Qoot3 de «Deagd.
De geschiedenis wan de IJdele
Lamorna.
Een sprookje.
Kaar het Engelsch van Mary de Morgan.
.Vertaald door C. H.
Een Jong meisje stond bij een beek. Zij
boog zich over het "water heen en zei tegen
haar ei<gen beeld„W ait zie je er todh goed
xs£t I De menschen zeggen, dat je het mooiste
meisje ui* het heele dorp bent."
Het - meisje heette Lamorna en was de
dochter van een rijken boer. Ze had mooi,
donkerbruin haar en groote bruine oogen en
een klein mondje. De beek, waaraan zij
stond, liep een eind verder in. zee uit en het
wemelde er van allerlei watervolkje. Dat wa
tervolkje bestond uit een soort elfje, die
op den bodem der beek woonden en nooit
aan de oppervlakte kwamen, want als zij
lucht inademden, moeslen zij sterven. Zij zijn
heel vriendelijk gezind tegen de menschen
en doen niemand, die hen met rust laat, nooit
kwaad.
Maar toen het watervolkje hoorde, wat La
morna zei, terwijl zij over het water heen-
boog, schudden zij hun hoofdjes, zuchtten en
zeiden;
„LamornaI Lamorna! Het loopt nog eens
verkeerd met je af, als je zoo ijdel bent." Doch
Lamorna verstond hen niet en bleef nog al-
lijd naar haar gezicht itn het water staan kij
ken. Zij glimlachte, om haar mooie, witte
landjes te kunnen zien. Plotseling sloeg de
klok zes uur. Toen holde zij weg, want zij
wist, dat zij te laat kwam voor het avond
eten en dat haar vader heel boos zou zijn-
NaaiwelijJks was zij Weg, of er kwam een
jonge visschcr bij de beck, die haar ongezien
had gadegeslagen. Hij ging naar zijn bootje,
roeide naar zee en begon te visschen. Hij
heette Erick en de elfjes kenden hem heel
goed. Zij sloegen hem dikwijls gade en wis
ten, dat het een brave jonge man was, die
nooit iemand kwaad deed. Hij zorgde er al
tijd voor, dat de visschen, die hij ving, zoo
weinig mogelijk pijn leden en mankte ze al
tijd onmiddellijk dood. De elfjes hielden allen
van hem en wierpen de mooiste visschen
onder zijn boot. Maar vandaag za hij er
heel treurig uit en leunde hij mot het hoofd
op zijn hand, terwijl hij nauwelijks naar zijn
hengel keek.
„Ach, Lamorna", zichtte hij, ..toen wij nog
kinderen waren, hielden wij reeds van el
kaar en beloofde je mijn vrouw te worden
en nu wil je niet eens tegen mij spreken, hoe
wel je weet, dat ik zooveel van je houd."
De elfjes hadden zich allemaal om zijn boot
verzameld en toen zij hoorden, wat hij zei,
schudden zij hun hoofd en keken heel ern
stig.
„Het is allemaal de schuld van die ijdele
Lamorna", riep er een, „van die ijdele La
morna, die niets anders doot dan naar haar
eigen beeld le Icüken en van niets of niemand
zooveel houdt als van haar eigen gezicht."
„Wat verbeeldt zij zich wel0" riep een an
der uit. „En hoe kunnen we haar voor die
ijdelheid straffen?"
..Laten we liever eens bedenken, hoe we
haar van die ijdelheid kunnen genezen", zei
een derde elfje.
„Je zult haar nooit van haar ijdelheüd kun
nen genezen", zei nu het eerste elfje weer,
„zoolang zij zirli zelf in den sniegel of im de
beek kan zien. Zoolang zij haar eigen ge
zicht kan zi:en. zal zij wel altijd ijdel en
dwaas blijven."
„Maar wat zullen we dam doen?" riepen
xii nu allemaal tegelijk uüt.
Niemand antwoordde op deze vraag, totdat
«inddiik een heel oude elf zei:
„We kunnen haar niet beletten in den spie
gel of in een beek te kiiken. Daarom is er
maar éèn ding. dat we doen kunnen. Het is
heel moeilijk, doch nliet onmogelijk. We moe
ten wacHen. totdait zij zich weer over de
beek hecnbuiigt en dan moeten wij haar spie
gelbeeld vangen en het haar niet teruggege
ven."
