dooi3 de Ueü§d. - leder zijn vijand. door G. J. V1SSQHER. Diep in den. grond, veilig onder een platten steen, lag de worm, in een klein kluwentje ineen gerold. Weken en weken had hij daar slapend doorgebracht. De winterkou had hem die schuilplaats doen opzoeken. Vraat zuchtige mollen waren boven en onder hem langs gegaan, maar de steen had het kleine knikkertje beschermd; het was niet lusschen de scherpe tanden van de sombere mijn werkers vermalen. Eindelijk werd het wormpje wakker uit zijn langen slaap. Hij stak het spitse snuitje uil en wilde naar boven kruipen, maar overal stiet hij tegen den harden steen. Heel lang zaam trachtte hij een uitweg te vinden; hij was nog zoo slaperig en ook was hij door hel lange vasten niet weinig verzwakt. Na uren zoeken en tasten vond hij den rand van den steen en toen wrong hij zich met veel moeite naar boven. Hooger en uooger kroop hij en hij voelde, dat de kilheid, die hem bij 'l begin van den winter naar beneden gedre ven had, verdwenen was. De voorjaarslucht deed hem weldadig aan. Hij zette zijn tocht naar hoven voort. Hij bespeurde, dat de voort gang hem reeds belemmerd werd door jonge uitloopers van de oude worteleinden, die hem bij hel dalen zoo dor voorgekomen waren. Hooger ging hij. Nog hooger. En eindelijk sliet hij een gaatje in de bovenste aardlaag. Hij stak zijn kop naar builen. Hij trok zich op en daar lag hij, hijgend van vermoeidheid half boven, half onder 'den grond, zooals hij het vorige jaar gelegen had in menigen zomernacht. De maan stond aan den wolke- loozen hemel; de sterren tintelden. En wel ■kon hij dat niet zien, maar wat hij heel dui delijk waarnam, dat was het voorjaars koeltje, dat over hem zoo heel anders aan deed dan de duffe kilheid van de pas verla ten diepte. Het wormpje voelde, dat het Lente was. En in een sloot, niet ver van daar, begon ook leven te komen. In den kant, onder de waterlijn, was een gat, de ingang van een verlaten rattennest. De holte liep schuin naar boven en kwam uit op een totaal droge, ruime rustzaal. Daar lagen zeker wel twintig kikvorschen dicht op elkaar. Ze vormden een vormloozen klomp, 't Was daar niet koud, het water drong er nooit door. TTijf maanden hadden ze daar slapend doorgebracht. Nu werd er één wakker. Hij rekte zich uit, voor zoover het mogelijk was; zijn buren la gen hem wel een beetje in den weg. Hè! Wat was zijn linkerachterpoot stijf! Daar had een ander eenige dagen, ja misschien wel eenige weken, dwars overheen gelegen. De buurtjes sliepen allemaal nog. Stil kroop de kik- vorsoh achteruit, steeds verder. Toen draaide hij zich om en hij daalde af tot aan het wa ter. Zou hij het wagen? Zou hij niet te stijf zijn, om te zwemmen? Probeeren maart Hij dook onder en op het gevoel kwam hij bij den uitgang en zoo in de sloot. Twee slagen brachten hem boven en hij kroop hijgend op den oever. Dat viel niet mee na zooveel maan den rust. Wat was het nog stil daarbuiten! Toch wel lekker weer. Zou hij de eerste zijn, die zijn slaapje uit had? Hij wou even kwaken, zoo als hij verleden jaar gedaan had. Waren er nog meer, dan zou hij wel antwoord krijgen. Maar och! Wat viel hem zijn eigen stem te gen! In plaats van een krachtig „Kwak!" kon hij niet laten hooren dan een dof ,,Oerrrt! Oerrrl!" Er kwam ook geen antwoord. Dat was geen wonder. Wat een kinderstemmetje! 't Was hier toch beter dan beneden in dat vunzige hol. Als je slaapt, heb „e er geen last van, maar toen hij wakker werd had hij da- delijk gedacht„Het mocht hier wel eens ge lucht worden". Het gras kreeg al een aardig groen lintje, maar hij kon er toch nog niet in wegkruipen. Een hapje eten zou hem wel smaken, maar wat? Hij zag nog geen kroos in de sloot, dus de slakken zouden ook nog wel zeldzaam zijn. En muggen? Er dansten er een stuk of wal boven het water, maar zoo hoog, dat het kikkertje er niet bij kon komen. Dan maar hel weiland op. 