0oop de Ueü^d. Carlo's Avonturen. Naar het Engelsch -van KATHARINE TYNAN. Vertaald door C. H. III. Carlo keek op en rag een jongen man met blond haar, die in het midden van het gezel schap te paard zat. Hij zag er vriendelijk en vroolijk uit en Carlo vond, dat hij op" een koning geleek. „Zij zaten mij achterna, Uwe Hoogheid de wolven, bedoel ik. Zij hepen sinds giste ren al om den boom heen. Ik denk, dat zij door het blaffen der honden op de vlucht zijn gejaagd." „Zoo, en liet je je in den boom glijden om een schuilplaats te vinden? Maar waar kom je vandaan, kind?'' „Dat wil ik liever niet zeggen, Uwe Hoog heid." Als je ons niet vertrouwt, moet je het niet zeggenzei hij. „Vertel ons dan maar eens w-aar je heen goat." „Be ga mijn ouders zoeken." „Jc ouders? Maar waar zijn zij dan?'* „Ik moet naar het zuiden gaan, dwars over de groote sneeuwbergen heen. In de zonnige vlakten aan den anderen kant der bergen treurt mijn moeder om mij." „Hoe weet je dat, kleine baas?" „Het ligt in de natuur van moeders o<m ¥iun verloren kinderen te betreuren. Zij zal mij wel met vergeten hebben, al is het al ja- re* geleden, dat ze mij verloor.'' De hertog keek den kleinen Carlo vrien delijk aan. „Je hebt gelijk", zei hij, „moeders verge ten nooit. Maar zal een kleine jongen als jij, die zoo dun gekleed is, de groote sneeuw bergen kunnen overtrekken?*' „God zal mij helpen. Uwe Hoogheid." „Zeker, dat zal TI ij ook. Maar zou Ilij mij niet gezonden kunnen hebben om je te hel pen? Ga maar met mij mee, kleine baas. en duikel voor mij, terwijl ik je moeder zoek. Gottfried, neem hem en den hond voor op je adel." Carlo wilde nog iets zeggen, maar de her- zog keek den anderen kant uit, alsof hij den kleinen jongen heelemaal vergeten had en binnen een paar minuten reed het heele ge zelschap door het bosch. Hoewel Gottfried van natuur niet on vriendelijk was', hield hij niet van jongens, omdat de pages hem altijd plaagden en boos maakten, een voorbeeld, dat de koks- en stal jongens maar al te gretig volgden. Daarom zette hij Carlo en deu hond ouwillig voor rich op het zadel en mopperde hij onder het rijden, alsof hij wist dat hij iemand was om uitgelachen te worden. Niemand wekt ech ter zoo dan lachlust op, als hij die er bang voor is. Na eenigen tijd ontdekten zij het spoor van een wolf, dien de honden spoedig achter volgd en gedood hadden. Het was een heel mooi dier. en het verwonderde den jagers, waarom hij van de anderen was afgedwaald. Aan zijn muil kleefde nog versch bloed, zoo dat hij zeker op zijn eigen houtje was gaan jagen. De hertog gaf bevel, dat de huid voor zichtig behandeld moest woTdendaarom werd' het doode dier een eindje verder in het bosch gelegd, vlak bij de plaats, waar de her- jog uitrustte van de jacht. Het was er warm en zonnig, boewei de hooge boomen eenige schaduw gaven en na dat de hertog gegeten had, riep hij Carlo en Toby om hem met- hun kunstjes bezig te houden. Hij had er veel plezier in en terwijl hij er met zijn ellebogen onder 't hoofd op het mos naar lag te kijken, lachte hij luid keels en zei. dat de jongen en de hond maar altiM vertooningen voor hem moesten geven. Hoewel Carlo zich vanaf het eerstp oogen blik tot den hertdg aangetrokken bad ge voeld, nam hij rich toch vast voor niet bij hem te blijven. De onbekende vader en moe der schenen hem te roepen en al moest hij 's nachts ook doorioopen, hij zou die roep- rtem volgen. Terwijl Carlo zijn kunsten vertoonde, werd de hertog steeds slaperiger; eindelijk knikte hij met zijn blonde hoofd en lag bij op het mos te slapen. Zijn dienaren volgden zijn voorbeeld. Intusschen zaten de houtvesters en jagers een eind verder te eten en balden