Toen de andere elfjes dit hoorden, uitten
zij een luiden biivalsVreet. Prachtig, prach
tig!" riepen zij uit. „Hoe heerlijk tooh, als je
zóó knap bent, dat je zoonets kunt beden
ken!"
„Als mijn arme zoon niet zoo onvoorzich
tig was geweest zich uit het water op te rich
ten om een vliegende visch te zien, waarbij
hü slikte, zou hij precies zijn moeder zijp ge
werden," zuchtte deze.
We moeten dus bedenken", ging zij voort,
„hoe we dat kunnen doen. want spiegelbeel
den zijn heel moeilijk onder water te hou
den, als jc ze niet stevig vasthoudtze wil
len altijd naar de oppervlakte. We moeten
een massa touwen nemen en haar beeltenis
op een afgesproken sein naar beneden trek
ken
„Ja, maar", zei een heel jong elfje, „dan
kon ze thuis n>og in haar spiegel kijken."
Toen de andere elfjes dat hoorden, begon
nen ze allen te lachen; zij wilden bet jonge
ffihg zijn onverstand zelfs verwijten. Maar de
wijze, oude elf maakte spoedig een eind aan
Jhet gelach en zed, dat zij het zelf aan het
Jonge elfje wilde uitleggen. Zij was nooit
boos, als iemand iets niet wist en wffl.de graag
de jongeren leeren.
„Je moet niet denken, kleintje", zef zij be
schermend, „dat de menschen meer dan één
Spiegelbeeld hebben. Ik weet wel, dat er meer
lijn, d?e dÜJt denken, maar dat fe toch een
vergissing, wamt In weikelijkheM bestaat er
maar één. Als wij nu het spiegelbeeld van
bet ijdele meisje naar beneden trekken, ter
wijl zij zich over de beek heenbuigt, zal zij
tfch zelï nood* imeer in den spiegel kunnen
tien."
Alle elfjes bewondlerden de wijsheid der
tmde dame en het jonge ding schaamde zich
tover zijn onwetendheid.
De elfjes gifngen nu aan het beraadslagen,
hoe zij dSt zouden doen en zij bonden gras
halmen aan elkaar om lange touwen te krij
gen, waarmee het spiegelbeeld gevangen en
«astgehouden moest worden. Zij waren het
ar allen over eens, dat dit het best zou kun-
b gebeuren bij maanlicht, als het water
stü en spiegelglad waa.
Van af dit oogenbldBt hielden eiken nacht,
Jüaaiin de maan scheen, sen paar elfjes ós
wacht om te zdien, of het spiegelbeeld zich achterkamertje, dat tevens de keuken was,
ook vertoonde. |werd gegeten, terwijl boven op den zolder
Lamorna wist naituurlijk nfets van ai deze het gezin sliep. En achter het huisje was nog
plannenzij keek nog lelkens in den spiegel i een klein, steenen plaatsje, dóór waschte de
en dacht heelemaal ni'et meer aan den armen moeder en dóór speelden vaak de tweelingen.
Erick. |Dóór bikkelden zij en dóór lieten zij hun
Als hij 's avonds bij haar vader kwam en priktollen draaien, 't Ging daar zoo heerlijk
naar haar keek, scheen zij hem niet te zien, op die gladde grijze steenen! En soms speel-
doch hield haar oogen steeds gevestigd op
den spiegel boven den schoorsteen.
Op een avond, toen hij weer kwam, stond
zij juitet voor de deur naar de maan te kijken,
dite helder scheen.
Laten we een eindje gaan wandelen," zei
hij, „en naair de zee gaan."
„Goed" antwoordde Lamorna, „Ac kom",
maar eerst liep zij nog even het huis binnen,
haalde een rooden zakkdoek en boud dien om
het hoofd, niet omdat zij het koud had, maar
omdat zij dacht, dat dit haar go«ed sttond.
den ze, dat ze in een tuin waren. Dan was
moeders waschtobbe een bloemperk en een
paar lange bezems waren de rozenstruiken.
