Qoop de Ueügd. Carlo's Avonturen. Naar het Engelsch van KATHARINE TYNAN, Vertaald door C. H. IV. Toen hij weer bijkwam, werden zijn handen en zijn gezicht gelikt, maar niet door Toby: het was niet de kleine tong, die hij zoo goed kende, maar een veel grootere. Hij sloeg zijn '.oogen op en zag een grooten hond met vrien delijke oogen en slap neerhangende ooren. Toen hoorde hij voetstappen en zag hij het licht van een lantaarn naderbij komen. Het volgende oogenblik flikkerde het in zijn ge zicht en hoorde hij een stem zeggen: „Het is een kind, Broeder Egidius, dat Bru no gevonden heeft. Brandewijn, gauwl Hij leeft nog." Toen werd er iets tusschen zijn lippen ge goten en begon hij zich te herinneren wat er gebeurd was. Bruno moest een der houden uit het Kleine Klooster zijn en de mannen waren monniken. Maar Toby waar was die? Ilij probeerde te spreken, doch de monnik, dien hij het eerst gezien had, zei, dat hij zicb rustig moest houden. „Je hond mankeert niets", antwoordde hij. vHij heeft alleen wat warme melk en een vuurtje noodig, Hij heeft er voor gezorgd, dat je niet in de sneeuw bevroor. Kijk, hij heeft hel warm. Honden zijn onze vrienden!" Al sprekende nam hij Carlo in zijn sterke /trmen. De andere monnik nam Toby op en met den grooten bruin-met-witten hond, die voor hen uit sprong over de sneeuw, gingen zij naar het klooster. Er waren geen gasten in het klooster, want het was reeds laat in het najaar en Carlo was dadelijk met de monniken op dreef. Zelfs de Abt kwam naar het duikelen van het kind en de kunstjes van den hond kijken en in de groote, naakte eetzaal zaten de monniken glimlachend toe te kijken. Carlo bleef eenige dagen bij hen, maar toen was hij niet bang meer voor de sneeuw en verlangde hij er weer naar zijn weg te ver volgen en zijn ouders te zoeken. Zoo zei hij eindelijk, dat hij gaan wilde en hoewel zij hein vroegen te blijven, totdat de winter voorbij was de monniken wilden den vroolijken jongen slechts noode missen bleef hij toch bij zijn besluit. Egidius cn Benignus, de beide monniken die hem gered hadden, zouden den kleinen reizi ger met Bruno zoo ver wegbrengen, totdat bij op den weg was, waar hij andere reizigers tegen zou kunnen komen. Zij hadden hem warm aangekleed, voor hij het klooster ver liet en waren niet weinig verrast, toen zij later twee goudstukken vonden in de offer bus, die in de gang hing en waarin de reizi gers vrijwillig een gave konden werpen. Voor de monniken afscheid van hem geno men hadden, kwamen zij een wagen tegen, die bespannen was met een koppel ossen cd naar het zuiden ging. De kar bevatte levens middelen, die van de vlakte naar de bergbe woners werden gebracht; hij was nu op zijn terugweg en bijna leeg. De monniken lieten Carlo onder de hoede van den dikken boer achter. De jongen en de hond werden warm in het stroo gepakt in een hoek van den groo ten wagen en onder het vroolijk rinkelen der bellen en het zingen van Beppo, terwijl deze Baast de ossen liep, werd de reis bergafwaarts aanvaard. In den morgen van den derden dag zag hij de vlakte, badend in een gouden mist en toen deze langzaam optrok, zag Carlo met klop pend hart het land voor zich, waar hij gebo ren was en wraar zijn moeder op bem wachtte. Carlo nana afscheid van zijn vriend en liet ongemerkt een gouden geldstuk glijden in hei kommetje, waaruit hij gedronken laad. „Het wordt een prachtige dag", zei de boer. «hoewel het 's nachts koud is. Maar je zult wel ?en nachtverblijf kunnen vinden, kleine baas, Want jij en je verstandige hond laten door jullie vertooningen de menschen lachen en ze zullen je zeker herbergen. Als je vijf dagen ge reisd hebt en in het dorp Alverno komt, vraag 'dan uit mijn naana, of je In „De Drie Konin gen" moogt overnachten, want de herbergier Is mijn zwager, Giovanni Lara en hij zal je verder den weg wijzen." De lucht was nu helder en w?arm en na de