dooi3 de Ueü§d.
-
leder zijn vijand.
door
G. J. V1SSQHER.
Diep in den. grond, veilig onder een platten
steen, lag de worm, in een klein kluwentje
ineen gerold. Weken en weken had hij daar
slapend doorgebracht. De winterkou had
hem die schuilplaats doen opzoeken. Vraat
zuchtige mollen waren boven en onder hem
langs gegaan, maar de steen had het kleine
knikkertje beschermd; het was niet lusschen
de scherpe tanden van de sombere mijn
werkers vermalen.
Eindelijk werd het wormpje wakker uit
zijn langen slaap. Hij stak het spitse snuitje
uil en wilde naar boven kruipen, maar overal
stiet hij tegen den harden steen. Heel lang
zaam trachtte hij een uitweg te vinden; hij
was nog zoo slaperig en ook was hij door
hel lange vasten niet weinig verzwakt. Na
uren zoeken en tasten vond hij den rand van
den steen en toen wrong hij zich met veel
moeite naar boven. Hooger en uooger kroop
hij en hij voelde, dat de kilheid, die hem bij
'l begin van den winter naar beneden gedre
ven had, verdwenen was. De voorjaarslucht
deed hem weldadig aan. Hij zette zijn tocht
naar hoven voort. Hij bespeurde, dat de voort
gang hem reeds belemmerd werd door jonge
uitloopers van de oude worteleinden, die hem
bij hel dalen zoo dor voorgekomen waren.
Hooger ging hij. Nog hooger. En eindelijk
sliet hij een gaatje in de bovenste aardlaag.
Hij stak zijn kop naar builen. Hij trok zich
op en daar lag hij, hijgend van vermoeidheid
half boven, half onder 'den grond, zooals hij
het vorige jaar gelegen had in menigen
zomernacht. De maan stond aan den wolke-
loozen hemel; de sterren tintelden. En wel
■kon hij dat niet zien, maar wat hij heel dui
delijk waarnam, dat was het voorjaars
koeltje, dat over hem zoo heel anders aan
deed dan de duffe kilheid van de pas verla
ten diepte. Het wormpje voelde, dat het
Lente was.
En in een sloot, niet ver van daar, begon
ook leven te komen. In den kant, onder de
waterlijn, was een gat, de ingang van een
verlaten rattennest. De holte liep schuin naar
boven en kwam uit op een totaal droge,
ruime rustzaal. Daar lagen zeker wel twintig
kikvorschen dicht op elkaar. Ze vormden een
vormloozen klomp, 't Was daar niet koud,
het water drong er nooit door. TTijf maanden
hadden ze daar slapend doorgebracht.
Nu werd er één wakker. Hij rekte zich uit,
voor zoover het mogelijk was; zijn buren la
gen hem wel een beetje in den weg. Hè! Wat
was zijn linkerachterpoot stijf! Daar had een
ander eenige dagen, ja misschien wel eenige
weken, dwars overheen gelegen. De buurtjes
sliepen allemaal nog. Stil kroop de kik-
vorsoh achteruit, steeds verder. Toen draaide
hij zich om en hij daalde af tot aan het wa
ter. Zou hij het wagen? Zou hij niet te stijf
zijn, om te zwemmen? Probeeren maart Hij
dook onder en op het gevoel kwam hij bij
den uitgang en zoo in de sloot. Twee slagen
brachten hem boven en hij kroop hijgend op
den oever. Dat viel niet mee na zooveel maan
den rust.
Wat was het nog stil daarbuiten! Toch wel
lekker weer. Zou hij de eerste zijn, die zijn
slaapje uit had? Hij wou even kwaken, zoo
als hij verleden jaar gedaan had. Waren er
nog meer, dan zou hij wel antwoord krijgen.
Maar och! Wat viel hem zijn eigen stem te
gen! In plaats van een krachtig „Kwak!"
kon hij niet laten hooren dan een dof ,,Oerrrt!
Oerrrl!" Er kwam ook geen antwoord. Dat
was geen wonder. Wat een kinderstemmetje!
't Was hier toch beter dan beneden in dat
vunzige hol. Als je slaapt, heb „e er geen last
van, maar toen hij wakker werd had hij da-
delijk gedacht„Het mocht hier wel eens ge
lucht worden". Het gras kreeg al een aardig
groen lintje, maar hij kon er toch nog niet
in wegkruipen.
