Qooi3 de dJeci^d. Polly's Avonturen j door J. W. v. d ÖURG-HORA AL FA'A. (Slot.) 't Naar bed gaan was heel akelig voor me. Want in plaats dal ik dadelijk in mijn mooie, nieuwe mand mocht slapen, werd ik bij een rieten hondenhokje gebracht en daar wilden ze mij in hebben. Ik bedankte er feestelijk voor. Ik had pas opgesloten gezeten in dat houten kistje en nu alweer mijn vrijheiu kwijlt, dat was me te machtig. Ik begreep ook niet, waarvoor dat goed kon zijn. „Als we maar wisten, dat hij niet op bed kwam, kon bij eigenlijk best in zijn mandje", hoorde ik de vrouw zeggen. „Jhwel," antwoordde dc baas, ,,maar dat kunnen we er niet op wagen, denk maar aan vanmiddag, 'n Paar nachten moet hij in *t huisje slapen, tot hij goed gewend is, dan zullen we weer eens zien". En meteen pakte hij me beet, zette mij pardoes in 't hokje en sloot meteen 't deurtje dicht. Ik had me laten overrompelen, doordat ik met alle aandacht luisterde naar hun gesprek. Eerst bleef ik heel stil ziliten, maar toen ik van den schrik oekomen was, begon ik te piepen en te jan ken van jewelste. Maar, o wee, daar kwam de baas bij me en ik kreeg zoon ongenadig standje en bij sprak zoo barsch en keek zoo boos, dat ik me gauw stilhield en hem een pootje toestak. Toen veranderde op eens zijn gezichthij keek weer vriendelijk en zei, dat ik 'n lieve, zoete hond moest zijn. Daarna slapte Hij in bed en ik ging ook maar gauw slapen, want ik was doodmoe van dien lan gen, vreemden dag. Aan één stuk door sliep ik tot ik den vol genden morgen wakker werd door een raar, warm gevoel. Ik sloeg mijn oogjes op, maar deed ze dadelijk knipoogend weer dicht want ik had op eens in een hel schijnend zonnetje gekeken. Nu begreep ik, waardoor ik zoo warm was geworden. Bc herinnerde mij dadelijk alles van den vorigen dag en verlangde erg eens naar mijn volkje te kijken. Ze sliepen zeker nog, ik hoorde ben tenminste niet. Maar, o wee, toen ik mij omdraaide, zag ik op eens, dat ik zat opgesloten, dat was ik heelemaal verge ten. Het was een vreeselijke ontdekking en ik begon dadelijk te piepen van teleurstel ling. Toen opeens de baas met dezelfde bar- sche slem van gisterenavond mij een „koest Polly, zoet zijn", toeriep. Dat was me te machtig. Nog 'n standje op den koop toe' Dat had ik toch heusch niet verdiend, vond ik. Ik had immers den hcelen nacht zoet geslapen. Ik werd boos en nijdig en jankte dubbel hard met lange uit halen. Toen kwam de baas bij mijn hokje. .,0 jé", dacht ik en kroop in elkaar. Maar hij deed me niets, hurkte bij mij neer, aaide mij een paar maal en zei: ,,'t hondje moet zoet ziin. hoor, 't is nog veel te vroeg om op te staan, je bent toch onze verstandige Polly. Zoet dan maar, kleine traas, ga maar weer liggen en slaap nog wat." Dc was door zijn vriendelijkheid heelemaal verteederd, ging zoet liggen en kon toen niet laten den baas nog een paar tikjes te geven. „Zoet hondje, hoor," en na me nog 'n be moedigend tikje op mijn rug te hebben ge geven, ging hij in bed. O, wat was dat moei lijk voor me. Want ik kon niet weer in slaap komen, 't zonnetje hield mij wakker. En dat zonnetje lokte mij om boch buiten te komen en vertelde mij, dat 't in den tuin zoo heer lijk was. Toch hield ik me slil om mijn baasje pleizier te doen. Gelukkig duurde 't niet zoo heel lang, want na een tij'dje-rikketikiketilk-liep de wekker af cn sprong de baas weer uit bed Toen bij