't Kan zijn, dat daar wat voor hem is. Misschien vindt hij wel Pas op, wormpje! Dezelfde zoele lente lucht, die jouw naar boven heeft gelokt, maakte ook een einde aan den winterslaap Aan den kikvorsdh, en als die je op zijn weg ontmoet, is het met je gedaan! Een holle boom had tot winterverblijf ge strekt aan een ringslang. Dicht ineengerold had ze daar binnen gelegen op het ver molmde hout en toen de kou h^ar zelfs daar nog hinderde, had ze zich, half slapende, ingegraven in het houtstof en daarbij waren nog een paar dikke larven van gouden tor ren haar prooi geworden. Maar toen de Lentezon den hollen stam bescheen, ont waakte de slang. Ze hief zich op en vond het gat, waardoor zij binnen gekomen was. Ze keek naar buiten en knipte met de oogen voor het felle licht, waaraan ze eerst nog moest gewennen. Maar heerlijk scheen de eon en niets was haar meer welkom dan warmte. Ze stak den kop door het gat, trok zich op, en weldra liet ze zich langs de bui tenzijde van den stam naar beneden glijden. En aan den voet gekomen, rolde zij zich weer ineen, aan den zonnekant van den boom; o, wat deden die warme stralen haar bchagelijk aan. Maar toen aan haar verlan gen naar warmte voldaan was, openbaarde zich bij haar een nieuwe behoefteze kreeg honger. Eten wilde ze. Ja, maar wat? \Qin- ders, slakken, veldmuizen zijn zeldzaam op de eerste Lentedagen. WachtI Hoort ze daar niet, al is het geluid nog zeer zwak, het ge- Waak van een kikvorsch? Wees voorzichtig, kikkertje! Er is een ka ler op de kust! Hunkerend van verlangen naar zijn ge boortegrond doorklieft de ooievaar met fTaohtige vleugelslagen het luchtruim. Ein- Melijk heeft hij het bereikt, het kerkdak, waarop hij zelf is uitgebroed waar hij verleden jaar zijn eigen jongen heeft groot gebracht. En luid klepperend staat liij op den rand van hel oude nest. En de kinderen wij zen hem met den vinger aan. „De ooievaar is weer terug", zeggen zijn. „Nu is het Lente!'' De ooievaar vliegt op en zweeft in wijde krin gen boven hun hoofden. Hij gaat naar liet veld, waar hij in den vorigen zomer zulk een rijken builen vond. Maar al laat zich daar reeds de leeuwerik hooren, al worden de weiden weer groen, toch is het nog stil in vaarten en slooten. Jonge vischjes^ zijn er nog niet en de oudere hebben de diep'ste plaatsen nog niet verlaten. De kikvorschen zijn nog zeldzaam en de enkele, die er zijn, kruipen traag over den bodem. Heer Langbeen slaat aan den waterkant en loert of hij ook er gens beweging ziet. Hè! Zag hij nu maar een Groenrok naar boven komen, of een kron kelend aaltje, ofja, of een ringslang! Ook die zou hem hoogst welkom zijn! De Lente heeft hen geroepen tot nieuw leven, den worm, zoowel als den kikvorsch en de ringslang, maar zij zullen al hun over leg, al hun instinct noodig hebben, om hun leven te behouden. Zij allen zullen van den eersten dag der herleving af den strijd om het bestaan hebben te voeren, want liet is in de natuur niet andersi ieder heeft zijn v ij a n d. De Witte Muis. Naar het Engelsch van ASGOTT HOPE. Vertaald door C. H. In één der somberste dalen van het Zwarte Woud leefde eens een baron van een zeer oud geslacht Hij bewoonde natuurlijk een oud kasteel, dat uit een schilderachtige ver zameling oude, dikke muren en oude zalen en gangen met allerlei donkere holen en hoe ken bestond en waarin sinds lange tijden een oud rattengeslacht