de pages, die Gottfried met kon uitstaan, in een der lanen van het bosch zoo onvermoeid, alsof zij niet reeds met de zon waren opge staan. Carlo wist niet, hoe het bij zulke groote heeren toeging en daar de hertog hem niet gezegd had op te houden, bleef hij kalm fijn kunsten vertoonen. hoewel er niemand Haar hem keek dan de hond. Hij was juist bezig het mes van den her tog op zijn neus te balanceeren, toen de hond plotseling begon te brommen en hij van schrik bijna een ongeluk kreeg. Hij keerde rich haastig om en zag een anderen wolf. Voor hij om hulp kon roepen was de tweede Wolf het doode lichaam van den eersten ge naderd. Haar haar stond overeind. Het was de mo«ederwolf, die Carlo het eerst gezien had en die nu het lijk van den vaderwolf ge bonden had. Een oogenblik bleef z?j staren. Goen keek zij om zich heen en maakte zich een dolle woede van haar meester. Zij liet de tanden zien en trad achteruit om een iprong te doen. En de hertog lag vlak bij —••zijn armen lagen ouder zijn hoofd en zijn Veel was onbeschut voor die vreeselijke tan den 1 Er viel geen oogenblik te verhezen. Ter wijl de wolf den sprong nam, slingerde Carlo hem het mes naar de keelhet dier huilde Van woede en stortte ter aarde. In een eukele seconde waren alle mannen Toegeschoten. Carlo werd bijna omver ge loop en en de wolf verder afgemaakt. Toen alles voorbij was, lachte de hertog, maar hij sag toch bleek. „Nu Hebben we twee huiden in plaats van één", zed hij, „en deze dappere duikelaar heeft ons het leven gered." Hij legde zijn hand op Carlo's schouder an zei, dat hij hem nooit verlaten moest. „Ik zal terugkomen", zei Carlo in zich zelf, Trant hij was reeds van den hertog gaan houden, maar eerst wil ik mijn vader en moeder zooken." Toen reed hij weer. met Toby voor op het zadel van Gobtfried, die nu weliswaar vriendelijker was, maar toch mompelde, dat zoo'n arme duikelaar in de gelegenheid ge weest was den hertog te redden, terw'M er zoo veel anderen waren, die van kind af van hem gehouden hadden en him leven voor hem veil hadden. Carlo voelde de waarheid van deze woorden en vond, dat hij dit geluk heelemaal niet verdiend had. Maar even daarna dacht hij aan de jonge wolven en was hij bang, dat zij van honger zouden omkomen, nu hun vader en moeder dood waren. Hij vroeg, of hij den hertog mocht spreken, wat Gottfried hem eindelijk toestond, hoewel hij allerlei mopperde over bedelaars en kermisjongens, die te paard za ten. De hertog glimlachte vriendelijk, toen Carlo hem van de jonge wolven vertelde en vroeg den jongen hem naar de plek te bren gen, waar hij het eerst de wolvin gezien had. Spoedig waren zij ter plaatse en na eenig zoeken vonden zij de jonge wolfjes, aardige donzige diertjes. Al spelende kropen zij over elkaar heen. Dc hertog gaf bevel hen naar liet kasteel te brengen en hun melk te geven. Den volgenden morgen verlieten Carlo en de hond het kasteel. Nu hij goed was uitge rust en flink gegeten had, ging hij vol moed op weg. Hij ging het bosch weer in en kwam op de plek, waar hij de jonge wolven gezien had. Daar nam hij zijn oude jas op en het geld, dat Pepi hem gegeven had. Niet dat hij dit noodig had, want de hertog had hem een handvol goud gegeven, maar hij wilde het natuurlijk niet laten liggen. Eindelijk bereikte hij den zoom van het bosch en zag hij een groote vlakte voor zich met veel boerderijen. Van sneeuwbergen was echter nog geen spoor te bekennen. Toen kwam hij aan den grooten weg en volgde dien, niet wetende of hij goed liep of niet, want de zon stond nog hoog aan den I hemel. De weg was warm en steenachtig en er waren niet veel boomen. die schaduw ga- i ven. Bovendien liep Carlo niet graag