Qooi3 de dJeci^d.
Polly's Avonturen j
door
J. W. v. d ÖURG-HORA AL FA'A.
(Slot.)
't Naar bed gaan was heel akelig voor me.
Want in plaats dal ik dadelijk in mijn mooie,
nieuwe mand mocht slapen, werd ik bij een
rieten hondenhokje gebracht en daar wilden
ze mij in hebben. Ik bedankte er feestelijk
voor. Ik had pas opgesloten gezeten in dat
houten kistje en nu alweer mijn vrijheiu
kwijlt, dat was me te machtig. Ik begreep ook
niet, waarvoor dat goed kon zijn.
„Als we maar wisten, dat hij niet op bed
kwam, kon bij eigenlijk best in zijn mandje",
hoorde ik de vrouw zeggen.
„Jhwel," antwoordde dc baas, ,,maar dat
kunnen we er niet op wagen, denk maar
aan vanmiddag, 'n Paar nachten moet hij in
*t huisje slapen, tot hij goed gewend is, dan
zullen we weer eens zien". En meteen pakte
hij me beet, zette mij pardoes in 't hokje en
sloot meteen 't deurtje dicht. Ik had me laten
overrompelen, doordat ik met alle aandacht
luisterde naar hun gesprek. Eerst bleef ik
heel stil ziliten, maar toen ik van den schrik
oekomen was, begon ik te piepen en te jan
ken van jewelste. Maar, o wee, daar kwam
de baas bij me en ik kreeg zoon ongenadig
standje en bij sprak zoo barsch en keek zoo
boos, dat ik me gauw stilhield en hem een
pootje toestak. Toen veranderde op eens zijn
gezichthij keek weer vriendelijk en zei, dat
ik 'n lieve, zoete hond moest zijn. Daarna
slapte Hij in bed en ik ging ook maar gauw
slapen, want ik was doodmoe van dien lan
gen, vreemden dag.
Aan één stuk door sliep ik tot ik den vol
genden morgen wakker werd door een raar,
warm gevoel. Ik sloeg mijn oogjes op, maar
deed ze dadelijk knipoogend weer dicht
want ik had op eens in een hel schijnend
zonnetje gekeken. Nu begreep ik, waardoor
ik zoo warm was geworden.
Bc herinnerde mij dadelijk alles van den
vorigen dag en verlangde erg eens naar mijn
volkje te kijken. Ze sliepen zeker nog, ik
hoorde ben tenminste niet. Maar, o wee, toen
ik mij omdraaide, zag ik op eens, dat ik
zat opgesloten, dat was ik heelemaal verge
ten. Het was een vreeselijke ontdekking en
ik begon dadelijk te piepen van teleurstel
ling. Toen opeens de baas met dezelfde bar-
sche slem van gisterenavond mij een „koest
Polly, zoet zijn", toeriep.
Dat was me te machtig. Nog 'n standje op
den koop toe' Dat had ik toch heusch niet
verdiend, vond ik. Ik had immers den hcelen
nacht zoet geslapen. Ik werd boos en nijdig
en jankte dubbel hard met lange uit
halen. Toen kwam de baas bij mijn hokje.
.,0 jé", dacht ik en kroop in elkaar. Maar
hij deed me niets, hurkte bij mij neer, aaide
mij een paar maal en zei: ,,'t hondje moet
zoet ziin. hoor, 't is nog veel te vroeg om op
te staan, je bent toch onze verstandige Polly.
Zoet dan maar, kleine traas, ga maar weer
liggen en slaap nog wat."
Dc was door zijn vriendelijkheid heelemaal
verteederd, ging zoet liggen en kon toen niet
laten den baas nog een paar tikjes te geven.
„Zoet hondje, hoor," en na me nog 'n be
moedigend tikje op mijn rug te hebben ge
geven, ging hij in bed. O, wat was dat moei
lijk voor me. Want ik kon niet weer in slaap
komen, 't zonnetje hield mij wakker. En dat
zonnetje lokte mij om boch buiten te komen
en vertelde mij, dat 't in den tuin zoo heer
lijk was. Toch hield ik me slil om mijn baasje
pleizier te doen.
