat jij nu moet thuis
blijven, terwijl de anderen zoo'n pret heb
ben
Noesje snikte bii .Tansje's onhandige troost
woorden nog harder.
..Stil maar. Noes", begon Jan- weer, .,"k
zal straks een lekker kopje thee zetten, en 'k
zal even naar dr>n koekenbakker loopen om
wat t'opklps. hè?"
„Diever taartjes'', snikte Noesje, „van den
banketbakker
„Goed, taarfies don. Met room of met
selei?' vroeg 't meisje
„Neen, met room", zei Noesje en droogde
haar tranen. ..Maar ga dan nu dadeb'k, Jans.
anders zijn de lekkerste verkocht......"
„Zal lij dan goed on 't huis oassen. Noes?'*
vroeg Jansie. ..Je weet, de bakker woont 700
ver, en er loop*, den laatsten tiid zooveel
spin's rond. en zie ie, als zoo'n dief de auto
heeft zien wegriiden en nu mii weer 't. huis
ziet uitgaan, dan kan hij wel denken, dat er
niemand in is, en komen stelen. Ga daar
om hier voor t keukenraam staan, dan zien
ze je".
„Goed", zei Noesje en ging voor 't raam
staan En .Tapsie nam haar boodschappen-
mandje, zette haar mutsje recht en ging heen
maar vergat de voordeur adhtc- zich dicht
te trekken.
Zoo stond Noesje voor 't keukenraam maar
kon helaas niet- leunen, omdat er geen ven
sterbank was. „Er zullen toch hii dag wel
geen dieven komen", dacht ze en liep naar de
tafel, legde haar armen daar op en keek zoo
leupnende in een keukenboek en weldra was
re zoo verdient in taarten en puddingen en
sausen, en ze leunde nu zoo heerlijk ot> haar
ellebogen, dat ze niets zag of hoorde. Maar
op eens schrikte ze op van Papje's ge
schreeuw en ze wist, dat het beest nooit
schreeuwde, als het alleen was Er ooest
dus iemand in de kamer zijn, dacht Nowje.
Zouden vader en moeder soms onverwacht
zijn thuisgekomen om haar te halen, of zou
er een ongelk gebeurt zijn
Vlugger dan ze gewend was, stond Noesje
uit haar luie houding op en liep naar de
huiskamer. Juist schreeuwde Papje weer,
maar niet alleen hoorde Noesje Papje's stem,
ze hoorde ook een andere, een die haar ge
heel vreemd was en die treurig zei: ,Jk Heb
nog nooit gestolen, 't is voor 't eerst van mijn
leven, maar *k heb honger, en stelen is zoo
makkelijk, zou 'k het wagen
„Werk liever!" riep Papje's schelle s*ew,
„en luier niet langer, luiheid is het begin van
alle ondeugden
„Ja. beest, je hebt gelijk", zei weer de
vreemde stem, „dat doet. luiheid ook, zij ver
leidde mij tot stelen, omdat stelen makke
lijker is dan werkenBijna had luiheid
mii tot een dief gemaakt
„Ga aan 't werk en luier niet**, schree"-"de
weer Papje. „Luiheid is het begin
,Ja. beert, *k ga al", zei de veemde stem
weer, en Noesje, die bij de deur s' nd. wrd
biina omvergeloopen door een armoedig-ge-
kleede man, die de voordeur uitrende alsof
hij groote haast had. En nog alti d schreeuw
de Papje, over luiheid, die 't begin van alle
ondeugden is.
Maar Noesje, die heel erg van dien vreem
den man geschrikt was, durfde nu de nuis-
kamer rirt binnen te gaan. Van ar"-t b°gon
ze nu ook heel hard te huilen en zoo vond
Janrie haar, toen ze met de taartjes kwam.
„Wat is er nu weer gebeurd?" riep deze
verschrikt. „Waarom huil je zoo, Noes, was
je bang alleen?"
„Nee, nee'', snikte Noesje, „maar.-.. 0.
was hier een dief, een echte dief, en die
lipp hard wegEn nu vertelde Noesje nog
altijd snikkende, wat er gebeurd was.
Even verschrikt als Noesje liep Jansje nu
de huiskamer binnen.