sneeuw en de kou, werd Carlo door het land schap, dat grijs was van de olijven, en door de Warme zon weer opgewekt gestemd. Terwijl hij steeds verder trok, duikelde hij in de dor pen en steden, waar hij doorkwam, de meest dwaze kunsten vertoonend, omdat hij zich 7.00 licht voelde als een veertje. De geldstukken stroomden hem toe en hij en Toby kregen al tijd eten en een slaapplaats. En als hij dan ^avonds bij de menschen om den haard zat, Vergat hij nooit te vragen, of iemand ook wist van een vader en een moeder, wier kind ge stolen was. Doch hij kreeg niet de minste aan wijzing en toch twijfelde hij niet, of de goede .God, die hem van de wolven en de sneeuw gered had, zou hem ook zijn ouders doen vin den. Zoo kwamen zij den winter door en werd Jiet eindelijk lente. Overal bloeiden de heer- tëjksto bloemen. Carlo duikelde en danste en jong oven vroolijk als de krekels, die ergens In het gras hun fluit bespeelden. Zelfs Tobv Vergat, dat hij oud werd en pijn in zijn lede- Jnaten had sinds dien nacht in de sneeuw en Was even vroolijk als zijn meester. Op zekeren dag kwamen zij in een dorp, dat {midden tusschen olijf- en eikebosschen lag. faet was tegen een heuvel aangebouwd en ter- Wijl Carlo zijn Jas uittrok om voor de boeren lijn kunsten te vertoonen, zag hij in de verte lets, dat op een verzameling torens geleek, die, 1 pacht Carlo, de grootste stad der wereld aan kondigden. Hij had als een hoepel gerold, op zijn han- jSen geloopen, zich in allerlei bochten gewron gen, met het hoofd naar beneden Toby op de jolen van zijn voeten gedragen en het publiek was in de wolken. Toen had hij voor hen ge danst op de muziek van zijn fluit. Plotseling boorde hij te midden van het geroep der boe- Ven „Bravobravo!" Het was een lieve stem boven gijn hoofd en toen hij opkeek, zag hij een daime, die over het halkon hing en zacht in de handen klapte. Er was iets in het treurige en toch vrien delijke gezicht, dat Carlo aantrok. Hij nam zijn hoedje af voor de dame en voerde nog eens den dans uit, die in haar smaak was ge vallen* Toby deed alle bewegingen van zijn meester heel ernstig na, zoodat de donkere, kleine kinderen het uitgierden van de pret Toen de dans geëindigd was, riep de dame Carlo. „Nou-P zeiden de boeren, „jij bent een ge luksvogel. Dat is de Engelsche dame, die zoo rijk en liefdadig is. Zij zal je misschien in haar huis opnemen en dan hoef je niet meer bang te zijn voor den winter, kleine krekeL" Maar Carlo glimlachte steeds en schudde het hoofd, terwijl hij naar de villa ging. De dame stond op het met bloemen begroei de balkon op hem te wachten. Plotseling ge beurde er iets vreemds, want terwijl Carlo de dame met zijn hoed in de hand naderde, liet Toby een luid en vroolijk geblaf hooren en begon hij tegen de dame op te springen. Zij keek vol verbazing naar den hond en Carlo zag, dat zij haar blanke handen, waaraan vee) ringen schitterden, niet terugtrok, toen Toby ze als een waanzinnige likte. „Och", zei zij, „ik heb eens zoon hond ge kend. Hij was de lieveling van mijn Alice. Maar neen, dat is onmogelijk; het is te lang geleden." „Mevrouw", zei Carlo met trillende slem, „hij doet als een hond, die zijn tehuis terug gevonden heeft. Hij is lange jaren geleden in deze. streken gestolen." „Dan moot het Mouflon zijn, de kleine Mouflon!" zei zij, terwijl zij den hond in haar armen num. „Maar waar is hij al die jaren geweest? Mijn kind werd heel ziek, toen zij hem verloor. Hoe kom je aan hem?" Zij keek nu heel boos. Wij zijn beiden gestolen, mevrouw", ant woordde Carlo. „De hond moet ongeveer even oud zijn als ik." Haar gezicht werd nu weer vriendelijker en zij begon te lachen. „Jij moet natuurlijk nog heel klein zijn ge weest, toen Mouflon gestolen werd", zei zij. „Ga zitten, mijn kind, en vertel mij eens wal van je zelf. Jij werdt dus ook gestolen! Wi9 zijn je ouders?" „Helaas, mevrouw, dat weet