Gelukkig duurde 't niet zoo heel lang, want
na een tij'dje-rikketikiketilk-liep de wekker af
cn sprong de baas weer uit bed Toen bij
zag, dat ik wakker lag, kwam hij dadelijk
bij me, maakte 't hokje open en zeiziezoo,
nu mag zoete Polly eruit."
Dat liet ik me geen twee keer zeggen, eerst
rekte ik mij eens flink uit, en nog eens en
ging toen dadelijk 'n kijkje op 't balkon ne
men, want de deuren stonden open, zoodat
ik er zoo maar uit kon. Wat was 't heerlijk
in die frissche morgenlucht met dat lekkere
zonnetje! Ik verlangde naar beneden te mo
gen, liep naar de kamerdeur, en krabbelde
er tegen, om den baas te beduiden, dat ik
eruit wilde. Maar „nee hoor, jongentje, 'n
beetje geduld, eerst moet ik klaar zijn,"
kreeg ik ten antwoord. Meteen kwam er een
stem uit het bed „Polly, kom eens bij de
vrouw".
Toen ze dat zoo vriendelijk vroeg, kon ik
't niet laten en ging haar even goeden mor
gen zeggen. Daarna sprong ik echter weer
naar de deur.
Maar ik moest nog 'n beetje geduld hebben.
Eindelijk toch, want 't leek mij erg lang,
was de baas klaar en mocht ik naar bene
den. Ik stoof de trappen af, dc eerste de beste
openstaande deur in en kwam in de keuken
te land. Daar wachtte mij een verrassing.
Op een van de stoelen lag een groote, grijze
poes, die geweldig van mij schrikte: In een
wip was zij overeind en stond met 'n hoo-
gen rug en 'n paar verschrikte KaUcnoogen
tegen me te blazen. Net of mij dat iets kon
schelen
,,'k Ben niet bang voor Je, hoor," kefte ik
tegen haar, maar later bedacht ik, dat kat
ten geen hondentaal verstaan.
Zoo stonden we *n- oogenblik strijdlustig
tegenover elkaar, maar dat hield ik natuur
lijk niet lang uit. Opeens sprong ik met woe
dend geblaf tegen den stoel op, poes sloeg
met 'n nijdig gebaar haar poot uit, maar
raakte me niet en vluchtte toen door 't open
raam. Dat was voor mij geen bezwaar, in 'n
wip was ik ook door 't raam en haar achter
na. Helaas t zij zat al hoog en droog op de
schutting, toen ik bij haar meende te zijn en
sprong vandaar op de schuur bij de buren.
En daar bleef zij met 'n triomfantelijk gezicht
naar mij zitten kijken. O, wat maakte mij dat
nijdig! Ik stond daar achter in den turn te
gillen van kwaadheid, zoodat de baas en de
vrouw allebei kwamen aanloopen en me een
heftig standje gaven. Maar als je zoo door 'n
kat behandeld wordt, is 't geen wonder dat
je niet meer weet, wat je doet, dat zeg ik
maar.
Tot afleiding mocht ik mee uit, maar....
aan den ketting. Dal was 'n teleurstelling,
.want nu kon ik niet op onderzoek uitgaan.
Later op den dag, toen we allemaal gezellig
in den tuin zaten, de logés ook, kreeg ik
opeens zóó 'n zin om mijn geluk te beproe
ven, dat ik voorzichtig rond ging snuffelen,
of er niet ergens 'n gat was, waar ik door
kon.
't Geluk was mij dienstig; de afscheiding
ütsschen de tuinen bestond slechts uit een
hekje van ijzergaas, dat zoo oud was, dait
er Hiér cn daar groote gaten in waren.
Heel gemakkelijk kwam ik door den tuin
van de buren, waar 't hek openstond, op
straat en liep daar eerst op mijn gemak wat
rond fce drentelen. Tol op eens de stem van
den baas: „Polly, Polly, kom hier, zoete hond
kom bij den ba^is", mij tegenMonk. Meteen
stond hij op en kwam den tuin uit naar mij
toe. Ik bleef stilletjes staan, maar boen hij
vlak Hij me was en me wilde pakken, sloof
ik weg. Dat was een aardig spelletje. Telkens
een eindje verder loopende, herhaalde ik
't zonder dat ik gepakt kon worden. Daar
voor zorgde ik well Ongemerkt echter had
de baas mij meegetroond en zonder erg liep
ik opeens de vrouw in dc armen, die met
de logés 'n anderen weg was ingeslagen,
zoodat ze ons tegemoet liep en mij vangen
kon. Daarop had ik niet gerekend en 't
speet mij geducht zoo gauw mijn vrijheid
kwijt te zijn.
