Qoop de Ueügd.
Carlo's Avonturen.
Naar het Engelsch
van
KATHARINE TYNAN,
Vertaald door C. H.
IV.
Toen hij weer bijkwam, werden zijn handen
en zijn gezicht gelikt, maar niet door Toby:
het was niet de kleine tong, die hij zoo goed
kende, maar een veel grootere. Hij sloeg zijn
'.oogen op en zag een grooten hond met vrien
delijke oogen en slap neerhangende ooren.
Toen hoorde hij voetstappen en zag hij het
licht van een lantaarn naderbij komen. Het
volgende oogenblik flikkerde het in zijn ge
zicht en hoorde hij een stem zeggen:
„Het is een kind, Broeder Egidius, dat Bru
no gevonden heeft. Brandewijn, gauwl Hij
leeft nog."
Toen werd er iets tusschen zijn lippen ge
goten en begon hij zich te herinneren wat er
gebeurd was. Bruno moest een der houden
uit het Kleine Klooster zijn en de mannen
waren monniken. Maar Toby waar was
die?
Ilij probeerde te spreken, doch de monnik,
dien hij het eerst gezien had, zei, dat hij zicb
rustig moest houden.
„Je hond mankeert niets", antwoordde hij.
vHij heeft alleen wat warme melk en een
vuurtje noodig, Hij heeft er voor gezorgd, dat
je niet in de sneeuw bevroor. Kijk, hij heeft
hel warm. Honden zijn onze vrienden!"
Al sprekende nam hij Carlo in zijn sterke
/trmen. De andere monnik nam Toby op en met
den grooten bruin-met-witten hond, die voor
hen uit sprong over de sneeuw, gingen zij
naar het klooster.
Er waren geen gasten in het klooster, want
het was reeds laat in het najaar en Carlo was
dadelijk met de monniken op dreef. Zelfs de
Abt kwam naar het duikelen van het kind
en de kunstjes van den hond kijken en in de
groote, naakte eetzaal zaten de monniken
glimlachend toe te kijken.
Carlo bleef eenige dagen bij hen, maar toen
was hij niet bang meer voor de sneeuw en
verlangde hij er weer naar zijn weg te ver
volgen en zijn ouders te zoeken.
Zoo zei hij eindelijk, dat hij gaan wilde en
hoewel zij hein vroegen te blijven, totdat de
winter voorbij was de monniken wilden
den vroolijken jongen slechts noode missen
bleef hij toch bij zijn besluit.
Egidius cn Benignus, de beide monniken die
hem gered hadden, zouden den kleinen reizi
ger met Bruno zoo ver wegbrengen, totdat bij
op den weg was, waar hij andere reizigers
tegen zou kunnen komen. Zij hadden hem
warm aangekleed, voor hij het klooster ver
liet en waren niet weinig verrast, toen zij
later twee goudstukken vonden in de offer
bus, die in de gang hing en waarin de reizi
gers vrijwillig een gave konden werpen.
Voor de monniken afscheid van hem geno
men hadden, kwamen zij een wagen tegen,
die bespannen was met een koppel ossen cd
naar het zuiden ging. De kar bevatte levens
middelen, die van de vlakte naar de bergbe
woners werden gebracht; hij was nu op zijn
terugweg en bijna leeg. De monniken lieten
Carlo onder de hoede van den dikken boer
achter. De jongen en de hond werden warm
in het stroo gepakt in een hoek van den groo
ten wagen en onder het vroolijk rinkelen der
bellen en het zingen van Beppo, terwijl deze
Baast de ossen liep, werd de reis bergafwaarts
aanvaard.
In den morgen van den derden dag zag hij
de vlakte, badend in een gouden mist en toen
deze langzaam optrok, zag Carlo met klop
pend hart het land voor zich, waar hij gebo
ren was en wraar zijn moeder op bem wachtte.
Carlo nana afscheid van zijn vriend en liet
ongemerkt een gouden geldstuk glijden in hei
kommetje, waaruit hij gedronken laad.
„Het wordt een prachtige dag", zei de boer.
