Qoot3 de «Deagd. De geschiedenis wan de IJdele Lamorna. Een sprookje. Kaar het Engelsch van Mary de Morgan. .Vertaald door C. H. Een Jong meisje stond bij een beek. Zij boog zich over het "water heen en zei tegen haar ei<gen beeld„W ait zie je er todh goed xs£t I De menschen zeggen, dat je het mooiste meisje ui* het heele dorp bent." Het - meisje heette Lamorna en was de dochter van een rijken boer. Ze had mooi, donkerbruin haar en groote bruine oogen en een klein mondje. De beek, waaraan zij stond, liep een eind verder in. zee uit en het wemelde er van allerlei watervolkje. Dat wa tervolkje bestond uit een soort elfje, die op den bodem der beek woonden en nooit aan de oppervlakte kwamen, want als zij lucht inademden, moeslen zij sterven. Zij zijn heel vriendelijk gezind tegen de menschen en doen niemand, die hen met rust laat, nooit kwaad. Maar toen het watervolkje hoorde, wat La morna zei, terwijl zij over het water heen- boog, schudden zij hun hoofdjes, zuchtten en zeiden; „LamornaI Lamorna! Het loopt nog eens verkeerd met je af, als je zoo ijdel bent." Doch Lamorna verstond hen niet en bleef nog al- lijd naar haar gezicht itn het water staan kij ken. Zij glimlachte, om haar mooie, witte landjes te kunnen zien. Plotseling sloeg de klok zes uur. Toen holde zij weg, want zij wist, dat zij te laat kwam voor het avond eten en dat haar vader heel boos zou zijn- NaaiwelijJks was zij Weg, of er kwam een jonge visschcr bij de beck, die haar ongezien had gadegeslagen. Hij ging naar zijn bootje, roeide naar zee en begon te visschen. Hij heette Erick en de elfjes kenden hem heel goed. Zij sloegen hem dikwijls gade en wis ten, dat het een brave jonge man was, die nooit iemand kwaad deed. Hij zorgde er al tijd voor, dat de visschen, die hij ving, zoo weinig mogelijk pijn leden en mankte ze al tijd onmiddellijk dood. De elfjes hielden allen van hem en wierpen de mooiste visschen onder zijn boot. Maar vandaag za hij er heel treurig uit en leunde hij mot het hoofd op zijn hand, terwijl hij nauwelijks naar zijn hengel keek. „Ach, Lamorna", zichtte hij, ..toen wij nog kinderen waren, hielden wij reeds van el kaar en beloofde je mijn vrouw te worden en nu wil je niet eens tegen mij spreken, hoe wel je weet, dat ik zooveel van je houd." De elfjes hadden zich allemaal om zijn boot verzameld en toen zij hoorden, wat hij zei, schudden zij hun hoofd en keken heel ern stig. „Het is allemaal de schuld van die ijdele Lamorna", riep er een, „van die ijdele La morna, die niets anders doot dan naar haar eigen beeld le Icüken en van niets of niemand zooveel houdt als van haar eigen gezicht." „Wat verbeeldt zij zich wel0" riep een an der uit. „En hoe kunnen we haar voor die ijdelheid straffen?" ..Laten we liever eens bedenken, hoe we haar van die ijdelheid kunnen genezen", zei een derde elfje. „Je zult haar nooit van haar ijdelheüd kun nen genezen", zei nu het eerste elfje weer, „zoolang zij zirli zelf in den sniegel of im de beek kan zien. Zoolang zij haar eigen ge zicht kan zi:en. zal zij wel altijd ijdel en dwaas blijven." „Maar wat zullen we dam doen?" riepen xii nu allemaal tegelijk uüt. Niemand antwoordde op deze vraag, totdat «inddiik een heel oude elf zei: „We kunnen haar niet beletten in den spie gel of in een beek te kiiken. Daarom is er maar éèn ding. dat we doen kunnen. Het is heel moeilijk, doch nliet onmogelijk. We moe ten wacHen. totdait zij