vreedzaam leefde. Het krioelde er natuurlijk ook van muizen, maar de ratten gingen niet met haar om, omdat muizen in Duitschland niet lot den adel be- hooren. Deze ratten waren heel Irotsch en grimmig, hoewel niet er.g dik, want oude, voorvaderlijke kasleelen zijn in Duitschland zoo min als ergens anders een goerl" plaats voor ratten om aan den kost te komen. Toch zou je als je hun hoorde spreken den ken, dat er nergens zulke deftige ratten wa ren op de geheele wereld en het was bepaald grappig om te zien, hoe ze haar neus op- Irokken voor de dikke stadsrattcn, die leef den van den afval van rijke burgers! Zij leidden een kalm en eentonig leven in het oude kasteel. Nu en dan schrikten zij ge weldig van een hond, viel er een in de ldau- wen van een kat of kwam er een op de lucht van kaas afgaande in een val te recht. Doch zulke avonturen komen onder ratten altijd voor en waren dus niets bijzon ders. Maar waardoor kwam dan hel geheele Rat- tenland in beroering en welke was de veront rustende mare, die gedurende een strengen winter de ronde deed en verslagenheid ver spreidde in elk holletje en gaatje? Niets meer of minder dan dat men een witte rat door de gewelven had zien dolen en dat geheel alleen, zooals natuurlijk te verwachten was! Een dozijn ratten was op het zien er van op de vlucht geslagen en elk harer deed daarna de verschrikkelijkste ver halen de één zei, dat haar oogen als vu rige kolen glommen; een ander, dat het een grimmig geraamte was met een spookachtig vel overtrokken; een derde, dat het ver scheen juist als de klok van het kasteel twaalf sloeg; een vierde, dat het plotseling verdween hij het eerste hanengekraai; en er was bijna geen rat, of zij had in haar ver beelding tenminste het onderaardsohe ru moer gehoord, dat het kasteel verontrustte. De oudste rat, die te blind was om zelf iets te kunnen zien, schudde ernstig het hoofd, als de anderen haar vroegen, wat zij van deze verschijning dacht. „Ieder werkelijk oud kasteel heeft zijn eigen spook en het is niet voor het eerst, dat ik van de witte rat hoor", zei zij, alsof zij het bloed in <ie aderen barer toehoordslers wilde doen stollen. „Natuurlijk", .ging zij voort, „voorspelt haar tegenwoordigheid een groot onheil. Den laatsten keer, dat zij gezien werd, was in den tijd van mijn grootmoeder en onmiddellijk daarna werd er overal ver gift neergelegd, heb ik haar dikwijls hooren vertellen. Wees dankbaar, kinderen, dat er iemand in jullie midden is, die de overleve ringen uit het verleden nog kent. „Phoe! Phoe!" zei een brutale jonge ral, die ar voor bekend stond, dat zij geen eerbied voor oudere ralten had. „Onze overgroot moeders waren goed en wel, maar zij behoe ven ons niet meer te leeren. hoe wij eieren moeten uitzuigen. Wie gelooft er nu in onze dagen nog aan spoken? Ik ten minste ben een rat <uit de twintigste eeuw en ik wil wed den, dat het spook van jullie langs den een of anderen weg te verklaren is. Geloof maar, dat het spook één van ons zal blijken te zijn. die in een vat met meel gevallen of met een hoop kalk in aanraking is geweest en zich nu niet aan de anderen durft vertoonen. Maar spoken en geesten onzin!" „Wat maken die ratten toch een leven, man!" zei de barones dien avond tegen haar echtgenoot, toen zij naar bed gingen. „Hè? Wal? Ja!" antwoordde deze slaperig. „We moeten eens een paar vallen zetten.'' Het leven, dat zij gehoord hadden, werd veroorzaakt door de jonge rat, die zoo be slist gezegd had, dat er geen spoken beston den, waarop de oude rat ernstig het hoofd schudde als iemand, die wel beter wist en alle andere ratten piepten vol afkeuring over do brutaliteit