„Hé. hij heeft gelukkig niets gestolen", zei
ze. toen ze alles had nagezien en 't zilver had
geleld.
..Dat kwam door Panje", zei Noesje, die
schreeuwde zoo# erg de woorden, die Vader
en Moeder altijd tegen mij zeggen, als ik lui
ben".
„Ja, dat kwam door zoete Panje", zei ook
Jansje, en zij gaf voor belooning den vogel
een klontje suiker.
„Dank je, zoetezoeteriep Papje en
sprong vroolijk op en neer.
.Jansje", zei Noesje. toen ze een poosje
later in de keuken bij Jansje haar kopje thee
dronk en van de taartjes smulde, „Jansje, zou
ik ook nog eens een dief kunnen worden, &IQ
ik zoo lui blijf
„Als je zoo lui blijft als nu, misschien wel'',
troostte Jansje.
Weer begon Noesje te huilen. „Maar ik wil
geen dief worden'', riep ze, „"k wil zoo wor
den als Moeder!"
„Wel, dan moot je ook niet zoo lui blijven",
zei het meisje, „want zie je Nc.s, heel '.'el
luie m°nschen. die toen ze no? jon? waren
niet wilden werken, rijn, toen ze ouder wer
den. allemaal dieven geworden
Verschrikt keed Noesje het meisje aan. „O
Jans. ik zal me heusr^ bowor»!" riep ze. „Je
zult het zien, Jans, echt, echt.—.*'
En werkelijk, Noesie hield wo~rd, ze be
terde zich na dien dag werkelijk; ze hing
niet meer op alles, waar ze op hangen kon,
cn werkte met lust en ijver. En vroeg men
haar soms verbaasd: Maar. Noesje. boe ben
jij op eens zoo veranderd?" dan zei ze fluis
terend: „Dat komt door den dief. - t Je-*
Tante Joh.
Van alle» wat#
Aardigheid met het domlno«spel*
Je legt alle 28 domino-stecnen met den
zwarten kant naar boven naast elkaar, maar
zóó, dat de eerste steen 12 oogen heeft, de
tweede 11. de derde 10, de vierde 9, de vijfde
8. de zesde 7, de zevende 6, de achtste 5, de
negende 4, de tiende 3, de elfde 2, de twaalfde
I en de dertiende de dubbele blank is. Do
overigen leg je naar willekeur.
Nu vraag je iemand uit het gezelschap om
eenige steenen, zonder dat je het ziet, naar
den anderen kant te leggen, dus naast de dub
bele 6. De kunst is nu, dat je kunt zeggen, hoe
veel steenen verplaatst zijn. Dit aantal zal al
tijd even groot zijn, als er oogen op di i
dertienden steen staan.
Men heeft b.v. 3 steenen naast de dubkele
zes gelegd, dan zul je op den dertienden
steen 3 oogen tellen. Heeft men b.v. 7 ssteenen
verlegd, dan staan er op den dertlcnden
steen ook 7 oógen. En heeft men om eens
een grap te hebben er geen één verplaatst,
dan is de dertiende steen je verklapper,
want er staat geen één oog op.
Maar pas op, dat niemand ziet, hoe Je do
steenen plaatst en wanneer jc den dertienden
steen zoekt, moet je een heel diepzinnig ge
zicht zetten; dat geeft meer schijn van ge
wicht aan de zaak en men krijgt er geen erg
in, dat het zoo heel eenvoudig is.
O, nufje klein,
o, nufje Rie!
je weet het niet,
dat ik je zie
en uitlach,
ja, e e n be et J ei
ik vind zoo'n
ijdel meiske
dom,
en kan je raden, Rie,
waar om?
omdat 't maar
schijn is,
weet je?
O. nufje Rie,
o nufje klein,
hoe kan je zoo
onhandig zijn?
f— het is om van
te droomenl
bemorst je mooie
witte schort,
de Inktpot over
t kleed gestort
lp b ree de,
zwarte stroomeni
Niets ie er, te
jbewond.'reu meer
'k zie j'als een
kleine vuilpoes
weer,
he* is het oude liedje!
de hoogdmoed komt
steeds vóór den
vall
nu, schrei maar
nietl
hier ben Ik al
'k zal je helpem
Rietjel
Herman»*»