op j hoofdwegen, want daar zou Luigi hem ge- makkelijker kunnen vinden of zou iemand I hem allicht kunnen vertellen, dat hij een jongen en een hond gezien had. Eindelijk kwamen zij aan een rij elzen en I een beek, die vroolijk over keisteenen kab belde en een eind verder onder den weg verdween om weer langs andere velden voort te stroomen. Ilij ging in de schaduw der boomen zitten, dronk uit de beek en dom pelde zijn gezicht, zijn handen en zijn voe len er in. Het was heerlijk koel en plotseling besefte Carlo, dot deze stroom van de groote sneeuwbergen afkwam. Hij vormde dus het plan, de. beek stroomopwaarts te volgen. Toby vond het heerlijk in het vrije veld te loopen cn sprong dartel langs den oever, nu en dan even stilstaand om tegen de vogels of insecten in het gras te blaffen, alteen maar om te toonen, hoe vroolijk hij was. Gelukkig was het nog warm en heelemaal me* eng om onder den blooten hemel te sla pen. De beek voerde hen door de open vlakte, ver van de siteden. Nu en dan kwa men zij langs aardige, kleine herdershutten, waarvan de bewoners den jongen en den hond in hun maaltüd van roggebrood met kaas en versche melk Heten deelen. Eindelijk, na dagen en weken den stroom gevolgd fe hebben, zag Carlo iets. ver weg in de hicht, dat op parelmoer, goud en rozen geleek. Dit stemde hem opgewekt, want -.j wist, dat hij eindelijk aan dc sneeuw zou komen. Hij liep dus weer met nieuwen moed voort, terwijl de heek steeds naast hem stroomde. Hij kende de moeilijkheden en het gevaar van de sneeuwbergen over te trek ken nog niet, maar al had hij ze gekend, hij zou ze niet gevreesd hebben. Hij had Lui- gi's klappen en den geleden honger bijna vergeten in die lange, lange dagen in den wind en de zon. Zelfs voor stormen was hij niet bang en wat Toby betrof, die za<g er veel beter uit en leek een andere hoitd. die alleen maar eens geschoren moest worden om weer even mooi als vroeger te zijn. Zij betaalden voor hun eten en hun slaap plaats door voor de vriendelijke herders hun kunsten te vertoonen. Ein soms, als zij aan een hut kwamen, waar veel kinderen waren, gaf Carlo één der gouden geldstukken van den hertog, tot groote verbazing van die brave lieden, die dachten, dat zij zonder het te weten een heilige geherbergd hadden. Allen wenschten hem goede reis, doch zij schudden het hoofd bij de gedachte, dat een jongen van zijn leeftijd de groote sneeuw bergen wilde overtrekken. Toen hij dichter bij kwam, vertelden zij hem van het Kleine Klooster, zooals zij het noemden, waar de honden afgericht werden om reizigers in de sneeuw te zoeken, zooals die van den St. Ber nard en zij hoopten, dat de monniken hem zouden vinden en hulp verleenen. Eindelijk begonnen zij te stijgen en wer den de herdersüiutten minder talrijk. Op zekeren dag had de beek hen tot zijn niet ge- ringen schrik verlaten, want plotseling kwa men zij aan een waterval over een rots en een ondiep meertje en was de beek verdwe nen. Zij hadden haar tot haar oorsprong gevolgd en toen rij verder gingen, misten zij hun vroolijke gezellin en de beweging, die zij me* zich mee voerde: de waterhoenders, de ijsvogels en de wilde eenden. In de sneeuw was alles zoo vreemd en stil niets dat de eentonigheid der uitge strekte, witte vlakte verstoorde, behalve de schaduw van een wolk of een adelaar hoog in de lucht. Spoedig kwam hij heelemaal geen herdershutten meer tegen en begon de lucht ijler te worden. Tegen den middag kwam hij aan een open hutje, waar hij een oogenblik ging ritten om met den hond het brood en de melk te nuttigen, die hij in de laatste hut gekregen had. Zij hadden hem gezegd, dat hij het Kleine Klooster moes* zien te bereiken vóór