van het jonge ding. Toen brak het gezelschap op en iedere rat zocht haar eigen holletje of gaatje op. Gedurende verscheiden nachten durfde er nauwelijks iemand te voorschijn komen; zij bleven in haar schuilplaats uit angst de spookachtige, witte rat tegen te komen. Iedere manestraal, die op een hoopje stof of een spinneweb viel, deed haar opschrikken en als ze al eens een gang durfden overste ken, deden zij dit met gesloten oogen en in gehouden adem, totdat zij zich weer veilig voelden op een pikdonker plekje cn zij zich tussohen gewone ralten van vlecscli en bloed bewogen. Maar de brutale, jonge ral ging op een nacht alleen om te loonen hoe ver zij bo ven zulke zwakheden verheven was een bezoek alleggcn aan den anderen kant van het kaslcel^waar een kennis van haar woon de in een hol, dat benijdbaar dicht bij de keuken was. Zij had ccn lieel eind geloopen, doch voor het eerst joeg haar de stilte en verlatenheid waarin haar het getrippel van haar eigen pootjes verschrikte angst aan. Telkens bleef zij even staan, behoedzaam om zich heen kijkend of er ook ergens on zichtbare katten waren. Als zij niet bang ge weest was uilgelachen te worden, zou zij grooten lust gevoeld hebben rechtsomkeert te maken en zij wide, dat zij één der anderen gevraagd had haar te vergezellen. „Bah! Niets dan verbeelding! Ik moet me niet als een domme rat door een hersen schim uit hel veld laten slaan", hield zij zich zelf voor, terwijl zij trachtte haar angst van zich af te zetten. Zij wilde juist een deuntje piepen om er den moed in te houden, doch er kwam geen geluid over haar lippen, want vlak voor zich zag zij plotselingde witte rat 1 Zij werd zelf bijna even wit of ten minste grijs van schrik. Het was stellig geen verbeelding. Op eeni- gen afstand zag zij duidelijk de witte rat on bewegelijk zitten, precies alsof zij uit mar mer gehouwen was. Het werd onze knappe en niet-bijgeloovige rat vreemd te moede eD In het eerste oogenblik was zij te zeer ge schrikt om te kunnen uitmaken, of de spook- rat vurige oogen en scherpe tanden had, zoo als de overlevering vertelde. Zij scheen aan den grond genageld, haar knieën knikten en een ijskoude rilling liep over haar rug tot aan het puntje van haar bevenden staart. Als zij niet zoo geschrikt was, zou zij hard weggcloopen zijn en dit was dan ook de een voudige oorzaak van haar moed, waarop zij later zoo pochte. Eindelijk, toen zij zag dat de witte rat zich niet bewoog en haar geen kwaad scheen te willen doen, zamelde zij al haar moed bijeen en zei stamelend- „Ben je een levende rat, of Ha, ha! Wat beleekent dit rustverstoren in den stillen nacht? Spreek alsjeblieft en verklaar je na der." Zij werd moediger, naarmate zij weer macht over haar stem kreeg en toen zij het waagde nog eens een blik op het spook te werpen, zag zij een heel klein en angstig muisje. Deze was zelf niet weinig van streek en kon in de eerste oogenblikken geen woord spreken. „Waar kom je vandaan en wat wil je?" herhaalde de rat nu wat luider. „Wil je mij alsjeblieft den weg wijzen naar mijn kooi?" vroeg de witte muis smeekend. De ander verloor plotseling alle ontzag voor een spook, dat in kooi woonde. „Probeer maar niet mij schrik aan te Ja gen!" zei zij boos. „Zeg, wie je bent, of ik zal je bijten." „Ik behoor aan den kleinen jonker. Ik vluchtte uit mijn kooi en nu kan ik den te rugweg niet meer vinden. Och, och, hoe zal het nog met mij afloopen?" „Je bent dus niets anders dan een tam huls- dier!" zei de rat vol minachting. ,Jk heb sinds verleden Donderdag niets ge geten", snikte het arme, witte diertje, „be halve het stukje kaars, dat me heelemaal niet 