„Hé, Kees," begon Miesje op een middag,
toen ze weer langs de waschtobbe en de
bezems wandelden, terwijl Keesje vaders
hoed en jas éïroeg en Micsje een rok van
moeder en een oude parapluie boven haar
blond kopje hield, „hè Kees, als de bezems
eens echte rozenstruiken waren. Wat zou dót
heerlijk zijn!"
„Hè ja, Mies," zei Keesje, „en dan moesten
„Laten we eerst naar het beekje gaan", zei er roode rozen aanzitten. O, Mies, kijk eens!"
riep hij vroolijk, „dóór in dien hoek is een
De beek was ads een spiegel zoo glad en de steen losj o, en er zit aarde onderl Nu kun-
heldere maan maakte het er bijna even licht nen we een echten rozenstruik planten 1"
als over dag. Lamorna boog zich over de Miesje struikelde bijna over moeders rok,
beek heen, zoodat zij zich heelemaal zag'z00 viug kwam ze toeloopen om het plekje
weerkaatsen in het heldere water. En toen te zieni waar ze nu een Werkelijken rozen-
kleermaker. „Hoe kom je er toe hier te gaan
slapen? Je bent toch niet ziek. kindje?"
,Hè," zei Miesje, zich de oogjes uitwrij
vend, „heb ik geslapen? En zitten alle blaad
jes er nu wel stevig aan?"
„Je droomt nog, Mies," antwoordde de
kleermaker.
„Nee, vader, ik droom heelemaal niet Kijkt
u zelf maar, hoe netjes ik de blaadjes één
voor één vastgenaaid heb. Ze kunnen nu niet
afvallen en Keesje zal niet heengaan..."
Nu eerst begreep de kleermaker wat
Miesje had gedaan, denkend daarmee haar
broertje te kunnen behouden. Wat een moeite
moest het arme kleine ding daarmee gehad
hebben! En hij kuste Miesje's stukgeprikte
vingertjes en zei: „Ja, mijn lieve, kleine Mies,
nu zal Keesje niet van ons heengaan. De
blaadjes zitten er heel vast aan, die kunnen
niet afvallen..."
't Was midden in den winter en op de
kleine, verschrompelde blaadjes van den win
gerd lag sneeuw. Keesje, die reeds lang weer
beter was. speelde met Miesje op het plaatsje.
Ze wilden een sneeuwpop maken en daar
voor namen ze ook de sneeuw, die den win-
zij haar zagen komen, gingen de elfjes, striiik zouden neerzetten. En toen liep ze metgerd dekte. Juist keek een der buren uit het
de wacht hielden, de anderen waarschuwen, Keesje naar binnen> om vader het plannetje'
die allen met een touw ifn de haiud gereed le vertellen.
stonden.
„Kifk eens naar de maan, Lamorna", zei
Erick. „Kiik eens, hoe prachtig zij is."
,Ja, prachtig!" antwoordde zij, doch zij
hief de oogen niet op van haar eigen beeld.
Toen, op een afgesproken teeken, vingen de
waterelfjes haar beeltenis met touwen, trok
ken het omlaag en Lamorna trad plotseling
wankelend achteruit.
„En dóór willen jullie nu een rozenstruik
planten," lachte de kleermaker, „dóór in dat
hoekje, waar geen zonnestraaltje doordringt?
Weet jullie dan niet, dat een rozenstruik
juist zoo héél veel zon noodig heeft."
De gezichtjes der kinderen betrokken, toen
vader zoo sprak. Ze hadden zoo stellig ge
dacht, dat in de aarde alles kon groeien. Dat
„Erick", zei zij zenuwachtig, „te er iets er óók zon bij noodig was, daaraan hadden
met de maan? Is zij achter de wolken schuil ze njet gedacht.
raam, dat uitkwam op het plaatsje, en zag
er den wilden wingerd nog in zijn rooden,
nu niet meer schoonen, herfsttooi.
„Kijk eens aan," zei ze, „daar zitten nog
warempeltjes de bladeren aan den wingerd
van kleermaker Pietersen. Wat vreemd toch!"
Maar geen der buren begreep, waarom
deze wingerd nog zijn blaadjes niet had ver
loren. Dat wist alleen het klecrmakersgezin.
Tante Joh.
gegaan?"