de zon onderging, daarom sleepte hi> zich in de lange uren van. den namiddag voort, ver moeid maar vol hoop. Eindelijk kreeg de sneeuw vóór hem een rozen gloed. De zon ging onder en de sneeuw werd al meer en meer roze getint, maar nog steeds zag Carlo niets anders dan een witten muur, die zoo dra hij er overheen geklommen was, plaats maakte voor een anderen witten muur. Soms kwam hij door een dal en als hij dan het pad vóór zich zag, dat naar den top voerde, dacht hij, dat als hij zoo hoog geklommen was, hij zeker het Kleine Klooster zou kun nen zien. Doch als hij den top bereikt had, zag hij weer een anderen top voor rich. Hij was eindelijk zoo moe, dat het hem niet eens veel schelen kon, dat de zon on dergegaan was en de sneeuw weer heele maal wit werd. Zijn oogen deden hem pijn en zijn lichaam verlangde naar rust; maar zij hadden hem onder aan den berg gezegd, dat hij niet moest toegeven aan zijn slape righeid en daarom hield hij vol. nauwelijks voelend, dat zijn voelen den grond raakten. Toen verbeeldde hij zich. dat de zachte sneeuw een bed was, dat liefderijke moeders voor hun kinderen spreidden. Een groote lust bekroop hem er op te gaan liggen en in te slapen. Eens struikelde hijmaar Toby be gon te blaffen en hem aan zijn jas te trek ken, waardoor hij het gevaar besefte, waarin hij verkeerde en hij zich weer verder voort sleepte. Plotseling gebeurde er iets vreese- lijks: hij scheen van het pad afgedwaald te zijn en stapte in dc zachte sneeuw; hij voel de. dat hij viel. in de koude sneeuw weg zakkend. Toen verloor hij het bewustzijn. ("Wordt vervolgd). Wat d& dief deed. "Wel honderd maal had ;\v Waan- ders tegen' haar lui lien-jarig dochtertje ge zegd: „Noesje, kind, hang toch niet altijd zoo lui op alles; kom, doe eens wat er Ir' - met, bedenk toch, dat luiheid 't begin is van alle ondeugden!'' Maar tot nog toe had mevrouw Waanders altijd voor doove ooien gepreekt, want als Noesje haar schoolwerk slordig en onnauw keurig had afgeroffeld, voerde ze niets anders uit dan van den eenen stoel op den anderen te hangen, soms ook op de tafel, ja zelfs op de étagère, waar de mooie, dure vaasjes en beeldjes, waaraan mevrouw Waanders zeer gehecht was, hun plaatsje hadden. Zoo gebeurde het op een dag. toen Noesje weer een bijzonder luie bui had, dat ze ging leunen tegen de étagère, van leunen kwam duwen, en plof, daar lag op eens de étagère met alle fijne, kostbare snuisterijen op den grond, en toen, ja, toen lag natuurlijk 't aller fijnste en duurste aan scherven, en er was niets meer aan te doen, want de fijne vaas jes en poppetjes konden zelfs niet meer ge lijmd worden. En toen Noesje dan ook het onheil ,dat ze gesticht had, aanzag en vader en moeder haar heel boos aankeken, begon ze tranen met tuiten te huilen en beloofde snikkend, dat ze het nooit, nooit weer zou doen. Maar dat had Noesje al zoo vaak beloofd, en met tranen noch met beloften kon ze de gebroken snuisterijen weer heel maken. Neen. nu moest Noesje toch eens streng gestraft worden, vond mijnheer Waanders, misschien zou die straf haai' dan ook van haar luiheid genezen. En streng was de straf wel. die hij Noesje had toegedacht, vooral voor het luie meisje. Want van een buitenpartij, waar Noesje en haar zusjes en broertjes reeds weken naar verlangd en druk over gesproken hadden, en waar zelfs mijnheer en mevro-w Waanders, zouden heeneaan, zou Noesje alleen buiten gesloten worden. En zoo was de groote dag gekomen. Vader en moeder en de zusjes en broerties waren in de auto van mevrouw de Groot gestapt, zoo heette de dame, die de buitenpartij gaf, en Noesje kon thuisblijven bij Jantje, het cïenst- meisje, en bij Papje, den aardiger, spreken den papegaai. En toen de auto was weggereden, stond Noesje alleen in de huiskamer en snikte het uit van verdriet. „Huil niet zoo", schreeuwde Papje, „sta niet zoo te hangen en luier niet.: kom, ga werken! Doe eens wat er luier niet, bedenk toch. dat luiheid het. begin is var nlle on deugden „Stil toch, akelig beest", snikt Noesje. ,,'t Begin is van alle ondeugden...