zich weer over de beek hecnbuiigt en dan moeten wij haar spie gelbeeld vangen en het haar niet teruggege ven." Toen de andere elfjes dit hoorden, uitten zij een luiden biivalsVreet. Prachtig, prach tig!" riepen zij uit. „Hoe heerlijk tooh, als je zóó knap bent, dat je zoonets kunt beden ken!" „Als mijn arme zoon niet zoo onvoorzich tig was geweest zich uit het water op te rich ten om een vliegende visch te zien, waarbij hü slikte, zou hij precies zijn moeder zijp ge werden," zuchtte deze. We moeten dus bedenken", ging zij voort, „hoe we dat kunnen doen. want spiegelbeel den zijn heel moeilijk onder water te hou den, als jc ze niet stevig vasthoudtze wil len altijd naar de oppervlakte. We moeten een massa touwen nemen en haar beeltenis op een afgesproken sein naar beneden trek ken „Ja, maar", zei een heel jong elfje, „dan kon ze thuis n>og in haar spiegel kijken." Toen de andere elfjes dat hoorden, begon nen ze allen te lachen; zij wilden bet jonge ffihg zijn onverstand zelfs verwijten. Maar de wijze, oude elf maakte spoedig een eind aan Jhet gelach en zed, dat zij het zelf aan het Jonge elfje wilde uitleggen. Zij was nooit boos, als iemand iets niet wist en wffl.de graag de jongeren leeren. „Je moet niet denken, kleintje", zef zij be schermend, „dat de menschen meer dan één Spiegelbeeld hebben. Ik weet wel, dat er meer lijn, d?e dÜJt denken, maar dat fe toch een vergissing, wamt In weikelijkheM bestaat er maar één. Als wij nu het spiegelbeeld van bet ijdele meisje naar beneden trekken, ter wijl zij zich over de beek heenbuigt, zal zij tfch zelï nood* imeer in den spiegel kunnen tien." Alle elfjes bewondlerden de wijsheid der tmde dame en het jonge ding schaamde zich tover zijn onwetendheid. De elfjes gifngen nu aan het beraadslagen, hoe zij dSt zouden doen en zij bonden gras halmen aan elkaar om lange touwen te krij gen, waarmee het spiegelbeeld gevangen en «astgehouden moest worden. Zij waren het ar allen over eens, dat dit het best zou kun- b gebeuren bij maanlicht, als het water stü en spiegelglad waa. Van af dit oogenbldBt hielden eiken nacht, Jüaaiin de maan scheen, sen paar elfjes ós wacht om te zdien, of het spiegelbeeld zich achterkamertje, dat tevens de keuken was, ook vertoonde. |werd gegeten, terwijl boven op den zolder Lamorna wist naituurlijk nfets van ai deze het gezin sliep. En achter het huisje was nog plannenzij keek nog lelkens in den spiegel i een klein, steenen plaatsje, dóór waschte de en dacht heelemaal ni'et meer aan den armen moeder en dóór speelden vaak de tweelingen. Erick. |Dóór bikkelden zij en dóór lieten zij hun Als hij 's avonds bij haar vader kwam en priktollen draaien, 't Ging daar zoo heerlijk naar haar keek, scheen zij hem niet te zien, op die gladde grijze steenen! En soms speel- doch hield haar oogen steeds gevestigd op den spiegel boven den schoorsteen. Op een avond, toen hij weer kwam, stond zij juitet voor de deur naar de maan te kijken, dite helder scheen. Laten we een eindje gaan wandelen," zei hij, „en naair de zee gaan." „Goed" antwoordde Lamorna, „Ac kom", maar eerst liep zij nog even het huis binnen, haalde een rooden zakkdoek en boud dien om het hoofd, niet omdat zij het koud had, maar omdat zij dacht, dat dit haar go«ed sttond. den ze, dat ze in een tuin waren. Dan was moeders waschtobbe een bloemperk en een paar lange bezems waren de rozenstruiken. „Hé, Kees," begon Miesje op een