zag, dat ik wakker lag, kwam hij dadelijk bij me, maakte 't hokje open en zeiziezoo, nu mag zoete Polly eruit." Dat liet ik me geen twee keer zeggen, eerst rekte ik mij eens flink uit, en nog eens en ging toen dadelijk 'n kijkje op 't balkon ne men, want de deuren stonden open, zoodat ik er zoo maar uit kon. Wat was 't heerlijk in die frissche morgenlucht met dat lekkere zonnetje! Ik verlangde naar beneden te mo gen, liep naar de kamerdeur, en krabbelde er tegen, om den baas te beduiden, dat ik eruit wilde. Maar „nee hoor, jongentje, 'n beetje geduld, eerst moet ik klaar zijn," kreeg ik ten antwoord. Meteen kwam er een stem uit het bed „Polly, kom eens bij de vrouw". Toen ze dat zoo vriendelijk vroeg, kon ik 't niet laten en ging haar even goeden mor gen zeggen. Daarna sprong ik echter weer naar de deur. Maar ik moest nog 'n beetje geduld hebben. Eindelijk toch, want 't leek mij erg lang, was de baas klaar en mocht ik naar bene den. Ik stoof de trappen af, dc eerste de beste openstaande deur in en kwam in de keuken te land. Daar wachtte mij een verrassing. Op een van de stoelen lag een groote, grijze poes, die geweldig van mij schrikte: In een wip was zij overeind en stond met 'n hoo- gen rug en 'n paar verschrikte KaUcnoogen tegen me te blazen. Net of mij dat iets kon schelen ,,'k Ben niet bang voor Je, hoor," kefte ik tegen haar, maar later bedacht ik, dat kat ten geen hondentaal verstaan. Zoo stonden we *n- oogenblik strijdlustig tegenover elkaar, maar dat hield ik natuur lijk niet lang uit. Opeens sprong ik met woe dend geblaf tegen den stoel op, poes sloeg met 'n nijdig gebaar haar poot uit, maar raakte me niet en vluchtte toen door 't open raam. Dat was voor mij geen bezwaar, in 'n wip was ik ook door 't raam en haar achter na. Helaas t zij zat al hoog en droog op de schutting, toen ik bij haar meende te zijn en sprong vandaar op de schuur bij de buren. En daar bleef zij met 'n triomfantelijk gezicht naar mij zitten kijken. O, wat maakte mij dat nijdig! Ik stond daar achter in den turn te gillen van kwaadheid, zoodat de baas en de vrouw allebei kwamen aanloopen en me een heftig standje gaven. Maar als je zoo door 'n kat behandeld wordt, is 't geen wonder dat je niet meer weet, wat je doet, dat zeg ik maar. Tot afleiding mocht ik mee uit, maar.... aan den ketting. Dal was 'n teleurstelling, .want nu kon ik niet op onderzoek uitgaan. Later op den dag, toen we allemaal gezellig in den tuin zaten, de logés ook, kreeg ik opeens zóó 'n zin om mijn geluk te beproe ven, dat ik voorzichtig rond ging snuffelen, of er niet ergens 'n gat was, waar ik door kon. 't Geluk was mij dienstig; de afscheiding ütsschen de tuinen bestond slechts uit een hekje van ijzergaas, dat zoo oud was, dait er Hiér cn daar groote gaten in waren. Heel gemakkelijk kwam ik door den tuin van de buren, waar 't hek openstond, op straat en liep daar eerst op mijn gemak wat rond fce drentelen. Tol op eens de stem van den baas: „Polly, Polly, kom hier, zoete hond kom bij den ba^is", mij tegenMonk. Meteen stond hij op en kwam den tuin uit naar mij toe. Ik bleef stilletjes staan, maar boen hij vlak Hij me was en me wilde pakken, sloof ik weg. Dat was een aardig spelletje. Telkens een eindje verder loopende, herhaalde ik 't zonder dat ik gepakt kon worden. Daar voor zorgde ik well Ongemerkt echter had de baas mij meegetroond en zonder erg liep ik