Een hapje eten zou hem wel smaken, maar
wat? Hij zag nog geen kroos in de sloot, dus
de slakken zouden ook nog wel zeldzaam
zijn. En muggen? Er dansten er een stuk of
wal boven het water, maar zoo hoog, dat het
kikkertje er niet bij kon komen. Dan maar
hel weiland op. 't Kan zijn, dat daar wat
voor hem is. Misschien vindt hij wel
Pas op, wormpje! Dezelfde zoele lente
lucht, die jouw naar boven heeft gelokt,
maakte ook een einde aan den winterslaap
Aan den kikvorsdh, en als die je op zijn weg
ontmoet, is het met je gedaan!
Een holle boom had tot winterverblijf ge
strekt aan een ringslang. Dicht ineengerold
had ze daar binnen gelegen op het ver
molmde hout en toen de kou h^ar zelfs daar
nog hinderde, had ze zich, half slapende,
ingegraven in het houtstof en daarbij waren
nog een paar dikke larven van gouden tor
ren haar prooi geworden. Maar toen de
Lentezon den hollen stam bescheen, ont
waakte de slang. Ze hief zich op en vond het
gat, waardoor zij binnen gekomen was. Ze
keek naar buiten en knipte met de oogen
voor het felle licht, waaraan ze eerst nog
moest gewennen. Maar heerlijk scheen de
eon en niets was haar meer welkom dan
warmte. Ze stak den kop door het gat, trok
zich op, en weldra liet ze zich langs de bui
tenzijde van den stam naar beneden glijden.
En aan den voet gekomen, rolde zij zich
weer ineen, aan den zonnekant van den
boom; o, wat deden die warme stralen haar
bchagelijk aan. Maar toen aan haar verlan
gen naar warmte voldaan was, openbaarde
zich bij haar een nieuwe behoefteze kreeg
honger. Eten wilde ze. Ja, maar wat? \Qin-
ders, slakken, veldmuizen zijn zeldzaam op
de eerste Lentedagen. WachtI Hoort ze daar
niet, al is het geluid nog zeer zwak, het ge-
Waak van een kikvorsch?
Wees voorzichtig, kikkertje! Er is een ka
ler op de kust!
Hunkerend van verlangen naar zijn ge
boortegrond doorklieft de ooievaar met
fTaohtige vleugelslagen het luchtruim. Ein-
Melijk heeft hij het bereikt, het kerkdak,
waarop hij zelf is uitgebroed waar hij
verleden jaar zijn eigen jongen heeft groot
gebracht. En luid klepperend staat liij op den
rand van hel oude nest. En de kinderen wij
zen hem met den vinger aan. „De ooievaar
is weer terug", zeggen zijn. „Nu is het Lente!''
De ooievaar vliegt op en zweeft in wijde krin
gen boven hun hoofden. Hij gaat naar liet
veld, waar hij in den vorigen zomer zulk
een rijken builen vond. Maar al laat zich
daar reeds de leeuwerik hooren, al worden
de weiden weer groen, toch is het nog stil in
vaarten en slooten. Jonge vischjes^ zijn er nog
niet en de oudere hebben de diep'ste plaatsen
nog niet verlaten. De kikvorschen zijn nog
zeldzaam en de enkele, die er zijn, kruipen
traag over den bodem. Heer Langbeen slaat
aan den waterkant en loert of hij ook er
gens beweging ziet. Hè! Zag hij nu maar
een Groenrok naar boven komen, of een kron
kelend aaltje, ofja, of een ringslang! Ook
die zou hem hoogst welkom zijn!
De Lente heeft hen geroepen tot nieuw
leven, den worm, zoowel als den kikvorsch
en de ringslang, maar zij zullen al hun over
leg, al hun instinct noodig hebben, om hun
leven te behouden. Zij allen zullen van den
eersten dag der herleving af den strijd om
het bestaan hebben te voeren, want liet is in
de natuur niet andersi ieder heeft zijn
v ij a n d.
De Witte Muis.
Naar het Engelsch van
ASGOTT HOPE.
Vertaald door C. H.