middag, toen ze weer langs de waschtobbe en de bezems wandelden, terwijl Keesje vaders hoed en jas éïroeg en Micsje een rok van moeder en een oude parapluie boven haar blond kopje hield, „hè Kees, als de bezems eens echte rozenstruiken waren. Wat zou dót heerlijk zijn!" „Hè ja, Mies," zei Keesje, „en dan moesten „Laten we eerst naar het beekje gaan", zei er roode rozen aanzitten. O, Mies, kijk eens!" riep hij vroolijk, „dóór in dien hoek is een De beek was ads een spiegel zoo glad en de steen losj o, en er zit aarde onderl Nu kun- heldere maan maakte het er bijna even licht nen we een echten rozenstruik planten 1" als over dag. Lamorna boog zich over de Miesje struikelde bijna over moeders rok, beek heen, zoodat zij zich heelemaal zag'z00 viug kwam ze toeloopen om het plekje weerkaatsen in het heldere water. En toen te zieni waar ze nu een Werkelijken rozen- kleermaker. „Hoe kom je er toe hier te gaan slapen? Je bent toch niet ziek. kindje?" ,Hè," zei Miesje, zich de oogjes uitwrij vend, „heb ik geslapen? En zitten alle blaad jes er nu wel stevig aan?" „Je droomt nog, Mies," antwoordde de kleermaker. „Nee, vader, ik droom heelemaal niet Kijkt u zelf maar, hoe netjes ik de blaadjes één voor één vastgenaaid heb. Ze kunnen nu niet afvallen en Keesje zal niet heengaan..." Nu eerst begreep de kleermaker wat Miesje had gedaan, denkend daarmee haar broertje te kunnen behouden. Wat een moeite moest het arme kleine ding daarmee gehad hebben! En hij kuste Miesje's stukgeprikte vingertjes en zei: „Ja, mijn lieve, kleine Mies, nu zal Keesje niet van ons heengaan. De blaadjes zitten er heel vast aan, die kunnen niet afvallen..." 't Was midden in den winter en op de kleine, verschrompelde blaadjes van den win gerd lag sneeuw. Keesje, die reeds lang weer beter was. speelde met Miesje op het plaatsje. Ze wilden een sneeuwpop maken en daar voor namen ze ook de sneeuw, die den win- zij haar zagen komen, gingen de elfjes, striiik zouden neerzetten. En toen liep ze metgerd dekte. Juist keek een der buren uit het de wacht hielden, de anderen waarschuwen, Keesje naar binnen> om vader het plannetje' die allen met een touw ifn de haiud gereed le vertellen. stonden. „Kifk eens naar de maan, Lamorna", zei Erick. „Kiik eens, hoe prachtig zij is." ,Ja, prachtig!" antwoordde zij, doch zij hief de oogen niet op van haar eigen beeld. Toen, op een afgesproken teeken, vingen de waterelfjes haar beeltenis met touwen, trok ken het omlaag en Lamorna trad plotseling wankelend achteruit. „En dóór willen jullie nu een rozenstruik planten," lachte de kleermaker, „dóór in dat hoekje, waar geen zonnestraaltje doordringt? Weet jullie dan niet, dat een rozenstruik juist zoo héél veel zon noodig heeft." De gezichtjes der kinderen betrokken, toen vader zoo sprak. Ze hadden zoo stellig ge dacht, dat in de aarde alles kon groeien. Dat „Erick", zei zij zenuwachtig, „te er iets er óók zon bij noodig was, daaraan hadden met de maan? Is zij achter de wolken schuil ze njet gedacht. raam, dat uitkwam op het plaatsje, en zag er den wilden wingerd nog in zijn rooden, nu niet meer schoonen, herfsttooi. „Kijk eens aan," zei ze, „daar zitten nog warempeltjes de bladeren aan den wingerd van kleermaker Pietersen. Wat vreemd toch!" Maar geen der buren begreep, waarom deze wingerd nog zijn blaadjes niet had ver loren. Dat wist alleen het klecrmakersgezin. Tante Joh. gegaan?" „Nee", antwoordde