opeens de vrouw in dc armen, die met de logés 'n anderen weg was ingeslagen, zoodat ze ons tegemoet liep en mij vangen kon. Daarop had ik niet gerekend en 't speet mij geducht zoo gauw mijn vrijheid kwijt te zijn. Thuis gekomen werd ik in den tuin aan den ketting gelegd. Dat was vreeselijk. Nu kon ik niet eens meer vrij rondloopen De baas ging uit en 'smidkltigs werd er een groote rol ijzergaas bezorgd om een nieuw hek van te maken. Die kans was dus verkeken. Maar den volgenden dag wist ik toch door een ander gaatje te ontsnappen en lette ik nu goed op, waarheen ik liep. Ze had den dadelijk gemerkt, dat ik op straat was en nu gingen er twee achter mij aan en de andere twee weer de andere straat in. Maar ik het me niet foppen en of de baas ook al probeerde mij mee te krijgen, ik liep nu steeds rechtuit, wel begrijpend, dait ze mij dan niet zoo gemakkelijk konden pakken. 't Was heerlijk. Ik kwam in een groote laan met hooge boomen, 't rook er eaht naar bosch en hei en ik verbeeldde me weer in Gelderland te zijn. Ik snoof de lekkere bosclilucht op en dar telde verder, t?ot ik in de verbe een aardig zwart hondje zag en er naar boe rende om samen wat te spelen. Dat was nog eens pret tig, vrij te zijn en daarbij naar hartelust te kunnen stoeien met 'n kameraadje. Maar op eens was *t uit. Ik werd beetgepakt en opge tild; in 't vuur van "t spel had ik heelemaal niet opgelet en zoo kwam 't, dat de baas mij had ingehaald. O, o, wat kreeg ik er van langs en wat schaamde ik mij voor mijn vriendje! Wederom werd ik aan den ketting gelegd en met hangende pootjes en den staart lusschen de beenen sjokte ik achter den baas aan mee naar huis. Dien heelen verderen dag werd ik opge sloten in 't rieten huisje. Dat was mijn StaalEn toch kon ik 't wegloopen nog maar uiet afleeren. Den volgenden morgen aan 't ontbijt ver telde onze logé een aard&gen droom. Jk was", zoo begon hij, „aan 't wandelen in 't Spanderswoud en wie kom ik daar te gen? Niemand anders dan onze Polly, die daar heerlijk in zijn eentje rondwandelde. Ik nep „dag Polly", en toen draaide hij zich om en antwoordde: „dag Oom''. Ik vroeg hera, of hij weer was weggeloopen, en wat zegt de rekel: „ja, natuurlijkI" Toen vroeg ik, of hij niet bang was te verdwalen in dat groote bosch, zoo heel alleen. „Welnee", antwoordde hij, „verdwalen doe ik niet, hoor." ,Maar hoe weet je dan den weg?" infor meerde ik verder, fuiken julMe dat?'" Toen stak hij heel eigenwijs zijn neus in de lucht en zei: „Natuurlijk ruiken we dat, wij ruiken alles en daardoor vinden we al tijd ons thuis terug. En dan zijn jullie domme menschen nog bang om ons los te laten loo- pen!" En boen haalde hij met 'n verachtelijk gebaar zijn neusje op. Is dat nu geen mooie droom?" Ze schaterden allen van de pret, behalve ik natuurlijk. Ik dacht „namen ze er de proef maar eens van, dan zouden ze zien, dat ik heusch den weg wel weet." Mijne gedachten waren hiervan zoo ver vuld, dat ik aan niets anders denken kon. Was 't m ij n schuld, dat ik, toen de slagers jongen 't hek niet gauw genoeg dicht deed, met hem mee er uit glipte? Daar stond ik voor den derden keer op straat en in plaats dat ik er aan dacht, dat ik 't weer met klappen zou moeten bekoo- pen, zette ik *t meteen op 'n loopen, holde den hoek om en boen rechtuit, aldoor recht uit. Pas toen ik een heel eind weg was, durf de ik om te kijken, of ik gevolgd