In één der somberste dalen van het Zwarte
Woud leefde eens een baron van een zeer
oud geslacht Hij bewoonde natuurlijk een
oud kasteel, dat uit een schilderachtige ver
zameling oude, dikke muren en oude zalen en
gangen met allerlei donkere holen en hoe
ken bestond en waarin sinds lange tijden een
oud rattengeslacht vreedzaam leefde. Het
krioelde er natuurlijk ook van muizen, maar
de ratten gingen niet met haar om, omdat
muizen in Duitschland niet lot den adel be-
hooren. Deze ratten waren heel Irotsch en
grimmig, hoewel niet er.g dik, want oude,
voorvaderlijke kasleelen zijn in Duitschland
zoo min als ergens anders een goerl" plaats
voor ratten om aan den kost te komen. Toch
zou je als je hun hoorde spreken den
ken, dat er nergens zulke deftige ratten wa
ren op de geheele wereld en het was bepaald
grappig om te zien, hoe ze haar neus op-
Irokken voor de dikke stadsrattcn, die leef
den van den afval van rijke burgers!
Zij leidden een kalm en eentonig leven in
het oude kasteel. Nu en dan schrikten zij ge
weldig van een hond, viel er een in de ldau-
wen van een kat of kwam er een op de
lucht van kaas afgaande in een val te
recht. Doch zulke avonturen komen onder
ratten altijd voor en waren dus niets bijzon
ders.
Maar waardoor kwam dan hel geheele Rat-
tenland in beroering en welke was de veront
rustende mare, die gedurende een strengen
winter de ronde deed en verslagenheid ver
spreidde in elk holletje en gaatje?
Niets meer of minder dan dat men een
witte rat door de gewelven had zien dolen
en dat geheel alleen, zooals natuurlijk te
verwachten was! Een dozijn ratten was op
het zien er van op de vlucht geslagen en elk
harer deed daarna de verschrikkelijkste ver
halen de één zei, dat haar oogen als vu
rige kolen glommen; een ander, dat het een
grimmig geraamte was met een spookachtig
vel overtrokken; een derde, dat het ver
scheen juist als de klok van het kasteel
twaalf sloeg; een vierde, dat het plotseling
verdween hij het eerste hanengekraai; en er
was bijna geen rat, of zij had in haar ver
beelding tenminste het onderaardsohe ru
moer gehoord, dat het kasteel verontrustte.
De oudste rat, die te blind was om zelf iets
te kunnen zien, schudde ernstig het hoofd, als
de anderen haar vroegen, wat zij van deze
verschijning dacht.
„Ieder werkelijk oud kasteel heeft zijn
eigen spook en het is niet voor het eerst, dat
ik van de witte rat hoor", zei zij, alsof zij
het bloed in <ie aderen barer toehoordslers
wilde doen stollen. „Natuurlijk", .ging zij
voort, „voorspelt haar tegenwoordigheid een
groot onheil. Den laatsten keer, dat zij gezien
werd, was in den tijd van mijn grootmoeder
en onmiddellijk daarna werd er overal ver
gift neergelegd, heb ik haar dikwijls hooren
vertellen. Wees dankbaar, kinderen, dat er
iemand in jullie midden is, die de overleve
ringen uit het verleden nog kent.
„Phoe! Phoe!" zei een brutale jonge ral, die
ar voor bekend stond, dat zij geen eerbied
voor oudere ralten had. „Onze overgroot
moeders waren goed en wel, maar zij behoe
ven ons niet meer te leeren. hoe wij eieren
moeten uitzuigen. Wie gelooft er nu in onze
dagen nog aan spoken? Ik ten minste ben
een rat <uit de twintigste eeuw en ik wil wed
den, dat het spook van jullie langs den een
of anderen weg te verklaren is. Geloof maar,
dat het spook één van ons zal blijken te zijn.
die in een vat met meel gevallen of met een
hoop kalk in aanraking is geweest en zich
nu niet aan de anderen durft vertoonen.
Maar spoken en geesten onzin!"
„Wat maken die ratten toch een leven,
man!" zei de barones dien avond tegen haar
echtgenoot, toen zij naar bed gingen.
„Hè? Wal? Ja!" antwoordde deze slaperig.
„We moeten eens een paar vallen zetten.''
Het leven, dat zij gehoord hadden, werd
veroorzaakt door de jonge rat, die zoo be
slist gezegd had, dat er geen spoken beston
den, waarop de oude rat ernstig het hoofd
schudde als iemand, die wel beter wist en
alle andere ratten piepten vol afkeuring over
do brutaliteit van het jonge ding. Toen brak
het gezelschap op en iedere rat zocht haar
eigen holletje of gaatje op.