«hoewel het 's nachts koud is. Maar je zult wel
?en nachtverblijf kunnen vinden, kleine baas,
Want jij en je verstandige hond laten door
jullie vertooningen de menschen lachen en ze
zullen je zeker herbergen. Als je vijf dagen ge
reisd hebt en in het dorp Alverno komt, vraag
'dan uit mijn naana, of je In „De Drie Konin
gen" moogt overnachten, want de herbergier
Is mijn zwager, Giovanni Lara en hij zal je
verder den weg wijzen."
De lucht was nu helder en w?arm en na de
sneeuw en de kou, werd Carlo door het land
schap, dat grijs was van de olijven, en door de
Warme zon weer opgewekt gestemd. Terwijl
hij steeds verder trok, duikelde hij in de dor
pen en steden, waar hij doorkwam, de meest
dwaze kunsten vertoonend, omdat hij zich 7.00
licht voelde als een veertje. De geldstukken
stroomden hem toe en hij en Toby kregen al
tijd eten en een slaapplaats. En als hij dan
^avonds bij de menschen om den haard zat,
Vergat hij nooit te vragen, of iemand ook wist
van een vader en een moeder, wier kind ge
stolen was. Doch hij kreeg niet de minste aan
wijzing en toch twijfelde hij niet, of de goede
.God, die hem van de wolven en de sneeuw
gered had, zou hem ook zijn ouders doen vin
den.
Zoo kwamen zij den winter door en werd
Jiet eindelijk lente. Overal bloeiden de heer-
tëjksto bloemen. Carlo duikelde en danste en
jong oven vroolijk als de krekels, die ergens
In het gras hun fluit bespeelden. Zelfs Tobv
Vergat, dat hij oud werd en pijn in zijn lede-
Jnaten had sinds dien nacht in de sneeuw en
Was even vroolijk als zijn meester.
Op zekeren dag kwamen zij in een dorp, dat
{midden tusschen olijf- en eikebosschen lag.
faet was tegen een heuvel aangebouwd en ter-
Wijl Carlo zijn Jas uittrok om voor de boeren
lijn kunsten te vertoonen, zag hij in de verte
lets, dat op een verzameling torens geleek, die, 1
pacht Carlo, de grootste stad der wereld aan
kondigden.
Hij had als een hoepel gerold, op zijn han-
jSen geloopen, zich in allerlei bochten gewron
gen, met het hoofd naar beneden Toby op de
jolen van zijn voeten gedragen en het publiek
was in de wolken. Toen had hij voor hen ge
danst op de muziek van zijn fluit. Plotseling
boorde hij te midden van het geroep der boe-
Ven „Bravobravo!" Het was een lieve stem
boven gijn hoofd en toen hij opkeek, zag hij
een daime, die over het halkon hing en zacht
in de handen klapte.
Er was iets in het treurige en toch vrien
delijke gezicht, dat Carlo aantrok. Hij nam
zijn hoedje af voor de dame en voerde nog
eens den dans uit, die in haar smaak was ge
vallen* Toby deed alle bewegingen van zijn
meester heel ernstig na, zoodat de donkere,
kleine kinderen het uitgierden van de pret
Toen de dans geëindigd was, riep de dame
Carlo.
„Nou-P zeiden de boeren, „jij bent een ge
luksvogel. Dat is de Engelsche dame, die zoo
rijk en liefdadig is. Zij zal je misschien in haar
huis opnemen en dan hoef je niet meer bang
te zijn voor den winter, kleine krekeL"
Maar Carlo glimlachte steeds en schudde
het hoofd, terwijl hij naar de villa ging.
De dame stond op het met bloemen begroei
de balkon op hem te wachten. Plotseling ge
beurde er iets vreemds, want terwijl Carlo
de dame met zijn hoed in de hand naderde,
liet Toby een luid en vroolijk geblaf hooren
en begon hij tegen de dame op te springen.
Zij keek vol verbazing naar den hond en Carlo
zag, dat zij haar blanke handen, waaraan vee)
ringen schitterden, niet terugtrok, toen Toby
ze als een waanzinnige likte.