werd. En ja, heel in de verte zag ik een witte stip, dat was mijn vrouwtje. Veel te bang om te wor den achterhaald, zette ik opnieuw den draf er in. Daar fietste mij een meneer achterop. Was 't de baas? Dc snuffelde eens, maar neen, 't was een vreemde. Meteen sprong bij van de fiets af, komt op mij toe, en al loo pende drijft hij mij achteruit, zorgende dat ik niet langs hem en zijn fiets kon ontsnap pen. Dc begreep er niets van en was van den schrik heelemaal de kluts kwijt. Wisten die vreeselijke menschen dan altijd 'n nieuw mid deltje om mij te vangen? En zoo kwam 't, dait ik eindelijk bij de vrouw aanlandde cn in mijn ontsteltenis was ik zoo blij, dat ik naar haar toe sprong, waarop ze mij dadelijk in haar armen pakte. Zij bedankte den meneer voor zijn hulp en nam mij in triomf mee naar huis. Hoe ik, arme zondaar, ontvangen werd, durf ik niet te vertellen, maar zeker is 't, dat ik na dezen dezen keer nooit meer ben weggeloopen. j En toen kwam er een nieuw verdriet voor mij aan. Den volgenden ochtend al vroeg ging de baas op zijn fiets uit en kwam niet terug. Dat vond ik vreeselijk naar, want van hem alleen was ik veel gaan houden. Ik snuf felde en zocht den heelen ochtend naar hem en toen hij niet terugkwam, ging ik in de gang liggen, onder den kapstok, waaraan zijn jassen hingen. De vrouw was erg ver teederd en deed o, zoo lief tegen me. Toen begon ik haar al een beetje aardiger te vin den. 's Middags tegen etenstijd kwam de baas pas thuis. 0, wat was ik blii I ik sprong tegen hem op, zoo hoog als ik kon en kwispelde en blafte van pleizier. Den volgenden dag was 1 weer t zelfde deuntje/ „Je zult er aan moeten wennen, Polly", zei de baas tegen me, „net als 't vrouwtje er aan gewend heeft moeten raken, want die vindit 't ook niet prettig." Ik keek de vrouw eens aan; zij schudde van nee en zei: „nee Pollytje, ik vind heusch ook niet pleizierig en daarom moe ten wc elkaar maar troosten.'- Zoo'n lieve vrouw I Sinds dien dag ging ik niet meer bij den kapstok liggen, als ik heim wee naar 't baasje had, maar zocht de vrouw op, van wie ik dagelijk meer ging houden. En nu, nu weet ik niet eens, van wie ik 't meeste houd, van haar of van den baas. „Zoo moet 't zijn, Polly!" zou 't baasje zeggen en ik weet nu, dat hij daar groot ge lijk aan heeft. Een visch op het droge. Naar het Engelsch van Ascott Hope, Vertaald door C. H. „Wat is het leven hier toch vervelend en saai!" riep een jonge aal uit, die zich ruste loos heen en weer bewoog op den bodem van den vijver, waar hij sinds zijn geboorte ge woond bad. „Je bent anders welvarend en druk ge noeg," bromde' een oude aal, die vredig naast hem had liggen dommelen, maar door het onrustige spartelen van het jonge ding wak ker was geworden. „Wat kan het mij schelen, dat ik welvarend benl Ik verlang naar avonturen,, naar een ver andering en wensch hier niet altijd in de modder te blijven steken, zooals jullie alle maal doen." „Zoo, zoo! Nu, wacht maar eens, totdat je op mijn leeftijd gekomen bent, dan zul je wikt blij zijn, dat je lekkere modder hebt, waarin je je wentelen kunt, ver van gevaarlijke avon turen en allerlei angsten. Ik heb in mijn jonge jaren op dat gebied genoeg meege maakt Heb ik je wel eens verteld, hoe ik in een net werd gevangen?" „O ja! Iedereen in den vijver heeft die dwaze geschiedenis tot vervelens toe ge boord!" antwoordde de jonge aal ongeduldig, heelemaal