Gedurende verscheiden nachten durfde er
nauwelijks iemand te voorschijn komen; zij
bleven in haar schuilplaats uit angst de
spookachtige, witte rat tegen te komen.
Iedere manestraal, die op een hoopje stof of
een spinneweb viel, deed haar opschrikken
en als ze al eens een gang durfden overste
ken, deden zij dit met gesloten oogen en in
gehouden adem, totdat zij zich weer veilig
voelden op een pikdonker plekje cn zij zich
tussohen gewone ralten van vlecscli en bloed
bewogen.
Maar de brutale, jonge ral ging op een
nacht alleen om te loonen hoe ver zij bo
ven zulke zwakheden verheven was een
bezoek alleggcn aan den anderen kant van
het kaslcel^waar een kennis van haar woon
de in een hol, dat benijdbaar dicht bij de
keuken was. Zij had ccn lieel eind geloopen,
doch voor het eerst joeg haar de stilte en
verlatenheid waarin haar het getrippel
van haar eigen pootjes verschrikte angst
aan. Telkens bleef zij even staan, behoedzaam
om zich heen kijkend of er ook ergens on
zichtbare katten waren. Als zij niet bang ge
weest was uilgelachen te worden, zou zij
grooten lust gevoeld hebben rechtsomkeert
te maken en zij wide, dat zij één der anderen
gevraagd had haar te vergezellen.
„Bah! Niets dan verbeelding! Ik moet me
niet als een domme rat door een hersen
schim uit hel veld laten slaan", hield zij zich
zelf voor, terwijl zij trachtte haar angst van
zich af te zetten. Zij wilde juist een deuntje
piepen om er den moed in te houden, doch
er kwam geen geluid over haar lippen, want
vlak voor zich zag zij plotselingde witte
rat 1 Zij werd zelf bijna even wit of ten minste
grijs van schrik.
Het was stellig geen verbeelding. Op eeni-
gen afstand zag zij duidelijk de witte rat on
bewegelijk zitten, precies alsof zij uit mar
mer gehouwen was. Het werd onze knappe
en niet-bijgeloovige rat vreemd te moede eD
In het eerste oogenblik was zij te zeer ge
schrikt om te kunnen uitmaken, of de spook-
rat vurige oogen en scherpe tanden had, zoo
als de overlevering vertelde. Zij scheen aan
den grond genageld, haar knieën knikten en
een ijskoude rilling liep over haar rug tot
aan het puntje van haar bevenden staart.
Als zij niet zoo geschrikt was, zou zij hard
weggcloopen zijn en dit was dan ook de een
voudige oorzaak van haar moed, waarop zij
later zoo pochte.
Eindelijk, toen zij zag dat de witte rat zich
niet bewoog en haar geen kwaad scheen te
willen doen, zamelde zij al haar moed bijeen
en zei stamelend-
„Ben je een levende rat, of Ha, ha! Wat
beleekent dit rustverstoren in den stillen
nacht? Spreek alsjeblieft en verklaar je na
der."
Zij werd moediger, naarmate zij weer macht
over haar stem kreeg en toen zij het waagde
nog eens een blik op het spook te werpen,
zag zij een heel klein en angstig muisje. Deze
was zelf niet weinig van streek en kon in de
eerste oogenblikken geen woord spreken.
„Waar kom je vandaan en wat wil je?"
herhaalde de rat nu wat luider.
„Wil je mij alsjeblieft den weg wijzen naar
mijn kooi?" vroeg de witte muis smeekend.
De ander verloor plotseling alle ontzag voor
een spook, dat in kooi woonde.
„Probeer maar niet mij schrik aan te Ja
gen!" zei zij boos. „Zeg, wie je bent, of ik zal
je bijten."
„Ik behoor aan den kleinen jonker. Ik
vluchtte uit mijn kooi en nu kan ik den te
rugweg niet meer vinden. Och, och, hoe zal
het nog met mij afloopen?"
„Je bent dus niets anders dan een tam huls-
dier!" zei de rat vol minachting.
,Jk heb sinds verleden Donderdag niets ge
geten", snikte het arme, witte diertje, „be
halve het stukje kaars, dat me heelemaal niet
6maakte. Mijn meester geeft mij altijd brood
of beschuit en melk."