Thuis gekomen werd ik in den tuin aan
den ketting gelegd. Dat was vreeselijk. Nu
kon ik niet eens meer vrij rondloopen
De baas ging uit en 'smidkltigs werd er
een groote rol ijzergaas bezorgd om een
nieuw hek van te maken. Die kans was dus
verkeken. Maar den volgenden dag wist ik
toch door een ander gaatje te ontsnappen en
lette ik nu goed op, waarheen ik liep. Ze had
den dadelijk gemerkt, dat ik op straat was
en nu gingen er twee achter mij aan en de
andere twee weer de andere straat in. Maar
ik het me niet foppen en of de baas ook al
probeerde mij mee te krijgen, ik liep nu
steeds rechtuit, wel begrijpend, dait ze mij
dan niet zoo gemakkelijk konden pakken.
't Was heerlijk. Ik kwam in een groote
laan met hooge boomen, 't rook er eaht naar
bosch en hei en ik verbeeldde me weer in
Gelderland te zijn.
Ik snoof de lekkere bosclilucht op en dar
telde verder, t?ot ik in de verbe een aardig
zwart hondje zag en er naar boe rende om
samen wat te spelen. Dat was nog eens pret
tig, vrij te zijn en daarbij naar hartelust te
kunnen stoeien met 'n kameraadje. Maar op
eens was *t uit. Ik werd beetgepakt en opge
tild; in 't vuur van "t spel had ik heelemaal
niet opgelet en zoo kwam 't, dat de baas mij
had ingehaald. O, o, wat kreeg ik er van
langs en wat schaamde ik mij voor mijn
vriendje! Wederom werd ik aan den ketting
gelegd en met hangende pootjes en den staart
lusschen de beenen sjokte ik achter den baas
aan mee naar huis.
Dien heelen verderen dag werd ik opge
sloten in 't rieten huisje. Dat was mijn
StaalEn toch kon ik 't wegloopen nog maar
uiet afleeren.
Den volgenden morgen aan 't ontbijt ver
telde onze logé een aard&gen droom.
Jk was", zoo begon hij, „aan 't wandelen
in 't Spanderswoud en wie kom ik daar te
gen? Niemand anders dan onze Polly, die
daar heerlijk in zijn eentje rondwandelde. Ik
nep „dag Polly", en toen draaide hij zich om
en antwoordde: „dag Oom''. Ik vroeg hera,
of hij weer was weggeloopen, en wat zegt de
rekel: „ja, natuurlijkI" Toen vroeg ik, of hij
niet bang was te verdwalen in dat groote
bosch, zoo heel alleen.
„Welnee", antwoordde hij, „verdwalen
doe ik niet, hoor."
,Maar hoe weet je dan den weg?" infor
meerde ik verder, fuiken julMe dat?'"
Toen stak hij heel eigenwijs zijn neus in
de lucht en zei: „Natuurlijk ruiken we dat,
wij ruiken alles en daardoor vinden we al
tijd ons thuis terug. En dan zijn jullie domme
menschen nog bang om ons los te laten loo-
pen!" En boen haalde hij met 'n verachtelijk
gebaar zijn neusje op.
Is dat nu geen mooie droom?"
Ze schaterden allen van de pret, behalve
ik natuurlijk. Ik dacht „namen ze er de proef
maar eens van, dan zouden ze zien, dat ik
heusch den weg wel weet."
Mijne gedachten waren hiervan zoo ver
vuld, dat ik aan niets anders denken kon.
Was 't m ij n schuld, dat ik, toen de slagers
jongen 't hek niet gauw genoeg dicht deed,
met hem mee er uit glipte?