vergetend, dat het niet beleefd is, oude menschen in de rede te vallen, zelfs al zijn ze soms wat lang van stof. „Wat mij be treft, zou bet me niet veel kunnen schelen in een net gevangen te worden, als ik dan ook maar wat meer van de wereld zag en eens kon tooncn, dat ik een verstandige aal ben. Ik heb al zoo dikwijls geprobeerd uit dezen vervelenden vijver weg te komen, maar ik kan den weg maar niet vinden. Het is om je dood te kniezen je hebt den geheelen dag niets anders te doen dan met je staart te draaien cn naar vervelende oude alen te luisteren; terwijl ze mij hebben verteld, dat buiten dezen vijver allerlei wonderlijke din gen te beleven zijn." De oude aal begon te geeuwen, want alen schijnen nogal onbeleefd tegen elkaar te kun nen zijn; toen werd zijn aandacht eensklaps geheel in beslag genomen door een worm, die langzaam in het water zakte en vlak bij onze alen bleet ligen, als bood bij zich zel^ als ontbijt aan. De jongste aal had het veel te druk met mopperen om hem dadelijk op te merken» maar de ander schoot naar voren om zijn buit te bemachtigen. Toen hij er ech ter vlak bij was, kronkelde hij door een sluwe beweging met zijn straat wat op zij en nestelde zich weer in de modder. e „Te oud om beetgenomen te worden," mom pelde de oude aal in zich zelf; maar tegen zijn jongen kameraad zei hij: „Je zou de wereld dus graag eens willen zien, is 't niet? Nu, je hebt dien worm maar in te slikken, en hocus, pocus, je verdwijnt als bij toover- slag uit dezen vijver." „Hou je me nu voor den gek?" riep de jonge aal uit. „Nee, werkelijk niet! Probeer het maar. Zal ik je eens wat zeggen? Jouw voortdurend geklaag verveelt mij even hard als mijn oude verhalen jou vervelen; ik zal het dus heele maal niet betreuren, als ik je voor het laatst gezien heb. Slik je talisman maar in, je krijgt misschien in je heele leven niet weer zoo'n mooie kans!" „Probeeren kan in ieder geval geen kwaad," dacht de onervaren, jonge aal. „Een lekkere, vette worm is nog eens de moeite waard. Vooruit dus maarl" En hij slikte den worm -zóó gulzig in, dat hij het touw, dat er aan vastgemaakt zat, niet eens bemerkte, doch plotseling iets scherps in zijn keel voelde. „Er is iets niet in orde!" riep hij uit en bij wilde juist wegglijden, toen hij eensklaps uit de modder opgetrokken werd en zonder dat hij er iets tegen doen kon aan de oppervlakte van bet water kwam. Alles was zóó vlug in zijn werk gegaan, dat onze aal niet weinig geschrikt was. Tever geefs trachtte hij zijn staart om een water plant te slaan en los te komen van het touw, dat hem omhoog trok. Hij had al spijt en wilde niets liever dan weer in de hem zoo bekende modder terugkeeren. Daar was ech ter geen sprake van, want vóór bij begreep, wat er gebeurd was, vloog hij door de lucht en het verblindende licht. Het volgend oogen blik kwam bij op den oever terecht, maar eerst was hij nog in aanraking gekomen met het gezicht van tien kleinen jongen, die hem op! rok. „Och, lieve help!" riep deze uit, die nu op zijn beurt schrikte, toen hij den kouden en glibberigen aal in zijn gezicht voelde. Hij liet den hengel uit zijn hand glijden, viel zelf op den grond en toen hij weer opgestaan was, liep hij hard naar den kleinen jongen, die voor het eerst vischte. Nu was onze aal in de gelegenheid wat van de wereld te zien, maar hij was te veel van streek om meer dan zijn allernaaste