-..-..." schreeuwde Papje weer. En altijd door schreeuwde de vogel dezelfde zinnen, die hij zoo vaak door Nocsje's ouders hoorde, zeg gen, en hij hield niet op. voordat Noesje snik kend de kamer was uitgegaan en tr st ging zoeken in de keuken bij Jansje. „Huil maar niet. Noes", zei Jansje goedig, ,.ja, 't is wel erg akelig, dat jij nu moet thuis blijven, terwijl de anderen zoo'n pret heb ben Noesje snikte bii .Tansje's onhandige troost woorden nog harder. ..Stil maar. Noes", begon Jan- weer, .,"k zal straks een lekker kopje thee zetten, en 'k zal even naar dr>n koekenbakker loopen om wat t'opklps. hè?" „Diever taartjes'', snikte Noesje, „van den banketbakker „Goed, taarfies don. Met room of met selei?' vroeg 't meisje „Neen, met room", zei Noesje en droogde haar tranen. ..Maar ga dan nu dadeb'k, Jans. anders zijn de lekkerste verkocht......" „Zal lij dan goed on 't huis oassen. Noes?'* vroeg Jansie. ..Je weet, de bakker woont 700 ver, en er loop*, den laatsten tiid zooveel spin's rond. en zie ie, als zoo'n dief de auto heeft zien wegriiden en nu mii weer 't. huis ziet uitgaan, dan kan hij wel denken, dat er niemand in is, en komen stelen. Ga daar om hier voor t keukenraam staan, dan zien ze je". „Goed", zei Noesje en ging voor 't raam staan En .Tapsie nam haar boodschappen- mandje, zette haar mutsje recht en ging heen maar vergat de voordeur adhtc- zich dicht te trekken. Zoo stond Noesje voor 't keukenraam maar kon helaas niet- leunen, omdat er geen ven sterbank was. „Er zullen toch hii dag wel geen dieven komen", dacht ze en liep naar de tafel, legde haar armen daar op en keek zoo leupnende in een keukenboek en weldra was re zoo verdient in taarten en puddingen en sausen, en ze leunde nu zoo heerlijk ot> haar ellebogen, dat ze niets zag of hoorde. Maar op eens schrikte ze op van Papje's ge schreeuw en ze wist, dat het beest nooit schreeuwde, als het alleen was Er ooest dus iemand in de kamer zijn, dacht Nowje. Zouden vader en moeder soms onverwacht zijn thuisgekomen om haar te halen, of zou er een ongelk gebeurt zijn Vlugger dan ze gewend was, stond Noesje uit haar luie houding op en liep naar de huiskamer. Juist schreeuwde Papje weer, maar niet alleen hoorde Noesje Papje's stem, ze hoorde ook een andere, een die haar ge heel vreemd was en die treurig zei: ,Jk Heb nog nooit gestolen, 't is voor 't eerst van mijn leven, maar *k heb honger, en stelen is zoo makkelijk, zou 'k het wagen „Werk liever!" riep Papje's schelle s*ew, „en luier niet langer, luiheid is het begin van alle ondeugden „Ja. beest, je hebt gelijk", zei weer de vreemde stem, „dat doet. luiheid ook, zij ver leidde mij tot stelen, omdat stelen makke lijker is dan werkenBijna had luiheid mii tot een dief gemaakt „Ga aan 't werk en luier niet**, schree"-"de weer Papje. „Luiheid is het begin ,Ja. beert, *k ga al", zei de veemde stem weer, en Noesje, die bij de deur s' nd. wrd biina omvergeloopen door een armoedig-ge- kleede man, die de voordeur uitrende alsof hij groote haast had. En nog alti d schreeuw de Papje, over luiheid, die 't begin van alle ondeugden is. Maar Noesje, die heel erg van dien vreem den man geschrikt was, durfde nu de nuis- kamer rirt binnen te gaan. Van ar"-t b°gon ze nu ook heel hard te huilen en zoo vond Janrie haar, toen ze met de taartjes kwam. „Wat is er nu weer gebeurd?" riep deze verschrikt. „Waarom huil je zoo, Noes, was je bang alleen?" „Nee, nee'', snikte Noesje, „maar.