Daar stond ik voor den derden keer op
straat en in plaats dat ik er aan dacht, dat
ik 't weer met klappen zou moeten bekoo-
pen, zette ik *t meteen op 'n loopen, holde
den hoek om en boen rechtuit, aldoor recht
uit. Pas toen ik een heel eind weg was, durf
de ik om te kijken, of ik gevolgd werd. En
ja, heel in de verte zag ik een witte stip, dat
was mijn vrouwtje. Veel te bang om te wor
den achterhaald, zette ik opnieuw den draf
er in. Daar fietste mij een meneer achterop.
Was 't de baas? Dc snuffelde eens, maar
neen, 't was een vreemde. Meteen sprong bij
van de fiets af, komt op mij toe, en al loo
pende drijft hij mij achteruit, zorgende dat
ik niet langs hem en zijn fiets kon ontsnap
pen. Dc begreep er niets van en was van den
schrik heelemaal de kluts kwijt. Wisten die
vreeselijke menschen dan altijd 'n nieuw mid
deltje om mij te vangen?
En zoo kwam 't, dait ik eindelijk bij de
vrouw aanlandde cn in mijn ontsteltenis was
ik zoo blij, dat ik naar haar toe sprong,
waarop ze mij dadelijk in haar armen pakte.
Zij bedankte den meneer voor zijn hulp en
nam mij in triomf mee naar huis. Hoe ik,
arme zondaar, ontvangen werd, durf ik niet
te vertellen, maar zeker is 't, dat ik na dezen
dezen keer nooit meer ben weggeloopen. j
En toen kwam er een nieuw verdriet voor
mij aan. Den volgenden ochtend al vroeg
ging de baas op zijn fiets uit en kwam niet
terug. Dat vond ik vreeselijk naar, want van
hem alleen was ik veel gaan houden. Ik snuf
felde en zocht den heelen ochtend naar hem
en toen hij niet terugkwam, ging ik in de
gang liggen, onder den kapstok, waaraan
zijn jassen hingen. De vrouw was erg ver
teederd en deed o, zoo lief tegen me. Toen
begon ik haar al een beetje aardiger te vin
den. 's Middags tegen etenstijd kwam de baas
pas thuis. 0, wat was ik blii I ik sprong tegen
hem op, zoo hoog als ik kon en kwispelde
en blafte van pleizier.
Den volgenden dag was 1 weer t zelfde
deuntje/
„Je zult er aan moeten wennen, Polly",
zei de baas tegen me, „net als 't vrouwtje er
aan gewend heeft moeten raken, want die
vindit 't ook niet prettig."
Ik keek de vrouw eens aan; zij schudde
van nee en zei: „nee Pollytje, ik vind
heusch ook niet pleizierig en daarom moe
ten wc elkaar maar troosten.'-
Zoo'n lieve vrouw I Sinds dien dag ging ik
niet meer bij den kapstok liggen, als ik heim
wee naar 't baasje had, maar zocht de vrouw
op, van wie ik dagelijk meer ging houden.
En nu, nu weet ik niet eens, van wie ik
't meeste houd, van haar of van den baas.
„Zoo moet 't zijn, Polly!" zou 't baasje
zeggen en ik weet nu, dat hij daar groot ge
lijk aan heeft.
Een visch op het droge.
Naar het Engelsch van Ascott Hope,
Vertaald door C. H.
„Wat is het leven hier toch vervelend en
saai!" riep een jonge aal uit, die zich ruste
loos heen en weer bewoog op den bodem van
den vijver, waar hij sinds zijn geboorte ge
woond bad.
„Je bent anders welvarend en druk ge
noeg," bromde' een oude aal, die vredig naast
hem had liggen dommelen, maar door het
onrustige spartelen van het jonge ding wak
ker was geworden.
„Wat kan het mij schelen, dat ik welvarend
benl Ik verlang naar avonturen,, naar een ver
andering en wensch hier niet altijd in de
modder te blijven steken, zooals jullie alle
maal doen."
„Zoo, zoo! Nu, wacht maar eens, totdat je
op mijn leeftijd gekomen bent, dan zul je wikt
blij zijn, dat je lekkere modder hebt, waarin
je je wentelen kunt, ver van gevaarlijke avon
turen en allerlei angsten. Ik heb in mijn
jonge jaren op dat gebied genoeg meege
maakt Heb ik je wel eens verteld, hoe ik in
een net werd gevangen?"