omge ving op te merken: een haag, wat riet, twee koeien een ezpl, die hem angstig groot toe schenen. Het groene gras, dat met madelief jes en paardenbloemen bezaaid was, maakte heelemaal geen indruk op hem verdiept als hij was in het verzinnen van een middel om los te komen uit deze toovermacht, want onze aal dacht niet anders, dan dat hij be- tooverd was. Hij wenschte zich zelf weer terug in het water, waar hij zich zoo gemak kelijk kon bejegen, terwijl hij nu naar lucht hapte en weldra heel moe werd van het spartelen in de lucht en het neerkomen op den harden grond. Hij wendde echter een nieuwe poging aan, toen de kleine jongen met zijn grooten broer terugkwam om den glibberigen buit te grij pen. Wat gaf hij hun een moeite! Nu eens gleed hij door hun vingers, dan sprong hij in hun gezicht, dan weer verwarde hij zich in den hengel of hield zich dood om even later weer harder dan ooit te spartelen, net alsof hij de grootste pret had in zijn leven. De jongens lachten om hun eigen mislukte pogingen en de arme aal, die natuurlijk niet verstaan werd door de jongens, hijgde: „Als het zóó toegaat in de wereld, maak ik er maar liever niet verder kennis mee!" Eindelijk keerden zijn kansen. Hoewel hij bijna geheel uitgeput was, worstelde hij nog steeds en kwam het touw zonder dat hij het er op toegelegd had over een scherpen steen te liggen. Plotseling brak het doormid den, het gaf mee en met een laatsten wanho- pigen sprong kwam hij van den oever in het water terecht en verdween onmiddellijk. Hoe hij vrij gekomen was, kon hij zelf niet zeggen; hij dacht er alleen maar aan om te duiken en weer de bekende modder op te zoeken, waar het zoo rustig was en hij ver weg was van de verbijsterende dingen, die hij in de laatste paar minuten gezien had. „Zoo, en hoe ziet de wereld er uit?" vroeg de oude aal slaperig. „Je bent niet lang boven geweest." „Lang genoeg!" hijgde de jonge aal zenuw achtig. „Als je de wereld van dichtbij be schouwt, is zij lang zoo mooi niet, als zij lijkt Ik blijf in bet vervolg maar thuis." „Door schade en schande wordt men wijs!" mompelde de oude aal en weldra sliepen zij beiden zóó gerust in de modder, alsof het dagelijksch werk was, met een haak in den bek thuis te komen. - Van alles wat. Edelmans fierheid uit vroeger tijd. Simon van Eertrijoke, burgemeester van het rijke Brugge, vergezelde met e enige sche penen van die stad hun graaf Lodewijk op Met Maatje „Maar Maatje, h< „die Juffrouw8 li ze zeiden all Ma zegt, dat zij Zus gaat met Maatje stadwaarts ze rijden in de tram; „nu ben "k een groote dame"- verzekert Zus met klem. ."Waar Zus woont, op het dorpje, daar is niet veel vertier het rijden door de sLraten geeft Zus dus grooit plezier, Mama heeft op een lijstje een reeks van namen slaan; dat zijn de winkels, waar zij zoo slrkjes im wil gaan. Zus vindt dit heel gewichtig en, komen zij op 't Plein, dan is 't ook weer een pretje; te weten dat z'er zijn. Zus loopt nu op haar teentjes ze geelt Ma graag een arm zóó groot is al klein Zusje haar wangetjes zijn warm Haar blauwe ooigen stralen; alleen met Maatje uit, dat is toch wel zóó heerlijk! ze kijkt voor elke ruit Ze heeft zooveel te pralen Ma hoort het lachend aan en blijft voor icd'rcn winkel geduldig met haar staan. Nu komt de lijst te voorschijn en Zusje straalt weer blij „er zijn", zegt Ma heel zachtjes „ook „lekk're winkels" bij: „Want