-.. 0. was hier een dief, een echte dief, en die lipp hard wegEn nu vertelde Noesje nog altijd snikkende, wat er gebeurd was. Even verschrikt als Noesje liep Jansje nu de huiskamer binnen. „Hé. hij heeft gelukkig niets gestolen", zei ze. toen ze alles had nagezien en 't zilver had geleld. ..Dat kwam door Panje", zei Noesje, die schreeuwde zoo# erg de woorden, die Vader en Moeder altijd tegen mij zeggen, als ik lui ben". „Ja, dat kwam door zoete Panje", zei ook Jansje, en zij gaf voor belooning den vogel een klontje suiker. „Dank je, zoetezoeteriep Papje en sprong vroolijk op en neer. .Jansje", zei Noesje. toen ze een poosje later in de keuken bij Jansje haar kopje thee dronk en van de taartjes smulde, „Jansje, zou ik ook nog eens een dief kunnen worden, &IQ ik zoo lui blijf „Als je zoo lui blijft als nu, misschien wel'', troostte Jansje. Weer begon Noesje te huilen. „Maar ik wil geen dief worden'', riep ze, „"k wil zoo wor den als Moeder!" „Wel, dan moot je ook niet zoo lui blijven", zei het meisje, „want zie je Nc.s, heel '.'el luie m°nschen. die toen ze no? jon? waren niet wilden werken, rijn, toen ze ouder wer den. allemaal dieven geworden Verschrikt keed Noesje het meisje aan. „O Jans. ik zal me heusr^ bowor»!" riep ze. „Je zult het zien, Jans, echt, echt.—.*' En werkelijk, Noesie hield wo~rd, ze be terde zich na dien dag werkelijk; ze hing niet meer op alles, waar ze op hangen kon, cn werkte met lust en ijver. En vroeg men haar soms verbaasd: Maar. Noesje. boe ben jij op eens zoo veranderd?" dan zei ze fluis terend: „Dat komt door den dief. - t Je-* Tante Joh. Van alle» wat# Aardigheid met het domlno«spel* Je legt alle 28 domino-stecnen met den zwarten kant naar boven naast elkaar, maar zóó, dat de eerste steen 12 oogen heeft, de tweede 11. de derde 10, de vierde 9, de vijfde 8. de zesde 7, de zevende 6, de achtste 5, de negende 4, de tiende 3, de elfde 2, de twaalfde I en de dertiende de dubbele blank is. Do overigen leg je naar willekeur. Nu vraag je iemand uit het gezelschap om eenige steenen, zonder dat je het ziet, naar den anderen kant te leggen, dus naast de dub bele 6. De kunst is nu, dat je kunt zeggen, hoe veel steenen verplaatst zijn. Dit aantal zal al tijd even groot zijn, als er oogen op di i dertienden steen staan. Men heeft b.v. 3 steenen naast de dubkele zes gelegd, dan zul je op den dertienden steen 3 oogen tellen. Heeft men b.v. 7 ssteenen verlegd, dan staan er op den dertlcnden steen ook 7 oógen. En heeft men om eens een grap te hebben er geen één verplaatst, dan is de dertiende steen je verklapper, want er staat geen één oog op. Maar pas op, dat niemand ziet, hoe Je do steenen plaatst en wanneer jc den dertienden steen zoekt, moet je een heel diepzinnig ge zicht zetten; dat geeft meer schijn van ge wicht aan de zaak en men krijgt er geen erg in, dat het zoo heel eenvoudig is. O, nufje klein, o, nufje Rie! je weet het niet, dat ik je zie en uitlach, ja, e e n be et J ei ik vind zoo'n ijdel meiske dom, en kan je raden, Rie, waar om? omdat 't maar schijn is, weet je? O. nufje Rie, o nufje klein, hoe kan je zoo onhandig zijn? f— het is om van te droomenl bemorst je mooie witte schort, de Inktpot over t kleed gestort lp b ree de, zwarte stroomeni Niets ie er, te jbewond.'reu meer 'k zie j'als een kleine vuilpoes weer, he* is het oude liedje! de hoogdmoed komt steeds vóór den vall nu, schrei maar nietl hier ben Ik al 'k zal je helpem Rietjel Herman»*»

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1914 | | pagina 7