„O ja! Iedereen in den vijver heeft die
dwaze geschiedenis tot vervelens toe ge
boord!" antwoordde de jonge aal ongeduldig,
heelemaal vergetend, dat het niet beleefd is,
oude menschen in de rede te vallen, zelfs al
zijn ze soms wat lang van stof. „Wat mij be
treft, zou bet me niet veel kunnen schelen in
een net gevangen te worden, als ik dan ook
maar wat meer van de wereld zag en eens
kon tooncn, dat ik een verstandige aal ben.
Ik heb al zoo dikwijls geprobeerd uit dezen
vervelenden vijver weg te komen, maar ik
kan den weg maar niet vinden. Het is om je
dood te kniezen je hebt den geheelen dag
niets anders te doen dan met je staart te
draaien cn naar vervelende oude alen te
luisteren; terwijl ze mij hebben verteld, dat
buiten dezen vijver allerlei wonderlijke din
gen te beleven zijn."
De oude aal begon te geeuwen, want alen
schijnen nogal onbeleefd tegen elkaar te kun
nen zijn; toen werd zijn aandacht eensklaps
geheel in beslag genomen door een worm,
die langzaam in het water zakte en vlak bij
onze alen bleet ligen, als bood bij zich zel^
als ontbijt aan. De jongste aal had het veel
te druk met mopperen om hem dadelijk op te
merken» maar de ander schoot naar voren
om zijn buit te bemachtigen. Toen hij er ech
ter vlak bij was, kronkelde hij door een
sluwe beweging met zijn straat wat op zij en
nestelde zich weer in de modder.
e „Te oud om beetgenomen te worden," mom
pelde de oude aal in zich zelf; maar tegen
zijn jongen kameraad zei hij: „Je zou de
wereld dus graag eens willen zien, is 't niet?
Nu, je hebt dien worm maar in te slikken, en
hocus, pocus, je verdwijnt als bij toover-
slag uit dezen vijver."
„Hou je me nu voor den gek?" riep de
jonge aal uit.
„Nee, werkelijk niet! Probeer het maar.
Zal ik je eens wat zeggen? Jouw voortdurend
geklaag verveelt mij even hard als mijn oude
verhalen jou vervelen; ik zal het dus heele
maal niet betreuren, als ik je voor het laatst
gezien heb. Slik je talisman maar in, je krijgt
misschien in je heele leven niet weer zoo'n
mooie kans!"
„Probeeren kan in ieder geval geen
kwaad," dacht de onervaren, jonge aal. „Een
lekkere, vette worm is nog eens de moeite
waard. Vooruit dus maarl"
En hij slikte den worm -zóó gulzig in, dat
hij het touw, dat er aan vastgemaakt zat, niet
eens bemerkte, doch plotseling iets scherps in
zijn keel voelde.
„Er is iets niet in orde!" riep hij uit en bij
wilde juist wegglijden, toen hij eensklaps uit
de modder opgetrokken werd en zonder dat
hij er iets tegen doen kon aan de oppervlakte
van bet water kwam.
Alles was zóó vlug in zijn werk gegaan, dat
onze aal niet weinig geschrikt was. Tever
geefs trachtte hij zijn staart om een water
plant te slaan en los te komen van het touw,
dat hem omhoog trok. Hij had al spijt en
wilde niets liever dan weer in de hem zoo
bekende modder terugkeeren. Daar was ech
ter geen sprake van, want vóór bij begreep,
wat er gebeurd was, vloog hij door de lucht
en het verblindende licht. Het volgend oogen
blik kwam bij op den oever terecht, maar
eerst was hij nog in aanraking gekomen met
het gezicht van tien kleinen jongen, die hem
op! rok.
„Och, lieve help!" riep deze uit, die nu op
zijn beurt schrikte, toen hij den kouden en
glibberigen aal in zijn gezicht voelde. Hij liet
den hengel uit zijn hand glijden, viel zelf op
den grond en toen hij weer opgestaan was,
liep hij hard naar den kleinen jongen, die
voor het eerst vischte.