Erick verbaasd, „kijk, daar is de maan; zij schijnt nog altijd even heldier." Lamorna boog zkfti weer over het water heen en trad opnieuw wankelend achteruit, want haar mooi spiegelbeeld was heelemaal verdwenen; zij zag het nergens meer. ,Maar we kunnen er wel een boompje of plantje neerzetten, dat minder behoefte heeft aan zon," zei de kleermaker. „Hoe denken jullie over klimop...?" „Dat heeft maar één kleur," zei Miesje. ,,'t Is altijd groen 1" „We willen iets met rood erin," zei Keesje. „Dan weet ik wat," zei de moeder. „Jullie .Erick". riep zij uit. ..Ik voel me zoo plant hier een wilden wingerd, die krijgt in vreemd. Wil je mij naar huis brengen?' Erick voldeed aan dit verzoek en samen gingen zij heen. Inbusschen waren de elfjes opgewonden vam plezier. Ze vonden het niet alleen heer lijk Erick te helpen, maiair waren ook in hun nopjes, dat zij zulk mooi» speelgoed als den herfst zulke prachtige tinten..." „Ook rood, moeder?" vroeg Keesje. „Rood en geel en bruin en licht groen," ant woordde de moeder. „O, die is zoo mooi." „Dan nemen we zoo'n plant!" riep Keesje uit. ,Ja, we nemen een wilden wingerd!" riep Lamorna's spiegelbeeld ha<d)den. Het was wel Miesje nu ook uit. dertig maal zoo groot als één hunner en zij Zoo kwam de wilde wingerd achter het moesten het stevig vasthouden, daar het an- kleine huisje en de plant groeide zóó goed op dens wegdrijven zou. Zij vonden er een goede de zonlooze plek, dat de kinderen er ver plaats voor, tusschen de rotsen en maakten baasd over stonden. Bij ieder nieuw blaadje, het daaraan vast. Allen mochten er naar kij- bij elke nieuwe loot, die zij ondekten, ging er ken, maatr niemand mocht het aanraken, uit een gejuich op en moesten vader en moeder angst het te beschadigen. Het zag er zoo het wonder komen zien. mooi uit met den rooden zakdoek om het Reeds twee zomers stond de plant achter hoofd en vriendelijk glimlachend, zooals het kleine huisje en weer was zij in haar Lamorna glicmiaclit, als zij zich over het wa- herfsttooi, toen Keesje heel ernstig ziek werd. ter heenboog. „Nu kan hij de mooie gekleurde blaadjes De elfjes waren niet moede het te bekijken niet zien, moeder," zei Miesje op treurigen en eindelijk zei er één: „Het is zoo mooi en de arme Lamorna kan het nu nooit meer zien! Zullen we het haar nooit teruggeven?" „Op den dag, waarop zij er niet meer om geeft, Wanneer zij niet ijdel meer te", zef de oude elf ernstig. „Dan zullen we de touwen verbreken en het naar haar terug laten kee- ren toon. „Hij zal ze misschien nooit meer kunnen zien," zuchtte de moeder en ze begon op eens te snikken. Miesje, die ook heel erg bedroefd was, schreide mee. „Ach, moeder," snikte „waarom zal Keesje nooit meer de blaadjes kunnen zien? Zal hij blind worden?" Maar de moeder kon geen antwoord geven, „Maar misschien 5s zij dan oud geworden zoo snikte zij. en zóó veranderd, da* het niet meer op haar „Dan zal ik het aan vader vragen," dacht lijkt zei een jong elfje. i Miesje en toen liep ze naar het voorkamertje, J>an verandert het beeld ook' antwoord- waar de kleermaker over zijn werk gebogen de de oude elf; „als e~ maar een rimpel in zab Maar werken deed hij niet, hij keek als Lamorna's geziicht komt, zal er ook in haar .versuft voor zich uit en in zijn vermoeide spiegelbeeld een komen. 