„Nee", antwoordde Erick verbaasd, „kijk,
daar is de maan; zij schijnt nog altijd even
heldier."
Lamorna boog zkfti weer over het water
heen en trad opnieuw wankelend achteruit,
want haar mooi spiegelbeeld was heelemaal
verdwenen; zij zag het nergens meer.
,Maar we kunnen er wel een boompje of
plantje neerzetten, dat minder behoefte heeft
aan zon," zei de kleermaker. „Hoe denken
jullie over klimop...?"
„Dat heeft maar één kleur," zei Miesje.
,,'t Is altijd groen 1"
„We willen iets met rood erin," zei Keesje.
„Dan weet ik wat," zei de moeder. „Jullie
.Erick". riep zij uit. ..Ik voel me zoo plant hier een wilden wingerd, die krijgt in
vreemd. Wil je mij naar huis brengen?'
Erick voldeed aan dit verzoek en samen
gingen zij heen.
Inbusschen waren de elfjes opgewonden
vam plezier. Ze vonden het niet alleen heer
lijk Erick te helpen, maiair waren ook in
hun nopjes, dat zij zulk mooi» speelgoed als
den herfst zulke prachtige tinten..."
„Ook rood, moeder?" vroeg Keesje.
„Rood en geel en bruin en licht groen," ant
woordde de moeder. „O, die is zoo mooi."
„Dan nemen we zoo'n plant!" riep Keesje
uit.
,Ja, we nemen een wilden wingerd!" riep
Lamorna's spiegelbeeld ha<d)den. Het was wel Miesje nu ook uit.
dertig maal zoo groot als één hunner en zij Zoo kwam de wilde wingerd achter het
moesten het stevig vasthouden, daar het an- kleine huisje en de plant groeide zóó goed op
dens wegdrijven zou. Zij vonden er een goede de zonlooze plek, dat de kinderen er ver
plaats voor, tusschen de rotsen en maakten baasd over stonden. Bij ieder nieuw blaadje,
het daaraan vast. Allen mochten er naar kij- bij elke nieuwe loot, die zij ondekten, ging er
ken, maatr niemand mocht het aanraken, uit een gejuich op en moesten vader en moeder
angst het te beschadigen. Het zag er zoo het wonder komen zien.
mooi uit met den rooden zakdoek om het Reeds twee zomers stond de plant achter
hoofd en vriendelijk glimlachend, zooals het kleine huisje en weer was zij in haar
Lamorna glicmiaclit, als zij zich over het wa- herfsttooi, toen Keesje heel ernstig ziek werd.
ter heenboog. „Nu kan hij de mooie gekleurde blaadjes
De elfjes waren niet moede het te bekijken niet zien, moeder," zei Miesje op treurigen
en eindelijk zei er één:
„Het is zoo mooi en de arme Lamorna kan
het nu nooit meer zien! Zullen we het haar
nooit teruggeven?"
„Op den dag, waarop zij er niet meer om
geeft, Wanneer zij niet ijdel meer te", zef de
oude elf ernstig. „Dan zullen we de touwen
verbreken en het naar haar terug laten kee-
ren
toon.
„Hij zal ze misschien nooit meer kunnen
zien," zuchtte de moeder en ze begon op eens
te snikken.
Miesje, die ook heel erg bedroefd was,
schreide mee. „Ach, moeder," snikte
„waarom zal Keesje nooit meer de blaadjes
kunnen zien? Zal hij blind worden?"
Maar de moeder kon geen antwoord geven,
„Maar misschien 5s zij dan oud geworden zoo snikte zij.
en zóó veranderd, da* het niet meer op haar „Dan zal ik het aan vader vragen," dacht
lijkt zei een jong elfje. i Miesje en toen liep ze naar het voorkamertje,
J>an verandert het beeld ook' antwoord- waar de kleermaker over zijn werk gebogen
de de oude elf; „als e~ maar een rimpel in zab Maar werken deed hij niet, hij keek als
Lamorna's geziicht komt, zal er ook in haar .versuft voor zich uit en in zijn vermoeide
spiegelbeeld een komen. 'oogen stonden tranen.