ik niet." Nu vertelde Carlo de lieele geschiedenis, die hij van Pepi gehoord had en de avonturen, die hij beleefd had, sinds hij zijn ouders ging zoeken. Terwijl zij luisterde, werd haar ge laat beurtelings lood en wit. „En zou je hen niet meer willen verlaten, als je hen teruggevonden hadt?" „O nee, mevrouw! Ik zou hen nooit weer verlaten." „Tic geloof, dat ik weet, wie je ouders zijn." „O, mevrouw!" „Ja: maar wees nu kalm, dan zal ik je bij hen brengen. Eet echter eerst van dezen koek en deze druiven en drink wat melk." Een knecht had een en ander or> een blad binnen gebracht en de dame gaf snel haar be velen. „Maar Mouflon moet je achterlaten", ging zij voort, „omdat ik mij zoo eenzaam voel en hij oud wordt. Als hij gewasschen en ge schoren is en een halsband met belletjes aan hoeft, zul je hem niet herkennen." Zelfs op dit oogenblik, nu hij op het punt was zijn ouders te vinden, kostte het Carlo veel van zijn trouwen vriend te scheiden. Maar wat kon hij er tegen doen? De hond had zijn meesteres herkend en het was waar. dat hij oud werd. Het zou hem aan niets ontbreken bij de rijke dame. Carlo wendde het hoofd af en sprak niet over zijn eigen verdriet. Hij at wat van den koek en de duiven, maar hoe lekker zij ook waren, hij dacht te veel aan zijn ouders om er veel van te gebruiken Toen werd hij weggehaald en nadat hij ge baad was, kreeg hij sehoone kleeren aan. Zoo was de arme duikelaar nu een helder en nel gekleed jongetje, dat naast dc Engelsche dame in het rijtuigje zat, terwijl deze zelf haar ponies het dorp uit mende. Zij hadden een heel eind gereden, toen zij den gevel zagen van een huisje, dat tusschen wijnranken verscholen lag. ,Ik denk, dat je daar je moeder zult vin den, mijn kind", zei de dame. „Ik ben er bijna zeker van; daar werd een kind gestolen en zoo iets gebeurd niet alle dagen. Kom mij morgen maar eens yertellen, of ik het bij het rechte eind gehad heb. dan kun je meteen Mouflon weer eens zien. Je zult er werkelijk geen spijt van hebben, dat je hem aan mij teruggegeven hebt." Zij liet Carlo op den stoffigen weg achter, die langs een groot moeras liep, en reed weer naar huis terug. Carlo liep door den wijngaard naar de deur van het huisje. Er waren bijen in een paar korven onder een afdak en het rook er naar honing en viooltjes. De deur stond open en het huisje was vol stralende middagzon. Bij het raam zat een vrouw te naaien. Toen Carlo in den ingang der deur stond, keek zij haastig op, (Slot volgt.) Voor de kleintjes. Eigenwijze Reintje. door Hermann a. Reintje was stellig 't aardigste, mooiste vosje, dat er in 't heele bosch te vinden was. Hij had een schrander, spits tocloopend snuitje, een flink behaarden pels en een mooien pluimstaart, waarop hij erg trotsch "Tas. Als vader en moeder Vos 's avonds met hun vier spruiten op jacht gingen, liep Reintje al tijd parmantig voorop met vader en deed zijn best zooveel mogelijk op een volwassen vos te gelijken, wantgroot te zijn, kijk, dat was Reintje's vurigste wensch. ,Odh, m'n jongen", zei moeder eens, toen Reintje weer tegen de zusjes aan 't pochen was over wat hij zou doen, als hij volwassen was, „denk je soms, dat je 't ooit beter zult krijgen dan je 't nu hebt? lederen dag zor gen vader en ik voor eten en we bewaken je voortdurend, zoodat geen jager of hond je schaden kan." „Ja, dat is het *kn juist", riep Reintje ver drietig uit, „vader en u zorgen voor alles en daar ben ik nu toch te groot voor! Zelfs 's avonds als we op buit uitgaan, mag ik geen minuut op mijn eigen houtje jagen; 'k moet al door zoet bij vader of u blijven. Nou, dat'* goed voor de zusjes, maar ik, i k wou er veel liever eens alleen op uit!" „Weet Je wel, dat je dan groot gevaar zou loopen gevangen te worden genomen of mis schien wel dood te worden geschoten?" vroeg vader, die voor zijn hol een pijpje zat te roo- ken, maar er alles van verstaan