'oogen stonden tranen. „Dat is grappig riepen de elfjes. „We „Vader, vader," begon Miesje zacht, „wilt kunnen dus precies vreten, hoe Lamorna er u mij verleiien, waarom Keesje nooit meer uitziet, goed of slecht. de blaadjes van den wingerd kan zien? Zal Toen Lamorna Uhuiskwaim, was zij zenuw- bjj bijnd worden?' achtig en heelemaal niet op haar gemak. Zij j gjj deze vraag schudde de kleermaker treu- was boos op Enck, toen deze naar haar -g z-jn hoofd bUn(J m1 hij nlet ^Erick". zef - ~Jwden' als hij in ^ven blijft. Maar we zijn aan te kijken. i vaj]en ook Keesje van ons weg zal gaan om „Lieve Lamorna, ik was bang, dat je ziek nooit meer bij ons te k*men. En dat Ofc" ne>\ K.mnlr varleiten zei Eridk verlegen, ben niet ziek", antwoordde Lamorna „kijk dus maar een anderen kant was „Ik trotsc.h uit." „Ik zial het je nooift naar den zin kunnen maken, Lamorna", zei zuchtte en den anderen kant uit keek. Zul K1 - „I,--* je blaadjes vallen, hoor je! k Wil het niet! je altijd zoo onvriendelijk tesen me blijven?" i,.. r, i_ L t 'Mijn broertje mag niet sterven! ^..Ooh, plaag me toch mell' nep Lamorna juisl Tie,J een klein bruin blaadje voor „Plaag it 1e?" vroeg Erick ernsög. „Daar Mi«ie's Voeten op den grond. Angstig keek 'maakt ons zoo bedroefd, mijn kind! "We kun nen ons lief Keesje zoo slecht missen..." „O, ik ook niet," snikle Miesje, en toen liep ze het kamertje uit naar het plaatsje. Daar F L- t"i w ze v00r ^en wijden wingerd staan, balde r tfv 7 'l haar kleine vuistjes en zei: ,,'k Wil niet, dat Van alles wat Hondenlist. De meeste rivieren van het groote eiland Madagaskar zijn door kaaimannen en kroko dillen sterk bevolkt. Eene dezer rivieren over te zwemmen, behoort daarom tot de gevaar volste ondernemingen, doch de honden, wel ke van zulk eene rivier den anderen oever wenschen te bereiken, weten deze monsters zeer listig te bedotten. Bij den oever geko men, beginnen zij udt alle macht oorvordoo- vend te blaffen, te janken en jammerlijk te huilen. De krokodil, verzot op hondenvleesch, rept zich naar de plaats vanwaar hij dit ge luid verneemt. Zelfs de kaaimannen verlaten mede hunne schuilplaatsen, om zich van den hond meester te maken. Deze gaat met blaf fen en janken zijn gang, en deze muziekuit voering duurt zoolang, tot naar zijne ge dachten al de vijanden op één punt zijn ver gaderd. Als zij zeer nabij gekomen zijn, in het slijk zich verbergen en zich reeds ver lustigen sn den voorsmaak van een zoo ge makkelijk te verkrijgen prooi, verdwijnt de hond als een pijl uit den boog. En ongeveer 500 Meters afstands zijner vijanden, gaat hij nu de rivier met volle gerustheid overzwem men. Aan den overkant gekomen, toont hij rfch verheugd, en geeft te kennen hoezeer liij zich gestreeld gevoelt met het denkbeeld die snuiters opnieuw bij den neus gehad te heb ben. Steeds toch worden die monsters en met dezelfde uitkomst door onze trouwe vier voeters op deze manier beetgenomen. De vlieg. Volgens sommige natuuronderzoekers zou onze gewone huisvlieg, die het ons 's zomers zoo lastig kan maken, uit Amerika tot ons ge komen zijn en eerst sedert den grooten brand te Londen, in het pestjaar 1666, zich over het vaste land van Europa hebben verspreid. De OaVrnco en zijn Vasal. Een Daïmo, dat ie een Japansch Vorsty hield veel van prachtig huisraad, en weO hem of haar, die het ongeluk had. er iets aan te beschadigen. Op zekeren keer kwam hij In eene der poz* celein-fabrieken van zijn rijk- Een zeer kun dig vormer was bezig eene vaas te maken, welke, als zij beschilderd