„Och", zei zij, „ik heb eens zoon hond ge
kend. Hij was de lieveling van mijn Alice.
Maar neen, dat is onmogelijk; het is te lang
geleden."
„Mevrouw", zei Carlo met trillende slem,
„hij doet als een hond, die zijn tehuis terug
gevonden heeft. Hij is lange jaren geleden in
deze. streken gestolen."
„Dan moot het Mouflon zijn, de kleine
Mouflon!" zei zij, terwijl zij den hond in haar
armen num. „Maar waar is hij al die jaren
geweest? Mijn kind werd heel ziek, toen zij
hem verloor. Hoe kom je aan hem?"
Zij keek nu heel boos.
Wij zijn beiden gestolen, mevrouw", ant
woordde Carlo. „De hond moet ongeveer even
oud zijn als ik."
Haar gezicht werd nu weer vriendelijker
en zij begon te lachen.
„Jij moet natuurlijk nog heel klein zijn ge
weest, toen Mouflon gestolen werd", zei zij.
„Ga zitten, mijn kind, en vertel mij eens wal
van je zelf. Jij werdt dus ook gestolen! Wi9
zijn je ouders?"
„Helaas, mevrouw, dat weet ik niet."
Nu vertelde Carlo de lieele geschiedenis, die
hij van Pepi gehoord had en de avonturen,
die hij beleefd had, sinds hij zijn ouders ging
zoeken. Terwijl zij luisterde, werd haar ge
laat beurtelings lood en wit.
„En zou je hen niet meer willen verlaten,
als je hen teruggevonden hadt?"
„O nee, mevrouw! Ik zou hen nooit weer
verlaten."
„Tic geloof, dat ik weet, wie je ouders zijn."
„O, mevrouw!"
„Ja: maar wees nu kalm, dan zal ik je bij
hen brengen. Eet echter eerst van dezen koek
en deze druiven en drink wat melk."
Een knecht had een en ander or> een blad
binnen gebracht en de dame gaf snel haar be
velen.
„Maar Mouflon moet je achterlaten", ging
zij voort, „omdat ik mij zoo eenzaam voel en
hij oud wordt. Als hij gewasschen en ge
schoren is en een halsband met belletjes aan
hoeft, zul je hem niet herkennen."
Zelfs op dit oogenblik, nu hij op het punt
was zijn ouders te vinden, kostte het Carlo
veel van zijn trouwen vriend te scheiden. Maar
wat kon hij er tegen doen? De hond had zijn
meesteres herkend en het was waar. dat hij
oud werd. Het zou hem aan niets ontbreken
bij de rijke dame. Carlo wendde het hoofd af
en sprak niet over zijn eigen verdriet.
Hij at wat van den koek en de duiven, maar
hoe lekker zij ook waren, hij dacht te veel
aan zijn ouders om er veel van te gebruiken
Toen werd hij weggehaald en nadat hij ge
baad was, kreeg hij sehoone kleeren aan. Zoo
was de arme duikelaar nu een helder en nel
gekleed jongetje, dat naast dc Engelsche dame
in het rijtuigje zat, terwijl deze zelf haar ponies
het dorp uit mende.
Zij hadden een heel eind gereden, toen zij
den gevel zagen van een huisje, dat tusschen
wijnranken verscholen lag.
,Ik denk, dat je daar je moeder zult vin
den, mijn kind", zei de dame. „Ik ben er bijna
zeker van; daar werd een kind gestolen en
zoo iets gebeurd niet alle dagen. Kom mij
morgen maar eens yertellen, of ik het bij het
rechte eind gehad heb. dan kun je meteen
Mouflon weer eens zien. Je zult er werkelijk
geen spijt van hebben, dat je hem aan mij
teruggegeven hebt."
Zij liet Carlo op den stoffigen weg achter,
die langs een groot moeras liep, en reed
weer naar huis terug.
Carlo liep door den wijngaard naar de
deur van het huisje. Er waren bijen in een
paar korven onder een afdak en het rook er
naar honing en viooltjes. De deur stond open
en het huisje was vol stralende middagzon.