„Dat is grappig riepen de elfjes. „We „Vader, vader," begon Miesje zacht, „wilt
kunnen dus precies vreten, hoe Lamorna er u mij verleiien, waarom Keesje nooit meer
uitziet, goed of slecht. de blaadjes van den wingerd kan zien? Zal
Toen Lamorna Uhuiskwaim, was zij zenuw- bjj bijnd worden?'
achtig en heelemaal niet op haar gemak. Zij j gjj deze vraag schudde de kleermaker treu-
was boos op Enck, toen deze naar haar -g z-jn hoofd bUn(J m1 hij nlet
^Erick". zef - ~Jwden' als hij in ^ven blijft. Maar we zijn
aan te kijken. i vaj]en ook Keesje van ons weg zal gaan om
„Lieve Lamorna, ik was bang, dat je ziek nooit meer bij ons te k*men. En dat
Ofc" ne>\ K.mnlr varleiten
zei Eridk verlegen,
ben niet ziek", antwoordde Lamorna
„kijk dus maar een anderen kant
was
„Ik
trotsc.h
uit."
„Ik zial het je nooift naar den zin kunnen
maken, Lamorna", zei
zuchtte en den anderen kant uit keek. Zul K1
- „I,--* je blaadjes vallen, hoor je! k Wil het niet!
je altijd zoo onvriendelijk tesen me blijven?" i,..
r, i_ L t 'Mijn broertje mag niet sterven!
^..Ooh, plaag me toch mell' nep Lamorna juisl Tie,J
een klein bruin blaadje voor
„Plaag it 1e?" vroeg Erick ernsög. „Daar Mi«ie's Voeten op den grond. Angstig keek
'maakt ons zoo bedroefd, mijn kind! "We kun
nen ons lief Keesje zoo slecht missen..."
„O, ik ook niet," snikle Miesje, en toen liep
ze het kamertje uit naar het plaatsje. Daar
F L- t"i w ze v00r ^en wijden wingerd staan, balde
r tfv 7 'l haar kleine vuistjes en zei: ,,'k Wil niet, dat
Van alles wat
Hondenlist.
De meeste rivieren van het groote eiland
Madagaskar zijn door kaaimannen en kroko
dillen sterk bevolkt. Eene dezer rivieren over
te zwemmen, behoort daarom tot de gevaar
volste ondernemingen, doch de honden, wel
ke van zulk eene rivier den anderen oever
wenschen te bereiken, weten deze monsters
zeer listig te bedotten. Bij den oever geko
men, beginnen zij udt alle macht oorvordoo-
vend te blaffen, te janken en jammerlijk te
huilen. De krokodil, verzot op hondenvleesch,
rept zich naar de plaats vanwaar hij dit ge
luid verneemt. Zelfs de kaaimannen verlaten
mede hunne schuilplaatsen, om zich van den
hond meester te maken. Deze gaat met blaf
fen en janken zijn gang, en deze muziekuit
voering duurt zoolang, tot naar zijne ge
dachten al de vijanden op één punt zijn ver
gaderd. Als zij zeer nabij gekomen zijn, in
het slijk zich verbergen en zich reeds ver
lustigen sn den voorsmaak van een zoo ge
makkelijk te verkrijgen prooi, verdwijnt de
hond als een pijl uit den boog. En ongeveer
500 Meters afstands zijner vijanden, gaat hij
nu de rivier met volle gerustheid overzwem
men. Aan den overkant gekomen, toont hij
rfch verheugd, en geeft te kennen hoezeer liij
zich gestreeld gevoelt met het denkbeeld die
snuiters opnieuw bij den neus gehad te heb
ben. Steeds toch worden die monsters en
met dezelfde uitkomst door onze trouwe vier
voeters op deze manier beetgenomen.
De vlieg.
Volgens sommige natuuronderzoekers zou
onze gewone huisvlieg, die het ons 's zomers
zoo lastig kan maken, uit Amerika tot ons ge
komen zijn en eerst sedert den grooten brand
te Londen, in het pestjaar 1666, zich over het
vaste land van Europa hebben verspreid.
De OaVrnco en zijn Vasal.
Een Daïmo, dat ie een Japansch Vorsty
hield veel van prachtig huisraad, en weO
hem of haar, die het ongeluk had. er iets aan
te beschadigen.