6maakte. Mijn meester geeft mij altijd brood of beschuit en melk." „Wat een verwend ding!" riep de rat met Eóóveel minachting uit, dat de witte muls he rig schrikte en in de duisternis verdween, angstig piepend om zijn kleinen meester. De brutale, jonge rat brandde van onge duld en verlangen om baar avontuur aan de anderen mee te deelen en jullie kunt begrij pen, hoe zij over haar moed opsneed. Toen de andere ratten hoorden, dat het maar een uitgehongerde, tamme muis was, staken zij haar ooren op en maakten zich gereed het arme diertje aan te vallen.'t Was honderd tegen één en dus allesbehalve edelmoedig, maar ratten hebben nu eenmaal geen begrip van ridderlijkheid. Het arme muisje hoorde de ratten aanko men, wier tanden in den maneschijn glinster den. Maar al te goed begreep zij, dat een tam me muis geen hulp had te verwachten van ratten, die toch nog in de verte familie van haar waren. Zij vluchtte, sprong haastig in het eerste het beste gat in den muur met den geheelen troep achter zich aa~ „Wij zullen je leeren voor spook to spelen tegenover eerlijke ralten!" piepten zij in koor en reeds was de voorste vlak bij haar &taart. In haar angst wipte zij juist in het gaatje, waarnaar zij reeds zoo lang te ver geefs had gezocht en het volgende oogenblik was zij in een kamer, waar in het schemer achtige licht een jongetje met blond haar lag te slapen. Een fox-lerrier. die naast het bed lag, hief even brommend zijn kop op, hetgeen de ver volgers der witte muis haastig rechtsomkeert deed maken. Deze sprong op het bed cn liep al hijgende en bevende in de armen van haar jongen meester, die wakker werd van het leven. „Zoo, stoute wegloopster, waar ben jij al dien tijd geweest?" riep de jongen uit. Hiermee eindigde de angst van de witte muis. Zij werd geliefkoosd en kreeg een lek ker beschuitje. Wal smaakte dat heerlijk en wat ging het er vlug in, nadat zij bijna een week honger had geledenZij werd zacht door haar meester berispt, dat zij was weg- geloopen en vond het heerlijk, dat zij weer til haar kooi gezet werd, waaruit zij zoo als jullie wel begrijpen zult nooit weer probeerde te vluchten. Integendeel zij be schouwde haar kool nu met een dankbaar hartje als een beschermster tegen die nare groote ratten, die haar zoo'n schrik hadden aangejaagd. De ralten waren inlusschen druk bezig haar meening te zeggen over het heele geval en zij waren het er allemaal over eens, dat zij schandelijk voor den gek gehouden waren. Alleen de oude, blinde rat, die de vreemde ling natuurlijk niet gezien had, schudde het hoofd en zeL dat zii wlaL wat zü wisti iets wat natuurlijk niemand haar kon tegenspre ken. Na eenigen tijd echter was de eigenlijke toedracht der zaak heelemaal vergeten, want ralten hebben niet zoo'n goed geheugen al9 mensclicn en wc weten, dat zelfs menscheu soms de wonderlijkste verhalen maken van de meest eenvoudige dingen. Dit is dan ook de reden, dat van het ééne rattengeslacht op het andere verteld wordt, hoe eens dit kas teel onveilig werd gemaakt door een reus achtige witte rat, die eiken nacht in den ma neschijn kwam spoken, doch bij het aanbre ken van den dag plotseling veranderde in eeD grooten, zwarten hond. Maar zooals ik het jullie verleid heb, heeft de zaak ziah werkelijk toegedragen en als je ooit iets ziet, dat op een spook lijkt, denk er dan maar eens aan, dat het witte muisje niet zoo schrikaanjagend was als die ratten weJ daohten. Van alles wat. Een marteltuig. iGeen muziek-inslrument, de harmonica misschien uitgezonderd, is meer over de ge heele beschaafde wereld verspreid dan de piano's. Buitengewoon groot is dan ook het aantal piano's, dat