„Wat een verwend ding!" riep de rat met
Eóóveel minachting uit, dat de witte muls he
rig schrikte en in de duisternis verdween,
angstig piepend om zijn kleinen meester.
De brutale, jonge rat brandde van onge
duld en verlangen om baar avontuur aan de
anderen mee te deelen en jullie kunt begrij
pen, hoe zij over haar moed opsneed. Toen
de andere ratten hoorden, dat het maar een
uitgehongerde, tamme muis was, staken zij
haar ooren op en maakten zich gereed het
arme diertje aan te vallen.'t Was honderd
tegen één en dus allesbehalve edelmoedig,
maar ratten hebben nu eenmaal geen begrip
van ridderlijkheid.
Het arme muisje hoorde de ratten aanko
men, wier tanden in den maneschijn glinster
den. Maar al te goed begreep zij, dat een tam
me muis geen hulp had te verwachten van
ratten, die toch nog in de verte familie van
haar waren. Zij vluchtte, sprong haastig in
het eerste het beste gat in den muur met den
geheelen troep achter zich aa~
„Wij zullen je leeren voor spook to spelen
tegenover eerlijke ralten!" piepten zij in
koor en reeds was de voorste vlak bij haar
&taart. In haar angst wipte zij juist in het
gaatje, waarnaar zij reeds zoo lang te ver
geefs had gezocht en het volgende oogenblik
was zij in een kamer, waar in het schemer
achtige licht een jongetje met blond haar lag
te slapen.
Een fox-lerrier. die naast het bed lag, hief
even brommend zijn kop op, hetgeen de ver
volgers der witte muis haastig rechtsomkeert
deed maken. Deze sprong op het bed cn liep
al hijgende en bevende in de armen van haar
jongen meester, die wakker werd van het
leven.
„Zoo, stoute wegloopster, waar ben jij al
dien tijd geweest?" riep de jongen uit.
Hiermee eindigde de angst van de witte
muis. Zij werd geliefkoosd en kreeg een lek
ker beschuitje. Wal smaakte dat heerlijk en
wat ging het er vlug in, nadat zij bijna een
week honger had geledenZij werd zacht
door haar meester berispt, dat zij was weg-
geloopen en vond het heerlijk, dat zij weer
til haar kooi gezet werd, waaruit zij zoo
als jullie wel begrijpen zult nooit weer
probeerde te vluchten. Integendeel zij be
schouwde haar kool nu met een dankbaar
hartje als een beschermster tegen die nare
groote ratten, die haar zoo'n schrik hadden
aangejaagd.
De ralten waren inlusschen druk bezig
haar meening te zeggen over het heele geval
en zij waren het er allemaal over eens, dat zij
schandelijk voor den gek gehouden waren.
Alleen de oude, blinde rat, die de vreemde
ling natuurlijk niet gezien had, schudde het
hoofd en zeL dat zii wlaL wat zü wisti iets
wat natuurlijk niemand haar kon tegenspre
ken.
Na eenigen tijd echter was de eigenlijke
toedracht der zaak heelemaal vergeten, want
ralten hebben niet zoo'n goed geheugen al9
mensclicn en wc weten, dat zelfs menscheu
soms de wonderlijkste verhalen maken van
de meest eenvoudige dingen. Dit is dan ook
de reden, dat van het ééne rattengeslacht op
het andere verteld wordt, hoe eens dit kas
teel onveilig werd gemaakt door een reus
achtige witte rat, die eiken nacht in den ma
neschijn kwam spoken, doch bij het aanbre
ken van den dag plotseling veranderde in eeD
grooten, zwarten hond.
Maar zooals ik het jullie verleid heb, heeft
de zaak ziah werkelijk toegedragen en als je
ooit iets ziet, dat op een spook lijkt, denk er
dan maar eens aan, dat het witte muisje niet
zoo schrikaanjagend was als die ratten weJ
daohten.
Van alles wat.
Een marteltuig.
iGeen muziek-inslrument, de harmonica
misschien uitgezonderd, is meer over de ge
heele beschaafde wereld verspreid dan de
piano's. Buitengewoon groot is dan ook het
aantal piano's, dat in de verschillende fabrie
ken vervaordigd wordt.
Men kan aannemen, dal er ieder jaar meer
dan tweemaal honderdduizend piano's ver
vaardigd worden.