Bij het raam zat een vrouw te naaien. Toen
Carlo in den ingang der deur stond, keek zij
haastig op,
(Slot volgt.)
Voor de kleintjes.
Eigenwijze Reintje.
door Hermann a.
Reintje was stellig 't aardigste, mooiste
vosje, dat er in 't heele bosch te vinden was.
Hij had een schrander, spits tocloopend
snuitje, een flink behaarden pels en een
mooien pluimstaart, waarop hij erg trotsch
"Tas.
Als vader en moeder Vos 's avonds met hun
vier spruiten op jacht gingen, liep Reintje al
tijd parmantig voorop met vader en deed zijn
best zooveel mogelijk op een volwassen vos te
gelijken, wantgroot te zijn, kijk, dat was
Reintje's vurigste wensch.
,Odh, m'n jongen", zei moeder eens, toen
Reintje weer tegen de zusjes aan 't pochen
was over wat hij zou doen, als hij volwassen
was, „denk je soms, dat je 't ooit beter zult
krijgen dan je 't nu hebt? lederen dag zor
gen vader en ik voor eten en we bewaken je
voortdurend, zoodat geen jager of hond je
schaden kan."
„Ja, dat is het *kn juist", riep Reintje ver
drietig uit, „vader en u zorgen voor alles en
daar ben ik nu toch te groot voor! Zelfs
's avonds als we op buit uitgaan, mag ik geen
minuut op mijn eigen houtje jagen; 'k moet al
door zoet bij vader of u blijven. Nou, dat'*
goed voor de zusjes, maar ik, i k wou er veel
liever eens alleen op uit!"
„Weet Je wel, dat je dan groot gevaar zou
loopen gevangen te worden genomen of mis
schien wel dood te worden geschoten?" vroeg
vader, die voor zijn hol een pijpje zat te roo-
ken, maar er alles van verstaan had.
„Och wat," bromde Reintje, „laat mo 't maar
eens probeeren-l"
„Hm, hm, we zullen zien", zei vader, „en
nu één, twee, drie naar bed; vanavond mogen
jullie weer mee."
Toen t donker werd, maakte moeder de
vier vossekindertjes wakker; ze keek bedrukt
en veegde gedurig een traan weg, terwijl ze
hen opknapte.
„Moekie. waarom huilt u?" vroegen haar
drie dochtertjes: Rcina, Roda en Vossientje.
„Och kindertjes", zuchtte moeder Vos, „daar
net heeft vader gezegd, dat Reintje vanavond
alleen op jacht mag en nu ben ik zoo ba-ig,
dat hij een ongeluk zal krijgen."
„Hoezee!" riep Reintje blij uit, „nu ben
ik groot, net als vader! Wees maar niet onge
rust. moeder! *k Kan loopen als de beste, geen
hond zal mij inhalen en voor jagers hen ik
evenmin bang."
Midden in 't bosch nam Reintje afscheid van
zijn familie. Vader en moeder gaven hem nog
tal van waarschuwingen mee en Reina, Roda
en Vossientje begonnen te schreien, maar
Reintje was vol moed.
„Wacht maar, morgenochtend kora ik met
een rijken buit beladen thuis," riep hij vroo
lijk uit en sloeg al wuivend een zijpad in
In 't eerst ging alles goed. 't Gelukte hem
nl gauw een heerlijken voorraad vogeleitjes
te bemachtigen, maar hij snoepte er geen en
kel eitje van die neem ik mee! Wat zullen
ze er thuis van smullen", dacht Reintje; ,,'t Is
toch wel prettig om zoo als een groote vos op
jacht te zijn!"
Reintie zou echter weldra ondervinden, dat
een groote vos. die alleen op jacht gaat. aan
vrij wat meer gevaren blootstaat dan een klein
vosie, dat nog onder de hoede van vader
en moeder is!
„Pief. paf. poef", klonk 't plotseling van
achter dicht struikgewas. Reintje maakte van
schrik een zijsprong en zette het toen op een
loopen. Blaffend renden twee groote hon
den achter hem aan.