in de verschillende fabrie ken vervaordigd wordt. Men kan aannemen, dal er ieder jaar meer dan tweemaal honderdduizend piano's ver vaardigd worden. !Waar blijven al die instrumenten toch? zult ge vragen. Hel zijn toch geene lucifers, die men alleen maakt om ze te verbranden. Ze worden voor een groot deel heel een voudig zóó bespeeld, dat ze binne** betrek kelijk korten tijd niet veel meer waard zijn, dan het hout van de kast. Waartoe de niano's nog maar a! te veel dienen, zeide Rossini, de beleende Italiaansche componist eens met **^er weinig woorden. Eens kwam liij bij eenen vriend, die eene voorliefde voor oudheden had, en daar hij rijk genoeg was om er eene verzameling vaD aan te leggen, had hij een groot deel van zijn huis als oudheidkundig museum laten inrichten. Met zekeren trots leidde de gastheer Ros sini rond, en bracht hem eindelijk in eene zaal, waarin allerlei martelwerktuigen ver zameld waren, welke men vroeger, en in on beschaafde landen, zelfs nog heden ten dage gebruikt, om menscben, die van een1 misdaad of eene overtreding de- wet beschuldigd wor den, door pijnigingen tot bekentenis to bren gen. „Wel, wat zegt ge ervan?" vroeg de gast heer. ,Nu, uwe verzameling is bijna volledig." antwoordde Rossini. Bijna volledig?! Wat ontbreekt er dan aan?" vroeg do ander verwonderd eu ecnigs- zins geraakt. „Het voornaamste marteltuig, mijn vriend!" „En dat is?" „Do piano!" Dat ging te ver. De vermaarde leiziger Bougainville reed op zekeren morgen door Parijs en zag één zijner Tienden wandelen. Hij riep hem en noodigde hem uit 0111 met hem naar Versailles te rij den, waar hij wilde koffiedrinken. De vriend nam het voorstel aan. Zij kwamen te Versailles, doch do postiljon re>ed door zonder te pleisteren. „Wat is dat." riep de vriend verwonderd uit. „Wees gerust, wij rijden naar-.... (een plaats tien uur verder) waar ik bij een vriend ga eten. Ga maar mee; ik weet zeker, dal gij er welkom zijt." Nu begon zijn reisgezel heftig uit te varen. „Beste vriend", antwoordde Bougainville bedaard, „vandaag eten wij daar en vervol gens zetten wij onze reis voort. Ik heb bezig heden te Brest; gij moet mee." Boos over de poets, die Bougainville hem speelde, mopperde hij geweldig, dal deze hem zonder dat hij zelfs eenige bagage had kun nen meenemen een reis naar Brest liet ondernemen. Bougainville deed zijn best om hem tot be daren te brengen, hem de helft zijner garde robe aanbiedend. Ten slotte schikte de vriend zich naar de omstandigheden cn liet zich tevreden stellen. Zoo kwamen zij te Brest aan. „Hier ligt", zei Bougainville, „een schip vai mij op do reede; laat ons even aan boorc gaan.' De argelooze reisgenoot ging mee. Toen nu het schip de ankers lichtte, zol <J( eigenaar: „lk ben van plan een reis om wereld te maken. Gij gaat mee en ik zal zor gen, dat gij het gemakkelijk en naar uw zin aan boord zult hebben." Wat zou hij doen? Hij kon niet meer terug en zijn morgenwandeling verlengde zich du* tot een reis om de wereld." De Invalide en de vioolspeler. Een oud, gebrekkig soldaat zal allererbai- melijkst op zijn riool te krassen. Zijn trouwt ho-nd hield de pet van zijn baas in den bek, waarin deze en gene voorbijganger soms een stuk kopergeld wierp, terwijl de invalide maar altijd zat door te spelen. Op zekeren avond echter bleef niemand stilstaan om eeo geldstuk in de pet van den armen man te wer pen. Iedereen ging voorbij en niemand scheen den ouden, gebrekkigen soldaat op te merken. Plotseling kwam er echter een net gel-deed heer voorbij. Hij luisterde een paar minuten naar het spel van den invalide en zag dezen vol medelijden aan. Doch weldra