had. „Och wat," bromde Reintje, „laat mo 't maar eens probeeren-l" „Hm, hm, we zullen zien", zei vader, „en nu één, twee, drie naar bed; vanavond mogen jullie weer mee." Toen t donker werd, maakte moeder de vier vossekindertjes wakker; ze keek bedrukt en veegde gedurig een traan weg, terwijl ze hen opknapte. „Moekie. waarom huilt u?" vroegen haar drie dochtertjes: Rcina, Roda en Vossientje. „Och kindertjes", zuchtte moeder Vos, „daar net heeft vader gezegd, dat Reintje vanavond alleen op jacht mag en nu ben ik zoo ba-ig, dat hij een ongeluk zal krijgen." „Hoezee!" riep Reintje blij uit, „nu ben ik groot, net als vader! Wees maar niet onge rust. moeder! *k Kan loopen als de beste, geen hond zal mij inhalen en voor jagers hen ik evenmin bang." Midden in 't bosch nam Reintje afscheid van zijn familie. Vader en moeder gaven hem nog tal van waarschuwingen mee en Reina, Roda en Vossientje begonnen te schreien, maar Reintje was vol moed. „Wacht maar, morgenochtend kora ik met een rijken buit beladen thuis," riep hij vroo lijk uit en sloeg al wuivend een zijpad in In 't eerst ging alles goed. 't Gelukte hem nl gauw een heerlijken voorraad vogeleitjes te bemachtigen, maar hij snoepte er geen en kel eitje van die neem ik mee! Wat zullen ze er thuis van smullen", dacht Reintje; ,,'t Is toch wel prettig om zoo als een groote vos op jacht te zijn!" Reintie zou echter weldra ondervinden, dat een groote vos. die alleen op jacht gaat. aan vrij wat meer gevaren blootstaat dan een klein vosie, dat nog onder de hoede van vader en moeder is! „Pief. paf. poef", klonk 't plotseling van achter dicht struikgewas. Reintje maakte van schrik een zijsprong en zette het toen op een loopen. Blaffend renden twee groote hon den achter hem aan. Och Reintje, loop, anders ben je er bijl 't Was een geluk, dat ons vosje zoo'n hard draver was; zijn vervolgers bleven hoe lan ger hoe meer achter eindelijk was hij io veiligheid. Hijgend viel hij aan den voet van een boom neer. Wat zag hij er uitl De eieren, die hij gevon den had. waren stuk gegaan en de inhoud droop langs zijn pclsjasje. IJverig likte Reintje zich schoon, tot op 't laatste druppeltje ging alles naar binnen; toen viel hij van moeheid in slaap. Het werd al dag, loen Reintje wakker werd. In 't eerst wist hij niet, waar hij was, maar langzamerhand herinnerde hij zich alles weer. Vroolijk wou hij opspringen om met nieuwen moed op jacht te gaan. want zonder buit wou bij niet naar huis terugkeeren. Maar wat was dat? Kon hij niet overeind komen? Met inspanning van al zijn kraenhten wor stelde Reintje om op te staan en kwam toen tot de treurige ontdekking, dat hij vast was gebonden aan den boom, waaronder hij had liggen slapen. Hoe hij ook trok, het touw ging niet kapot; dikke tranen sprongen uit Reintje's oogen en hij had niet eens een pootje vrij om ze af te vegen. 't Duurde niet lang, of daar kwam een man uit de struiken, recht op Reintje af. „Ja, ja, looze guit, ik heb je gevangen", zei hij; „je ziet er nogal verstandig uit. me dunkt je zult wel kunstjes kunnen leeren." ,0, 0, nee, ik wil naar vader en moeder, ik wil naar huis", riep Reintje jammerend uit; hij voelde zich nu als een heel kleiD vosje, al zijn moed was verdwenen. De man lachte hem uit. „Wat doe je dan ook zoo alleen in 't bosch", zei hij; „waarom ben je. niet bij je vader en je moeder geble ven? Er helpt nu niets aan, mee moet je." Meteen pakte hij den tegenstribbelenden vos in 't nekvel, zoodat hij hem niet kon bijten en droeg hem naar den weg, waar een kermis wagen stond. Onder 't gejubel van een troepje kinderen werd Reintje in een hoek van de» wagen gelegd; het magere paard kreeg een zweepslag en voort ging het, op een sukkel drafje. Zoo trok Reintje de wijde wereld In. Het arme vosje moest zwaar boeten voor zijn eigenzinnigheid. Al spoedig nam de kermisklant hem onder handen en leerde hem allerlei