en gebakken was, een pronkstuk moest zijn. De Dal mi o gelastte den eigenaar der fcS- briék hem deze vaas te laten zien als ze klaar waa. Dit geschiedde, en de vaaa viel zoo In den smaak van den Vorst dat hij er zich twin tig van liet maken. Toen ze klaar waren, kwamen ze ln do pronkkamer te staan en met welgevallen be schouwde de Daïmio zijnen scha*. Kort daar op stierf de bekwame vormer. Eenige dagen later had een dienstbode hel ongeluk er eene te breken en de ongelukkige werd nu voor deze daad terdood veroor deeld, omdat er door den dood des vormers geene bijgemaakt kon worden. Een Vasal van den Daïmio hoorde dit en ging nu naar zijnen Vorst, die hem vroeg wat hij wel begeerde. „Heer", zeide hij, „ik weel een geheim om de gebroken vaas te herstellen zonder dat men iets van eenige barst zien kan. Breng mij in uw pronkvertrek." Vol vreugde bracht de Daïmio de Vasal In de kamer en nauwelijks was hij daar of hij smeet de negentien overige vazern tegelijk op den steenen vloer aan stukken. Hierop wend de hij zich tot zijnen Leenheer en zeide: „Laat mij dooden. Ik red negentien menschen het leven." De Daïmio werd door deze grootsche zelf opoffering zóó getroffen, dat hij Vasal en dienstbode beide genade schonk. De vork. De vork is nog niet zulk een oud gereed schap, als je misschien wel denken zou. Do soldaten van Alva brachten haar voor het eerst in ons land. Servetten kwamen pas tijdens de regeering van Keizer Karei V ln gebruik. Drinkglazen zijn eerst sedert de 13de eeuw in de mode, en omstreeks het jaar 1700 werden de eerste regenschermen in En geland vervaardigd. Het oogjesspel» Dit spelletje wordt door twee kinderen om beurten gespeeld. Je teekent daarvoor op de lel of op een stukje papier drie rijen van drie oogjes, welke niet te dicht bij. elkaar, maar ook niet to ver van elkaar af mogen staan. Nu moet degeen, die na aftellen of raden het spelletje spelen zal, een kromme lijn trekken van het eene oogje naar het andere. Zelf mag hij daartoe de oogjes niet uitzoe ken; dat doet degeen, die niet speelt. Elk oogjo moet tweemaal met een onder vereenigd worden, zoodat er in het geheel dus negen lijnen getrokken moeten worden. Nu ligt de groote moeilijkheid déórin, dat de lijnen geen andere oogjes mogen aanraken en elkaar ook niet mogen snijden. Zoodra dit gebeurt, roept de niet-speler. ebrand!" en heeft de speler het verloren. Ais het hem gelukt, alle lijnen goed te trek ken, heeft hij een eervolle overwinning be haald. Natuurlijk doet degeen die niet speelt, rijn best om den speler vast te zetten, terwijl de speler zorgt, dat hij genoeg ruimte overhoudt om leder oogje te kunnen bereiken. Het volgende spelletje wordt nu door den ander gespeeld. zul je geen last meer van hebben", en zon- ze er naar. „O, ze vallen toch!" riep ze en ze a ,keek met tranen in de oogen naar de andere der een woord meer te zeggen ging hij heen. f - -e> j blaadjes, die nog aan de twijgjes zaten. Maar op eens begonnen haar treurige oogjes te Toen Lamorna alleen gebleven was, sprong zij op en liep als gewoonlijk naar den spie gel. Doch toon zij er in keek, bleef zij ver baasd stilstaan, -wamt zij zag natets! „Er moet iets niet d<n c~de zijn met het lacht", zei ze en ze verpikLste een kande laar. Doch toen zij opnieuw in den spiegel keek was het weer hetzelfde. Zij zag de «"end. waarop een klos garen en een naald weerkaatsing van de kamer, doch haar eigen Met