!Waar blijven al die instrumenten toch?
zult ge vragen. Hel zijn toch geene lucifers,
die men alleen maakt om ze te verbranden.
Ze worden voor een groot deel heel een
voudig zóó bespeeld, dat ze binne** betrek
kelijk korten tijd niet veel meer waard zijn,
dan het hout van de kast.
Waartoe de niano's nog maar a! te veel
dienen, zeide Rossini, de beleende Italiaansche
componist eens met **^er weinig woorden.
Eens kwam liij bij eenen vriend, die eene
voorliefde voor oudheden had, en daar hij
rijk genoeg was om er eene verzameling vaD
aan te leggen, had hij een groot deel van
zijn huis als oudheidkundig museum laten
inrichten.
Met zekeren trots leidde de gastheer Ros
sini rond, en bracht hem eindelijk in eene
zaal, waarin allerlei martelwerktuigen ver
zameld waren, welke men vroeger, en in on
beschaafde landen, zelfs nog heden ten dage
gebruikt, om menscben, die van een1 misdaad
of eene overtreding de- wet beschuldigd wor
den, door pijnigingen tot bekentenis to bren
gen.
„Wel, wat zegt ge ervan?" vroeg de gast
heer.
,Nu, uwe verzameling is bijna volledig."
antwoordde Rossini.
Bijna volledig?! Wat ontbreekt er dan
aan?" vroeg do ander verwonderd eu ecnigs-
zins geraakt.
„Het voornaamste marteltuig, mijn vriend!"
„En dat is?"
„Do piano!"
Dat ging te ver.
De vermaarde leiziger Bougainville reed op
zekeren morgen door Parijs en zag één zijner
Tienden wandelen. Hij riep hem en noodigde
hem uit 0111 met hem naar Versailles te rij
den, waar hij wilde koffiedrinken. De vriend
nam het voorstel aan.
Zij kwamen te Versailles, doch do postiljon
re>ed door zonder te pleisteren.
„Wat is dat." riep de vriend verwonderd
uit.
„Wees gerust, wij rijden naar-.... (een plaats
tien uur verder) waar ik bij een vriend ga
eten. Ga maar mee; ik weet zeker, dal gij er
welkom zijt."
Nu begon zijn reisgezel heftig uit te varen.
„Beste vriend", antwoordde Bougainville
bedaard, „vandaag eten wij daar en vervol
gens zetten wij onze reis voort. Ik heb bezig
heden te Brest; gij moet mee."
Boos over de poets, die Bougainville hem
speelde, mopperde hij geweldig, dal deze hem
zonder dat hij zelfs eenige bagage had kun
nen meenemen een reis naar Brest liet
ondernemen.
Bougainville deed zijn best om hem tot be
daren te brengen, hem de helft zijner garde
robe aanbiedend. Ten slotte schikte de vriend
zich naar de omstandigheden cn liet zich
tevreden stellen. Zoo kwamen zij te Brest aan.
„Hier ligt", zei Bougainville, „een schip vai
mij op do reede; laat ons even aan boorc
gaan.'
De argelooze reisgenoot ging mee.
Toen nu het schip de ankers lichtte, zol <J(
eigenaar: „lk ben van plan een reis om
wereld te maken. Gij gaat mee en ik zal zor
gen, dat gij het gemakkelijk en naar uw zin
aan boord zult hebben."
Wat zou hij doen? Hij kon niet meer terug
en zijn morgenwandeling verlengde zich du*
tot een reis om de wereld."
De Invalide en de vioolspeler.
Een oud, gebrekkig soldaat zal allererbai-
melijkst op zijn riool te krassen. Zijn trouwt
ho-nd hield de pet van zijn baas in den bek,
waarin deze en gene voorbijganger soms een
stuk kopergeld wierp, terwijl de invalide
maar altijd zat door te spelen. Op zekeren
avond echter bleef niemand stilstaan om eeo
geldstuk in de pet van den armen man te wer
pen. Iedereen ging voorbij en niemand scheen
den ouden, gebrekkigen soldaat op te merken.
Plotseling kwam er echter een net gel-deed
heer voorbij. Hij luisterde een paar minuten
naar het spel van den invalide en zag dezen
vol medelijden aan. Doch weldra haperde hel
den ouden man aan kracht om de viool in
de hand te houden. Zijn ledematen weigerden
hem hun dienst en hij liet zich op een steen
neervallen, met beide handen zijn hoofd steu
nende.