Och Reintje, loop, anders ben je er bijl
't Was een geluk, dat ons vosje zoo'n hard
draver was; zijn vervolgers bleven hoe lan
ger hoe meer achter eindelijk was hij io
veiligheid. Hijgend viel hij aan den voet van
een boom neer.
Wat zag hij er uitl De eieren, die hij gevon
den had. waren stuk gegaan en de inhoud
droop langs zijn pclsjasje.
IJverig likte Reintje zich schoon, tot op 't
laatste druppeltje ging alles naar binnen; toen
viel hij van moeheid in slaap.
Het werd al dag, loen Reintje wakker werd.
In 't eerst wist hij niet, waar hij was, maar
langzamerhand herinnerde hij zich alles weer.
Vroolijk wou hij opspringen om met nieuwen
moed op jacht te gaan. want zonder buit wou
bij niet naar huis terugkeeren. Maar wat was
dat? Kon hij niet overeind komen?
Met inspanning van al zijn kraenhten wor
stelde Reintje om op te staan en kwam toen
tot de treurige ontdekking, dat hij vast was
gebonden aan den boom, waaronder hij had
liggen slapen.
Hoe hij ook trok, het touw ging niet kapot;
dikke tranen sprongen uit Reintje's oogen en
hij had niet eens een pootje vrij om ze af
te vegen.
't Duurde niet lang, of daar kwam een man
uit de struiken, recht op Reintje af.
„Ja, ja, looze guit, ik heb je gevangen", zei
hij; „je ziet er nogal verstandig uit. me
dunkt je zult wel kunstjes kunnen leeren."
,0, 0, nee, ik wil naar vader en moeder,
ik wil naar huis", riep Reintje jammerend
uit; hij voelde zich nu als een heel kleiD
vosje, al zijn moed was verdwenen.
De man lachte hem uit. „Wat doe je dan
ook zoo alleen in 't bosch", zei hij; „waarom
ben je. niet bij je vader en je moeder geble
ven? Er helpt nu niets aan, mee moet je."
Meteen pakte hij den tegenstribbelenden vos
in 't nekvel, zoodat hij hem niet kon bijten
en droeg hem naar den weg, waar een kermis
wagen stond. Onder 't gejubel van een troepje
kinderen werd Reintje in een hoek van de»
wagen gelegd; het magere paard kreeg een
zweepslag en voort ging het, op een sukkel
drafje.
Zoo trok Reintje de wijde wereld In.
Het arme vosje moest zwaar boeten voor
zijn eigenzinnigheid.
Al spoedig nam de kermisklant hem onder
handen en leerde hem allerlei kunsten. Reintje
was er schrander en vlug genoeg voor en
oogstte op de kennissen, die zij bezochten,
veel bijval; ook kreeg hij van de kinderen, die
schik in hem hadden, vaak een lekker hapje.
Maar dit kon hem toch niet met zijn lot ver
zoenen. „Och, was ik toch maar thuis", dacht
hij telkens.
Na verloop van tijd kwam de kermiswagen
evenwel weer in de buurt van het bosch, waar
Reintje's familie woonde. Reintje trilde van
ontroering, toen hij 't welbekende bosch terug
zag on had al gauw zijn plan klaar.
Toen de kermisgasten hun potje gekookt
hadden en zich na 't eten lui op het gras
uitstrekten, hield hij ze scherp in 't oog, tot
dat ze allen in slaap waren gevallen. Met een
forschen ruk trok hij toen den halöband, waar
aan hij vastlag, over zijn kop. Zijn pelsje werd
er leelijk door gohavend, maar de pijn kon
Reintje niet schelen, zoo blij was hij met de
herkregen vrijheid.
Hij rende 't bosch in, recht toe, recht aan
op 't hem zoo welbekende hol, waar hij de
heele familie stilletjes bij elkaar vond. Na 't
verdwijnen van Reintje waren ze nooit meer
recht vroolijk geweest.
Wat keken ze op, toen Reintje plotseling
naar binnen stoof!