haperde hel den ouden man aan kracht om de viool in de hand te houden. Zijn ledematen weigerden hem hun dienst en hij liet zich op een steen neervallen, met beide handen zijn hoofd steu nende. Op dit oogenblik naderde hem een heer, bood den ouden man een goudstuk aan en zei: „Mag ik uw riool eens even te leen hebben?" Toen hij daarop 't instrument zorgvuldig ge stemd had, zei hij: „Neem gij nu het geld in ontvangst, dan zal ik spelen." En hij begon te spelen! Alle voorbijgangers bleven slaan om te luisteren, getroffen dooi het deftig voorkomen van den vioolspeler en geboeid door zijn schitterend spel. Elk oogen blik werd. de kring grooter. Geen ko per alleen, maar zilver cn goud werd in 's mans pet geofferd. De hond begon tc brommen, want dc pet werd te zwaar om tc dragen. Het publiek wees er den invalide op en deze ledigde den inhoud in zijn zak. Na een nationale melodie, die allen met ontbloot hoofd aanhoorden, legde de vioolspeler hel instrument op de knie van den armen man cn verdween zonder diens dank af te wachten. „Wie is dat?" werd van alle kanten ge vraagd. „Het is Ai-mand Boucher, de beroem de vioolspeler", antwoordde een der aanwe zigen. „Hij heeft zijn kunst voor een liefdadig doel gebruikt, laat ons zijn voorbeeld volgen!' En de man ging met zijn hoed rond, hield een nieuwe inzameling en gaf den inhoud aan den blinde, terwijl hij luidkeels uitriep: „Lang leve Boucherl" Hoe men een kwartje zóó lang kan wrijven, totdat het drie kwartjes worden. Dit is een heel eenvoudig kunstje, maar 't wekt toch altijd veel verbazing op. Zorg er voor drie kwarljes te krijgen met hetzelfde jaartal en heelemaal hetzeüde uiterlijk. Kleef er nu zonder dat iemand het ziet twee van met was onder legen de tafel aan op on-J geveer 1 c.M. afslands van den rand en 20 k 25 c.M. onderling van elkander verwijderd. Nu vertel je het gezelschap, dat je hun eens leeren zult geld te maken. Schuif je mous wen een eind op (om aan te toonen, dat jq daarin niets verborgen hebt) en neem het derde kwartje in je rechterhand. Je vestigt do aandacht op het jaartal en de beeltenis met de geheime bedoeling aan te toonen, dat je( geen ander geldstuk in je hand hebt. Nu sla je hot tafelkleed een eind op en wrijft het kwartje met den bal van jc cluim langs dep rand van dc tafel heen cn weer. Als je dit een paar seconden gedaan hebt, zeg je: „Het is bijna klaar, want het kwartje wordt al warm", en nadat je nu nog hardest gewreven hebt, haal je vlug je hand weg en grijpt meteen één der verborgen geldstukken. Beide geldstukken laat je nu aan het gezcH schap zien. Het kwartje, dat je te voorschijn hebt gelooverd, slop je in je zak. Daarop laat je opnieuw zien, dat je maar één kwartje in jej hand hebt en herhaal je hot kunstje met het geldstuk, dat nu nog onder tegen den randi der tafel kleeft. Uit rijden! Ben je wel eens -uit rijden geweest? in 'n grooten janplezier? met 'n katlebak. en hoogen bok? o, wat 'n pret en getier vóór iedereen een plaatsje had, een plaatsje naar zijn zin, want allen wilden op den bok en geen wou binnen-in! Mooi scheen de zon, de lucht was blauw de vogels zongen blij, en bloemen bloeiden 'r waar je zag in 't gras der izroene wei o, wat een pret zoo'n heclen dag te rijden met elkaar hij zonneschijn en vogelzaflig, en bloemen hier en daar! Ben je óók wel eens uit rijden geweest in 'n k a m e r-janplezier? met 'n kattebak en hoogen bok Zooals wij zessen hier?. ja, kijk maar- goed, het gaat wét leuk! we maken groot getier en regent 't buiten dat het giet «si W ij hebben toch plezier! -ff Hermann®.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1914 | | pagina 8