Op dit oogenblik naderde hem een heer, bood
den ouden man een goudstuk aan en zei:
„Mag ik uw riool eens even te leen hebben?"
Toen hij daarop 't instrument zorgvuldig ge
stemd had, zei hij:
„Neem gij nu het geld in ontvangst, dan zal
ik spelen."
En hij begon te spelen! Alle voorbijgangers
bleven slaan om te luisteren, getroffen dooi
het deftig voorkomen van den vioolspeler en
geboeid door zijn schitterend spel. Elk oogen
blik werd. de kring grooter. Geen ko
per alleen, maar zilver cn goud werd
in 's mans pet geofferd. De hond begon tc
brommen, want dc pet werd te zwaar om tc
dragen. Het publiek wees er den invalide op
en deze ledigde den inhoud in zijn zak. Na
een nationale melodie, die allen met ontbloot
hoofd aanhoorden, legde de vioolspeler hel
instrument op de knie van den armen man cn
verdween zonder diens dank af te wachten.
„Wie is dat?" werd van alle kanten ge
vraagd. „Het is Ai-mand Boucher, de beroem
de vioolspeler", antwoordde een der aanwe
zigen. „Hij heeft zijn kunst voor een liefdadig
doel gebruikt, laat ons zijn voorbeeld volgen!'
En de man ging met zijn hoed rond, hield
een nieuwe inzameling en gaf den inhoud
aan den blinde, terwijl hij luidkeels uitriep:
„Lang leve Boucherl"
Hoe men een kwartje zóó lang kan
wrijven, totdat het drie kwartjes
worden.
Dit is een heel eenvoudig kunstje, maar
't wekt toch altijd veel verbazing op. Zorg er
voor drie kwarljes te krijgen met hetzelfde
jaartal en heelemaal hetzeüde uiterlijk. Kleef
er nu zonder dat iemand het ziet twee
van met was onder legen de tafel aan op on-J
geveer 1 c.M. afslands van den rand en 20 k
25 c.M. onderling van elkander verwijderd.
Nu vertel je het gezelschap, dat je hun eens
leeren zult geld te maken. Schuif je mous
wen een eind op (om aan te toonen, dat jq
daarin niets verborgen hebt) en neem het
derde kwartje in je rechterhand. Je vestigt
do aandacht op het jaartal en de beeltenis met
de geheime bedoeling aan te toonen, dat je(
geen ander geldstuk in je hand hebt. Nu sla
je hot tafelkleed een eind op en wrijft het
kwartje met den bal van jc cluim langs dep
rand van dc tafel heen cn weer.
Als je dit een paar seconden gedaan hebt,
zeg je: „Het is bijna klaar, want het kwartje
wordt al warm", en nadat je nu nog hardest
gewreven hebt, haal je vlug je hand weg en
grijpt meteen één der verborgen geldstukken.
Beide geldstukken laat je nu aan het gezcH
schap zien. Het kwartje, dat je te voorschijn
hebt gelooverd, slop je in je zak. Daarop laat
je opnieuw zien, dat je maar één kwartje in jej
hand hebt en herhaal je hot kunstje met het
geldstuk, dat nu nog onder tegen den randi
der tafel kleeft.
Uit rijden!
Ben je wel eens
-uit rijden geweest?
in 'n grooten janplezier?
met 'n katlebak.
en hoogen bok?
o, wat 'n pret en getier
vóór iedereen
een plaatsje had,
een plaatsje naar zijn zin,
want allen wilden op den bok
en geen wou binnen-in!
Mooi scheen de zon,
de lucht was blauw
de vogels zongen blij,
en bloemen bloeiden 'r
waar je zag
in 't gras der izroene wei
o, wat een pret
zoo'n heclen dag
te rijden met elkaar
hij zonneschijn en vogelzaflig,
en bloemen hier en daar!
Ben je óók wel eens
uit rijden geweest
in 'n k a m e r-janplezier?
met 'n kattebak
en hoogen bok
Zooals wij zessen hier?.
ja, kijk maar- goed,
het gaat wét leuk!
we maken groot getier
en regent 't buiten dat het giet «si
W ij hebben toch plezier!
-ff
Hermann®.