Wat een blijdschap! Vossientje was zoo
van streek, dat ze haar broertje snikkend om
helsde en ook moeder had tranen in de oogen
Een eigenwijs vosje was er op dien berus
ten avond op uitgegaan, een volgzaam, ge
hoorzaam vosje was er nu teruggekomen. Al
zijn eigenzinnigheid had Reintje afgelegd
Dc les was hard geweest, maar had wél
geholpen!
Kijkjes in ft kinderleven.
„Wil u maar gaan zitten, moeder komt da
delijk," zei Corrie, een negenjarig blondje, tot
twee dames, die haar moeder kwamen bezoe
ken.
„En zou jij in dien tijd even een glas water
voor me willen halen, ik heb zoo'n dorst,"
vroeg een van de dames.
„Zeker, juffrouw", zei Corrie. En even later
kwam zij terug met een glas water op een
blaadje, dat ze voorzichtig droeg, om niet te
morsen. En met een: „als *t u blieft 1" bood zij
het aan.
..Wat een vriendelijk jkind en zoo beleefd,"
rei de eene bezoekster tot de andere, zoodra
Corrie dte deur uit was.
Corrie ging terug naar de huiskamer.
„Bobbie heeft dorst", zei kleine broer, en hij
keek naar Corrie, verwachtend dat zij hem
ook wat water zou geven, want hij had ge
zien, dat zij een glas inschonk.
„Och. zanik niet", zei Corrie, hem op zij
sftootend, zoodat de kleine man begon te huilen
„Je mag 'm zoo niet afsnauwen", zei Jaap,
die aan tafel z'n huiswerk zat te maken.
„Bemoei je met je eigen zaken", was 't bit-
sa antwoord.
En loen latter in den middfag moeder aan
Corrie vroeg om voor haar iets van boven te
halen, ging Corrie heel langzaam de trap op
(onwillige vootjies loopen altijd langzaam) en
ze mopperde in zich zelf: „Ik moet ook altijd
alles doen!"
Wat dat dezelfde Corrie van daareven?
Ja, zie je, maar toen was er bezoek, en dan
laat Corrie zich op z'n best zien. En Corrie
vergeet, dat de eersten, voor wie men vrien
delijk moet zijn, de huisgenooten zijn,
en dat de huiskamer de eerste plaats is om
beleefd te wezen, nog veel meer dan in de
ontvangkamer. Zijn er misschien meer zulke
meisjes?
Tom heeft verhalen gelezen van menschen,
die veel goed deden en hun tijd en geld ge
bruikten om anderen te helpen en gelukkig
te maken. En Tom wil ook zoo worden. Hè!
had hij maar meer geld, dan zou hij er klee
ren en eten van koopen voor arme kinderen!
O j!a, hij zou een massa goed willen doen. En
Tom meent dat echt.
Maar.tellkens en telkens weer loopt Tom
naar binnen zonder voeten-vegen, zoodat moe
der stoffer en blik moet krijgen om zijn mod-
dcrvoelen op te vegen. Zijn jas en pet en
schoolboeken gooit hij ergens neer, zoodat
moeder telkens weer zeggen moet: „Tom, daar
is een kapstok in de gang. en je boeken hoo
ren in de kast, als je ze niet gebruikt".
En Tom doet dit niet, omdat hij moeder ver
driet wil doen. O heden neen! Hij ziet best,
dat moeder er soms jheel nioe uitziet, en hij
neemt zich al voor om hard voor haar te wer
ken als hij groot is. Dan zal moeder er niet
meer zoo moe uilzien. En onderwijl verged
Tom, dat hij moeder nu al moeite en zorg be-
sparen kon, door zijn voeten te vegen en zijn
zaakjes op hun plaafs te hrengen. Hij weel
nog niet. dat je eerst trouw in kleine dinJ
gen moet zijn, om later in *t groote trouw
te wezen.
Zijn er misschien meer zulke jongens?
Aletta Hoog.
Een verandering.
Een fabel.