Nu was onze aal in de gelegenheid wat van
de wereld te zien, maar hij was te veel van
streek om meer dan zijn allernaaste omge
ving op te merken: een haag, wat riet, twee
koeien een ezpl, die hem angstig groot toe
schenen. Het groene gras, dat met madelief
jes en paardenbloemen bezaaid was, maakte
heelemaal geen indruk op hem verdiept
als hij was in het verzinnen van een middel
om los te komen uit deze toovermacht, want
onze aal dacht niet anders, dan dat hij be-
tooverd was. Hij wenschte zich zelf weer
terug in het water, waar hij zich zoo gemak
kelijk kon bejegen, terwijl hij nu naar lucht
hapte en weldra heel moe werd van het
spartelen in de lucht en het neerkomen op
den harden grond.
Hij wendde echter een nieuwe poging aan,
toen de kleine jongen met zijn grooten broer
terugkwam om den glibberigen buit te grij
pen. Wat gaf hij hun een moeite! Nu eens
gleed hij door hun vingers, dan sprong hij
in hun gezicht, dan weer verwarde hij zich
in den hengel of hield zich dood om even
later weer harder dan ooit te spartelen, net
alsof hij de grootste pret had in zijn leven.
De jongens lachten om hun eigen mislukte
pogingen en de arme aal, die natuurlijk niet
verstaan werd door de jongens, hijgde:
„Als het zóó toegaat in de wereld, maak ik
er maar liever niet verder kennis mee!"
Eindelijk keerden zijn kansen. Hoewel hij
bijna geheel uitgeput was, worstelde hij nog
steeds en kwam het touw zonder dat hij
het er op toegelegd had over een scherpen
steen te liggen. Plotseling brak het doormid
den, het gaf mee en met een laatsten wanho-
pigen sprong kwam hij van den oever in het
water terecht en verdween onmiddellijk.
Hoe hij vrij gekomen was, kon hij zelf niet
zeggen; hij dacht er alleen maar aan om te
duiken en weer de bekende modder op te
zoeken, waar het zoo rustig was en hij ver
weg was van de verbijsterende dingen, die
hij in de laatste paar minuten gezien had.
„Zoo, en hoe ziet de wereld er uit?" vroeg
de oude aal slaperig. „Je bent niet lang boven
geweest."
„Lang genoeg!" hijgde de jonge aal zenuw
achtig. „Als je de wereld van dichtbij be
schouwt, is zij lang zoo mooi niet, als zij lijkt
Ik blijf in bet vervolg maar thuis."
„Door schade en schande wordt men wijs!"
mompelde de oude aal en weldra sliepen zij
beiden zóó gerust in de modder, alsof het
dagelijksch werk was, met een haak in den
bek thuis te komen. -
Van alles wat.
Edelmans fierheid uit vroeger tijd.
Simon van Eertrijoke, burgemeester van
het rijke Brugge, vergezelde met e enige sche
penen van die stad hun graaf Lodewijk op
Met Maatje
„Maar Maatje, h<
„die Juffrouw8 li
ze zeiden all
Ma zegt, dat zij
Zus gaat met Maatje stadwaarts
ze rijden in de tram;
„nu ben "k een groote dame"-
verzekert Zus met klem.
."Waar Zus woont, op het dorpje,
daar is niet veel vertier
het rijden door de sLraten
geeft Zus dus grooit plezier,
Mama heeft op een lijstje
een reeks van namen slaan;
dat zijn de winkels, waar zij
zoo slrkjes im wil gaan.
Zus vindt dit heel gewichtig
en, komen zij op 't Plein,
dan is 't ook weer een pretje;
te weten dat z'er zijn.
Zus loopt nu op haar teentjes
ze geelt Ma graag een arm
zóó groot is al klein Zusje
haar wangetjes zijn warm
Haar blauwe ooigen stralen;
alleen met Maatje uit,
dat is toch wel zóó heerlijk!
ze kijkt voor elke ruit
Ze heeft zooveel te pralen
Ma hoort het lachend aan
en blijft voor icd'rcn winkel
geduldig met haar staan.
Nu komt de lijst te voorschijn
en Zusje straalt weer blij
„er zijn", zegt Ma heel zachtjes
„ook „lekk're winkels" bij:
„Want gaiuw is Paatje jarig
„dan dient er wat besteld!"