Op zekeren keer kwam hij In eene der poz*
celein-fabrieken van zijn rijk- Een zeer kun
dig vormer was bezig eene vaas te maken,
welke, als zij beschilderd en gebakken was,
een pronkstuk moest zijn.
De Dal mi o gelastte den eigenaar der fcS-
briék hem deze vaas te laten zien als ze klaar
waa. Dit geschiedde, en de vaaa viel zoo In
den smaak van den Vorst dat hij er zich twin
tig van liet maken.
Toen ze klaar waren, kwamen ze ln do
pronkkamer te staan en met welgevallen be
schouwde de Daïmio zijnen scha*. Kort daar
op stierf de bekwame vormer.
Eenige dagen later had een dienstbode hel
ongeluk er eene te breken en de ongelukkige
werd nu voor deze daad terdood veroor
deeld, omdat er door den dood des vormers
geene bijgemaakt kon worden.
Een Vasal van den Daïmio hoorde dit en
ging nu naar zijnen Vorst, die hem vroeg
wat hij wel begeerde.
„Heer", zeide hij, „ik weel een geheim om
de gebroken vaas te herstellen zonder dat
men iets van eenige barst zien kan. Breng mij
in uw pronkvertrek."
Vol vreugde bracht de Daïmio de Vasal In
de kamer en nauwelijks was hij daar of hij
smeet de negentien overige vazern tegelijk op
den steenen vloer aan stukken. Hierop wend
de hij zich tot zijnen Leenheer en zeide:
„Laat mij dooden. Ik red negentien menschen
het leven."
De Daïmio werd door deze grootsche zelf
opoffering zóó getroffen, dat hij Vasal en
dienstbode beide genade schonk.
De vork.
De vork is nog niet zulk een oud gereed
schap, als je misschien wel denken zou.
Do soldaten van Alva brachten haar voor
het eerst in ons land. Servetten kwamen
pas tijdens de regeering van Keizer Karei V
ln gebruik. Drinkglazen zijn eerst sedert de
13de eeuw in de mode, en omstreeks het jaar
1700 werden de eerste regenschermen in En
geland vervaardigd.
Het oogjesspel»
Dit spelletje wordt door twee kinderen om
beurten gespeeld.
Je teekent daarvoor op de lel of op een
stukje papier drie rijen van drie oogjes, welke
niet te dicht bij. elkaar, maar ook niet to ver
van elkaar af mogen staan.
Nu moet degeen, die na aftellen of raden
het spelletje spelen zal, een kromme lijn
trekken van het eene oogje naar het andere.
Zelf mag hij daartoe de oogjes niet uitzoe
ken; dat doet degeen, die niet speelt. Elk
oogjo moet tweemaal met een onder vereenigd
worden, zoodat er in het geheel dus negen
lijnen getrokken moeten worden. Nu ligt de
groote moeilijkheid déórin, dat de lijnen geen
andere oogjes mogen aanraken en elkaar ook
niet mogen snijden. Zoodra dit gebeurt, roept
de niet-speler. ebrand!" en heeft de speler het
verloren.
Ais het hem gelukt, alle lijnen goed te trek
ken, heeft hij een eervolle overwinning be
haald.
Natuurlijk doet degeen die niet speelt, rijn
best om den speler vast te zetten, terwijl de
speler zorgt, dat hij genoeg ruimte overhoudt
om leder oogje te kunnen bereiken.
Het volgende spelletje wordt nu door den
ander gespeeld.
zul je geen last meer van hebben", en zon-
ze er naar. „O, ze vallen toch!" riep ze en ze
a ,keek met tranen in de oogen naar de andere
der een woord meer te zeggen ging hij heen. f
- -e> j blaadjes, die nog aan de twijgjes zaten. Maar
op eens begonnen haar treurige oogjes te
Toen Lamorna alleen gebleven was, sprong
zij op en liep als gewoonlijk naar den spie
gel. Doch toon zij er in keek, bleef zij ver
baasd stilstaan, -wamt zij zag natets!