kunsten. Reintje was er schrander en vlug genoeg voor en oogstte op de kennissen, die zij bezochten, veel bijval; ook kreeg hij van de kinderen, die schik in hem hadden, vaak een lekker hapje. Maar dit kon hem toch niet met zijn lot ver zoenen. „Och, was ik toch maar thuis", dacht hij telkens. Na verloop van tijd kwam de kermiswagen evenwel weer in de buurt van het bosch, waar Reintje's familie woonde. Reintje trilde van ontroering, toen hij 't welbekende bosch terug zag on had al gauw zijn plan klaar. Toen de kermisgasten hun potje gekookt hadden en zich na 't eten lui op het gras uitstrekten, hield hij ze scherp in 't oog, tot dat ze allen in slaap waren gevallen. Met een forschen ruk trok hij toen den halöband, waar aan hij vastlag, over zijn kop. Zijn pelsje werd er leelijk door gohavend, maar de pijn kon Reintje niet schelen, zoo blij was hij met de herkregen vrijheid. Hij rende 't bosch in, recht toe, recht aan op 't hem zoo welbekende hol, waar hij de heele familie stilletjes bij elkaar vond. Na 't verdwijnen van Reintje waren ze nooit meer recht vroolijk geweest. Wat keken ze op, toen Reintje plotseling naar binnen stoof! Wat een blijdschap! Vossientje was zoo van streek, dat ze haar broertje snikkend om helsde en ook moeder had tranen in de oogen Een eigenwijs vosje was er op dien berus ten avond op uitgegaan, een volgzaam, ge hoorzaam vosje was er nu teruggekomen. Al zijn eigenzinnigheid had Reintje afgelegd Dc les was hard geweest, maar had wél geholpen! Kijkjes in ft kinderleven. „Wil u maar gaan zitten, moeder komt da delijk," zei Corrie, een negenjarig blondje, tot twee dames, die haar moeder kwamen bezoe ken. „En zou jij in dien tijd even een glas water voor me willen halen, ik heb zoo'n dorst," vroeg een van de dames. „Zeker, juffrouw", zei Corrie. En even later kwam zij terug met een glas water op een blaadje, dat ze voorzichtig droeg, om niet te morsen. En met een: „als *t u blieft 1" bood zij het aan. ..Wat een vriendelijk jkind en zoo beleefd," rei de eene bezoekster tot de andere, zoodra Corrie dte deur uit was. Corrie ging terug naar de huiskamer. „Bobbie heeft dorst", zei kleine broer, en hij keek naar Corrie, verwachtend dat zij hem ook wat water zou geven, want hij had ge zien, dat zij een glas inschonk. „Och. zanik niet", zei Corrie, hem op zij sftootend, zoodat de kleine man begon te huilen „Je mag 'm zoo niet afsnauwen", zei Jaap, die aan tafel z'n huiswerk zat te maken. „Bemoei je met je eigen zaken", was 't bit- sa antwoord. En loen latter in den middfag moeder aan Corrie vroeg om voor haar iets van boven te halen, ging Corrie heel langzaam de trap op (onwillige vootjies loopen altijd langzaam) en ze mopperde in zich zelf: „Ik moet ook altijd alles doen!" Wat dat dezelfde Corrie van daareven? Ja, zie je, maar toen was er bezoek, en dan laat Corrie zich op z'n best zien. En Corrie vergeet, dat de eersten, voor wie men vrien delijk moet zijn, de huisgenooten zijn, en dat de huiskamer de eerste plaats is om beleefd te wezen, nog veel meer dan in de ontvangkamer. Zijn er misschien meer zulke meisjes? Tom heeft verhalen gelezen van menschen, die veel goed deden en hun tijd en geld ge bruikten om anderen te helpen en gelukkig te maken. En Tom wil ook zoo worden. Hè! had hij maar meer geld, dan zou hij er klee ren en eten van koopen voor arme kinderen! O j!a, hij zou een massa goed willen doen. En Tom meent dat echt. Maar.tellkens en telkens weer loopt Tom naar binnen zonder voeten-vegen, zoodat moe der stoffer en blik moet krijgen om zijn mod- dcrvoelen op te vegen. Zijn jas en pet en schoolboeken gooit hij ergens neer, zoodat moeder telkens weer zeggen moet: „Tom, daar is een kapstok in de gang. en je boeken hoo ren in de kast, als je ze niet gebruikt". En Tom doet dit niet, omdat hij moeder ver driet wil doen. O heden neen! Hij ziet best, dat moeder er soms jheel