Zus vindt het meer dan heerlijk,
dat Ma 't haar vast vertelt.
een reis naar Frankrijk. Zij werden aet
's kiomings tafel genoodigd en zaten met edel
lieden van den hoogsten rang aan, dóch zij
misten op hun zitplaatsen het teeken vat
eer het kussen. Toen ontdeden zij zich vajj
hun kostbare, rijk bestikte en gevoerde man-
tds en vouwden die tot kussens, waarop zij
gingen zitten.
Toen de maaltijd afgeloopen was en dc gas
ten de zaal verlieten, namen zij him mantels
niet mee. Een van 'skonings bedienden, di«
meende, dat dit een vergissing was, riep hun
aan, dat zij hun mantels vergeten hadden.
Toen wendde Simon van Eertrijcke zich om
en met al het .gevoel van eigenwaarde, dat
zich van een burgemeester van Brugge den»
ken liet, zei hij„Wanneer Vlamingen lei
maaltijd zijn onthaald, is het hun gewoonte
niet, om de kussens, waarop zij gezetèn heb
ben, mee te nemen."
Als het waar is, dan
In een groot aantal gaarkeukens te Parijs,
wordt een gedeelte van den winkel door eei
lage kooi in beslag genomen, waarin de res-
taurateur, de kwartels houdt en voedt tot hel
tijdstip waarop ze uitgekozen en vervolgens
door de gebruikers verorberd worden, daai
is. In de nabijheid „des Halles" bevindt zich
een bij lekkerbekken door zijn kwartelkooi
zeer bekende restauratie, in welke een van
deze gievleugelde voedzame dieren, reeds se-
jaren, uit gunst voor zijn getoond
vornuft, leeft. Het arme beestje, hetwelk maar
al te wel de lotgevallen zijner metgezellen
begreep, ontsnapte deze bestemming door het
volgende schrander uitgedachte middel. Als
de eerste bezoeker de gaarkeuken binnen
treedt om zijn ontbijt te nuttigen gaat zij in
een hoek zitten, maakt een hoogen rug,
draait eenige malen rond, zet hare vederen
uit, hetwelk alles bijeengenomen een zeker
bewijs van ongesteldheid bij de vogels is. Dc
liefhebbers, welke hun gebraad zelf in de kooi
aanwijzen, zeggen, de kwartel zóó inéénge
doken ziende: „Vooral die niet; want zij is
ziek". Zoo handelt zij eiken dag opnieuw
totdat de jachttijd gesloten i6, en het beestje
weer voor één jaar bewaard wordt. Van
harte wenschen wij dat deze vernuftige kwar
tel van ouderdom mag sterven, want zóóveel
vernuft is ook wel eene beïooning waard.
naar stad.
e tooh vristen
>e ik heet?
e n „Zusje l"
t niet weet.
Met vlugge trippelpasjes
Loopt Zus naast Maatje voort,
nog vol van wat zooeven
voor nieuws zij heeft geboord.
Van d'ecn naar d'and'ren winkel
gaat Maatjes kleine meid;
hier krijgt zij een mooi plaatje
en daar een doosje krijt.
IWant iedereen is vriend'lijk
voor Zusje, en het kind
zegt strakjes opgetogen,
dat z'ailen aardig vindt.
Zoo rijden Ma en Zusje
ten slotte, wel wat imoe,
weer in de tram de stad door
en zoo naar 't dorpje toe.
Met vele, vele pakjes
en ook een mooie pop
die kreeg Zus van Mamaatje
pop heeft een wassen kop.
En zijden, blonde haartjes
Zus koestert haar, dolblij,
en vraagt wel honderd malen
„is popje heusch. van mij?"
Dan gaat z'in haar gedachten
den middag nog eens door
Iets houdt baar aldoor bezig,
dóór staat klein Zusje voor.
„Maar Maatje, hoe toch wisten
„die Juffrouws hoe ik heet?
ze zeiden allen: „Zusje!" -
Ma zegt, dat zij 't niet weet
Misschien dat zij het zagen
aan Zusjes neusje klein?
Zus moet daar erg om lachen
en zegt: „dAt zal het zijn!"
HERMANN A.