gaiuw is Paatje jarig „dan dient er wat besteld!" Zus vindt het meer dan heerlijk, dat Ma 't haar vast vertelt. een reis naar Frankrijk. Zij werden aet 's kiomings tafel genoodigd en zaten met edel lieden van den hoogsten rang aan, dóch zij misten op hun zitplaatsen het teeken vat eer het kussen. Toen ontdeden zij zich vajj hun kostbare, rijk bestikte en gevoerde man- tds en vouwden die tot kussens, waarop zij gingen zitten. Toen de maaltijd afgeloopen was en dc gas ten de zaal verlieten, namen zij him mantels niet mee. Een van 'skonings bedienden, di« meende, dat dit een vergissing was, riep hun aan, dat zij hun mantels vergeten hadden. Toen wendde Simon van Eertrijcke zich om en met al het .gevoel van eigenwaarde, dat zich van een burgemeester van Brugge den» ken liet, zei hij„Wanneer Vlamingen lei maaltijd zijn onthaald, is het hun gewoonte niet, om de kussens, waarop zij gezetèn heb ben, mee te nemen." Als het waar is, dan In een groot aantal gaarkeukens te Parijs, wordt een gedeelte van den winkel door eei lage kooi in beslag genomen, waarin de res- taurateur, de kwartels houdt en voedt tot hel tijdstip waarop ze uitgekozen en vervolgens door de gebruikers verorberd worden, daai is. In de nabijheid „des Halles" bevindt zich een bij lekkerbekken door zijn kwartelkooi zeer bekende restauratie, in welke een van deze gievleugelde voedzame dieren, reeds se- jaren, uit gunst voor zijn getoond vornuft, leeft. Het arme beestje, hetwelk maar al te wel de lotgevallen zijner metgezellen begreep, ontsnapte deze bestemming door het volgende schrander uitgedachte middel. Als de eerste bezoeker de gaarkeuken binnen treedt om zijn ontbijt te nuttigen gaat zij in een hoek zitten, maakt een hoogen rug, draait eenige malen rond, zet hare vederen uit, hetwelk alles bijeengenomen een zeker bewijs van ongesteldheid bij de vogels is. Dc liefhebbers, welke hun gebraad zelf in de kooi aanwijzen, zeggen, de kwartel zóó inéénge doken ziende: „Vooral die niet; want zij is ziek". Zoo handelt zij eiken dag opnieuw totdat de jachttijd gesloten i6, en het beestje weer voor één jaar bewaard wordt. Van harte wenschen wij dat deze vernuftige kwar tel van ouderdom mag sterven, want zóóveel vernuft is ook wel eene beïooning waard. naar stad. e tooh vristen >e ik heet? e n „Zusje l" t niet weet. Met vlugge trippelpasjes Loopt Zus naast Maatje voort, nog vol van wat zooeven voor nieuws zij heeft geboord. Van d'ecn naar d'and'ren winkel gaat Maatjes kleine meid; hier krijgt zij een mooi plaatje en daar een doosje krijt. IWant iedereen is vriend'lijk voor Zusje, en het kind zegt strakjes opgetogen, dat z'ailen aardig vindt. Zoo rijden Ma en Zusje ten slotte, wel wat imoe, weer in de tram de stad door en zoo naar 't dorpje toe. Met vele, vele pakjes en ook een mooie pop die kreeg Zus van Mamaatje pop heeft een wassen kop. En zijden, blonde haartjes Zus koestert haar, dolblij, en vraagt wel honderd malen „is popje heusch. van mij?" Dan gaat z'in haar gedachten den middag nog eens door Iets houdt baar aldoor bezig, dóór staat klein Zusje voor. „Maar Maatje, hoe toch wisten „die Juffrouws hoe ik heet? ze zeiden allen: „Zusje!" - Ma zegt, dat zij 't niet weet Misschien dat zij het zagen aan Zusjes neusje klein? Zus moet daar erg om lachen en zegt: „dAt zal het zijn!" HERMANN A.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1914 | | pagina 8