Een paard werd dikwijls bereden. Hel
kreeg dan een zadel op zijn rug en een buik
riem en stijgbeugels aan en al wat verder voor
een ruiter noodig Is. „Neen," riep het paard
uit, „dat is toch al te gek; waarom ben ik niet
met een zadel geboren, dan behoefde men mij
zulk eep ding niet op den rug te leggen. Ik
ben niet gesahaipen zooals het eigenlijk
moest."
„Hoe wil je dan geschapen worden?" vroeg
Jupiter, die, zooals de fabeldichter zei, aan
alle dieren het leven gegeven had.
„Met een zadel," luidde het antwoorjï.
„Je hebt het maar voor het zeggen," zei
Jupiter.
„Nu, als dat zoo is, zou ik ook wel een an
deren hals willen hebben, b.v. zooals die van
een zwaan."
„Best. Niets anders?"
„Mijn maaien en mijn staart bevallen mij
ook niet," zei het paard. „Ik begrijp niet,
waartoe die lange (haren dienen. Men zegt
wel, dat het is om de vliegen van mij af tf
houden, maar ais ik meer haar op mijn
lichaam had, zo<u dat beter zijn."
„Heel goed," klonk het weer uit den mond
van Jupiter. /Niets meer?"
„Een kleinigheid nog: ik loop altijd met
mijn hoofd naar beneden; ik zou het wel om
hoog willen dragen."
„Goed! Wilt ge misschien nog iets?"
„Ja, eigenlijk vind ik het heel mal, dat ik
altijd zoo met mijn pooten door elkaar sla. Ik
wilde liever de reehterpooten tegelijk en dan
de linkerpooten tegelijk oplichten. Dat zou
veel mooier staan. De pooten (konden ook wel
wat langer en slanker."
„Is dat alles?"
„Ik heb dikwijls dorst. Zou er geen middel
zijn om steeds water bij mij te dra
gen? Voor mijn borst heb ik plaats genoeg."
„Ook daarvoor zal ik zorgen. Zul je tevre
den zijn, als alles zóó gebeurt?"
„Zeker, maar dam zou ik voel wat minder
kleur willen hebben; wat blonder zou mij be
ter staan."
Jupiter sprak zijn machtwoord uit en tn een
oogwenk was het paard veranderd in een
kameel.
Het veranderde paard, vol trots over de
verbeteringen, die op zijn verzoek in zijn voor
komen waren aangebracht, holde naar de
rivier, om zijn afbeeldsel te aanschouwen. Hoe
hij schrikte, kun je w-ci begrijpen. Maar hij
was niet de eenige, die schrikte. Al do andere
paarden dachten er eveneens over en van dat
oogenblik af, zegt men dat de sChrik begon
nen is, die de paarden bevangt, wanneer zij
een kameel zien.
Een kameel en een dromedaris verschillen
niet veel. Alleen in plaats van twee bulten
heeft de dromedaris er één, maar overigens
ziet bij er zoowat hetzelfde uit en wat zijn
manier van loopen betreft, hij heft nog beur
telings zijn rechter- en zijn linkerpooten op
en als je ooit eens zeeziek wilt zdjn, zonder
zelfs de zee maar gezien te hebben, doe dan
eens een ritje op een dromedaris.
Zonderling ambt.
Alexander, keizer van Rusland, werd ge
durende zijn veldslagen en zijn lange en verre
reizen gevolgd door een ambtenaar, die ruim
vierduizend gulden inkomen had en die al
leen gebruikt werd om voor den Keizer pen
nen te vermaken. Deze kunstenaar was voor
zien van een gnooten voorraad pen-nemessen
en een ontzettende hoeveelheid pennen. Ge
durig moest hij er een honderdtal voor de
keizerlijke hand vermaakt hebben; dit getal
was meer dan noodig, want nimmer gebruikte
de a Heen hcens ch er een pen meer dan één en
kelen keer, al had hij er ook slechts zijn
naam mee geteekend.
Dit levende werktuig bekleedde tot aan den
dood van den keizer dit vermakende, doch
niet vermakdlijke ambt.
Een reisje En een auto.