nioe uitziet, en hij neemt zich al voor om hard voor haar te wer ken als hij groot is. Dan zal moeder er niet meer zoo moe uilzien. En onderwijl verged Tom, dat hij moeder nu al moeite en zorg be- sparen kon, door zijn voeten te vegen en zijn zaakjes op hun plaafs te hrengen. Hij weel nog niet. dat je eerst trouw in kleine dinJ gen moet zijn, om later in *t groote trouw te wezen. Zijn er misschien meer zulke jongens? Aletta Hoog. Een verandering. Een fabel. Een paard werd dikwijls bereden. Hel kreeg dan een zadel op zijn rug en een buik riem en stijgbeugels aan en al wat verder voor een ruiter noodig Is. „Neen," riep het paard uit, „dat is toch al te gek; waarom ben ik niet met een zadel geboren, dan behoefde men mij zulk eep ding niet op den rug te leggen. Ik ben niet gesahaipen zooals het eigenlijk moest." „Hoe wil je dan geschapen worden?" vroeg Jupiter, die, zooals de fabeldichter zei, aan alle dieren het leven gegeven had. „Met een zadel," luidde het antwoorjï. „Je hebt het maar voor het zeggen," zei Jupiter. „Nu, als dat zoo is, zou ik ook wel een an deren hals willen hebben, b.v. zooals die van een zwaan." „Best. Niets anders?" „Mijn maaien en mijn staart bevallen mij ook niet," zei het paard. „Ik begrijp niet, waartoe die lange (haren dienen. Men zegt wel, dat het is om de vliegen van mij af tf houden, maar ais ik meer haar op mijn lichaam had, zo<u dat beter zijn." „Heel goed," klonk het weer uit den mond van Jupiter. /Niets meer?" „Een kleinigheid nog: ik loop altijd met mijn hoofd naar beneden; ik zou het wel om hoog willen dragen." „Goed! Wilt ge misschien nog iets?" „Ja, eigenlijk vind ik het heel mal, dat ik altijd zoo met mijn pooten door elkaar sla. Ik wilde liever de reehterpooten tegelijk en dan de linkerpooten tegelijk oplichten. Dat zou veel mooier staan. De pooten (konden ook wel wat langer en slanker." „Is dat alles?" „Ik heb dikwijls dorst. Zou er geen middel zijn om steeds water bij mij te dra gen? Voor mijn borst heb ik plaats genoeg." „Ook daarvoor zal ik zorgen. Zul je tevre den zijn, als alles zóó gebeurt?" „Zeker, maar dam zou ik voel wat minder kleur willen hebben; wat blonder zou mij be ter staan." Jupiter sprak zijn machtwoord uit en tn een oogwenk was het paard veranderd in een kameel. Het veranderde paard, vol trots over de verbeteringen, die op zijn verzoek in zijn voor komen waren aangebracht, holde naar de rivier, om zijn afbeeldsel te aanschouwen. Hoe hij schrikte, kun je w-ci begrijpen. Maar hij was niet de eenige, die schrikte. Al do andere paarden dachten er eveneens over en van dat oogenblik af, zegt men dat de sChrik begon nen is, die de paarden bevangt, wanneer zij een kameel zien. Een kameel en een dromedaris verschillen niet veel. Alleen in plaats van twee bulten heeft de dromedaris er één, maar overigens ziet bij er zoowat hetzelfde uit en wat zijn manier van loopen betreft, hij heft nog beur telings zijn rechter- en zijn linkerpooten op en als je ooit eens zeeziek wilt zdjn, zonder zelfs de zee maar gezien te hebben, doe dan eens een ritje op een dromedaris. Zonderling ambt. Alexander, keizer van Rusland, werd ge durende zijn veldslagen en zijn lange en verre reizen gevolgd door een ambtenaar, die ruim vierduizend gulden inkomen had en die al leen gebruikt werd om voor den Keizer pen nen te vermaken. Deze kunstenaar was voor zien van een gnooten voorraad pen-nemessen en een ontzettende hoeveelheid pennen. Ge durig moest hij er een honderdtal voor de keizerlijke hand vermaakt hebben; dit getal was meer dan noodig, want nimmer gebruikte de a Heen hcens ch er een pen meer dan één en kelen keer, al had hij er ook slechts zijn naam mee geteekend. Dit levende werktuig bekleedde tot aan den dood van den keizer dit vermakende, doch niet vermakdlijke ambt. Een reisje En een auto.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1914 | | pagina 7