„Er moet iets niet d<n c~de zijn met het
lacht", zei ze en ze verpikLste een kande
laar. Doch toen zij opnieuw in den spiegel
keek was het weer hetzelfde. Zij zag de «"end. waarop een klos garen en een naald
weerkaatsing van de kamer, doch haar eigen Met koortsachtigen ijver begon nu Miesje
beeld ontbrak. de berfstgetinte blaadjes van den wingerd
Jk begrijp er niets ma", zei ze in zich aan de twiÏSics vasl te naaien, 't Kostte haar
zelf. „Ik ben zeker Ziek. Ik zal maar dade- wemiS n,oeite met de onderste blaadjes,
lijk naar bed gaanmorgen, als ik wakker maar ,oen stceds booger kwam, werden
schitteren, weer keek ze naar de blaadjes en
i mompelde: „Ja, ja, dót zal ik doen! Dan zul
len ze niet afvallen!" Zoo in zich zelf pratend
liep zc naar binnen. Maar niet lang duurde
het, of ze kwam weer buiten, een stoel
word, zal Jk wel beter zijn."
Zoo ging Laanorna naar bed.
Miesje.
haar armpjes héél moe. Toch hield ze vol, ze
klom zelfs op den stoel om toch ook de boven-
(Slot volgt). ste 1° kunnen bereiken en toen haar dit was
gelukt en die stevig genoeg waren vastge
hecht, zag ze héél onderaan nog een verge
ten loot. En weer ging ze aan het werk, hoe-
Mlesje en Keesje waren tweelingen. Ze ge- wel de duisternis bijna inviel Nog moeilijker
leken zóó op elkaar, dat wanneer men dan straks ging het nu. Telkens prikte zij
Keesje een jurkje aantrok, geen der buren zich met de naald in haar vingertjes en haar
wist, wie Miesje was en wie Keesje. Bijna armpjes waren zóó erg moe, dat ze op den
altijd zag men de tweelingen samen, want ze grond moest gaan zitten! Ze begon aan de
hielden héél veel van elkander. Ze kibbelden laatste blaadjes, heelemaal onderaan. Daar
haast nooit, en wat zij kregen, zelfs het moest ze wel bij gaan liggen; 't waren er nog
kleinste koekje, deelden zij altijd eerlijk. Demaar enkelen... Nog een... en nog een...
ouders der tweelingen waren lang niet rijk.Miesje's handje liet de naald los, het twijgje
Hun vader was een klein kleermakertje, een ontglipte aan haar vingertjes en... Miesje was
lappertje, zooals men het noemt, die de oude van vermoeidheid ingeslapen. En zoo vond de
jassen en broeken oplapte voor de werklieden kleermaker haar, toen het bijna avond was en
uit het buurtje. En in dit buurtje, dat een men haar miste. Vóór dien tijd had niemand
lange, doch zeer nauwe, sombere straat was,1 aan haar gedacht. Allen waren bezig met
vol oude, vervallen huisjes, woonden ook Keesje. "Want de dokter, die nog eens naar
Miesje en Keesje met hun ouders. Eigenlijk I het zieke ventje was komen kijken, had ge
was het huisje, waarin zij woonden, het beste I zegd, dat Keesje wèl beter zou worden en
uit heel het buurtje. Beneden in 't voor- dat het gevaar voorbij was.
kamertje lapte vader dc kleeren op en in hetk „Mies. Mica, vraar *it je toch?"- vroea de*
Bij Marijke*
Marijke kan vertellen,
nóg mooier dan een boek
Marijke, moet je weten,
woont bij ons op den hoek.
Daar staat een heel oud huisje,
t dak is gedekt met riet;
*t is alles even proper
wat j' in het huisje ziet.
Een groote ijz'ren ketel
hangt aan een haak te vuur
Marijke is druk aan 't koken
zoo tegen twalef uur.
Maar is 1 werk afgeloopen,
dan krijgt ze kous en kluw
J de kleintjes vragen dringend l
„to# zus, begin Je tmV
Hun klompjes zet Marijke
zorgvuldig bij den haard
dan eerst kan zij vertellen,
vertellen naar den aard. -•
Nu eens zijn 1 mooke 6prodkJes
van too ven a ar en fee,
dan weer neemt zij de kind'refl
naar verre landen mee.
Marijke kan vertellen,
op nieuw weer eiken dag»
kom jullie ook eens lulst'renf
*k weet vast dat van banr magl
v :!jy t
ft*