koortsachtigen ijver begon nu Miesje beeld ontbrak. de berfstgetinte blaadjes van den wingerd Jk begrijp er niets ma", zei ze in zich aan de twiÏSics vasl te naaien, 't Kostte haar zelf. „Ik ben zeker Ziek. Ik zal maar dade- wemiS n,oeite met de onderste blaadjes, lijk naar bed gaanmorgen, als ik wakker maar ,oen stceds booger kwam, werden schitteren, weer keek ze naar de blaadjes en i mompelde: „Ja, ja, dót zal ik doen! Dan zul len ze niet afvallen!" Zoo in zich zelf pratend liep zc naar binnen. Maar niet lang duurde het, of ze kwam weer buiten, een stoel word, zal Jk wel beter zijn." Zoo ging Laanorna naar bed. Miesje. haar armpjes héél moe. Toch hield ze vol, ze klom zelfs op den stoel om toch ook de boven- (Slot volgt). ste 1° kunnen bereiken en toen haar dit was gelukt en die stevig genoeg waren vastge hecht, zag ze héél onderaan nog een verge ten loot. En weer ging ze aan het werk, hoe- Mlesje en Keesje waren tweelingen. Ze ge- wel de duisternis bijna inviel Nog moeilijker leken zóó op elkaar, dat wanneer men dan straks ging het nu. Telkens prikte zij Keesje een jurkje aantrok, geen der buren zich met de naald in haar vingertjes en haar wist, wie Miesje was en wie Keesje. Bijna armpjes waren zóó erg moe, dat ze op den altijd zag men de tweelingen samen, want ze grond moest gaan zitten! Ze begon aan de hielden héél veel van elkander. Ze kibbelden laatste blaadjes, heelemaal onderaan. Daar haast nooit, en wat zij kregen, zelfs het moest ze wel bij gaan liggen; 't waren er nog kleinste koekje, deelden zij altijd eerlijk. Demaar enkelen... Nog een... en nog een... ouders der tweelingen waren lang niet rijk.Miesje's handje liet de naald los, het twijgje Hun vader was een klein kleermakertje, een ontglipte aan haar vingertjes en... Miesje was lappertje, zooals men het noemt, die de oude van vermoeidheid ingeslapen. En zoo vond de jassen en broeken oplapte voor de werklieden kleermaker haar, toen het bijna avond was en uit het buurtje. En in dit buurtje, dat een men haar miste. Vóór dien tijd had niemand lange, doch zeer nauwe, sombere straat was,1 aan haar gedacht. Allen waren bezig met vol oude, vervallen huisjes, woonden ook Keesje. "Want de dokter, die nog eens naar Miesje en Keesje met hun ouders. Eigenlijk I het zieke ventje was komen kijken, had ge was het huisje, waarin zij woonden, het beste I zegd, dat Keesje wèl beter zou worden en uit heel het buurtje. Beneden in 't voor- dat het gevaar voorbij was. kamertje lapte vader dc kleeren op en in hetk „Mies. Mica, vraar *it je toch?"- vroea de* Bij Marijke* Marijke kan vertellen, nóg mooier dan een boek Marijke, moet je weten, woont bij ons op den hoek. Daar staat een heel oud huisje, t dak is gedekt met riet; *t is alles even proper wat j' in het huisje ziet. Een groote ijz'ren ketel hangt aan een haak te vuur Marijke is druk aan 't koken zoo tegen twalef uur. Maar is 1 werk afgeloopen, dan krijgt ze kous en kluw J de kleintjes vragen dringend l „to# zus, begin Je tmV Hun klompjes zet Marijke zorgvuldig bij den haard dan eerst kan zij vertellen, vertellen naar den aard. -• Nu eens zijn 1 mooke 6prodkJes van too ven a ar en fee, dan weer neemt zij de kind'refl naar verre landen mee. Marijke kan vertellen, op nieuw weer eiken dag» kom jullie ook eens lulst'renf *k weet vast dat van banr magl v :!jy t ft*

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1914 | | pagina 3