Qoop de Deugd*
*S==
Epic Sinclair.
Naar het Engelscli van A. B. R o m n e y.
Vertaald door C H.
HOOFDSTUK I.
IIct kasteel op de rots.
Ilet eerste geluid, dat Eric Sinclair iederen
"toornen hoorde, was het ruisohen der zee.
Eric woonde op het allermooiste plekje
■van de geheele wereld, en. in het allermooiste
huis, tenminste dat geloofde hij.
Ofschoon Eric nooit ergens anders geweest
was, had hij toch gelijk, als hij 'beweerde, dat
de plaats, waar hij woonde, heel mooi was.
Het grootste gedeelte van Schotland munt uit
door natuurschoon en het dorpje Ballycar-
rol, in welks nabijheid Eric woonde, ligt heel
lief.
Het ligt aan den voet van Tullybawn Head,
aan den zuidkant der baai. Tullybawn Head
is de laatste berg van een lange rij, die zich
naar het oosten uitstrekt. In de baai ligt een
groot aantal eilandjes, waarop schapen gra
zen, die spoedig vet worden van het malsche
gras, dat er groeit.
Op één dezer eilandjes vindt men nog de
ruïnen van een kapel en een kluizenaarshut,
waar eens een kluizenaar, ver van de men-
schen, woonde. Toen hij gestorven was, ver
viel de kapel weldra in een ruïne en er kwam
niemand ora de plaats van den kluizenaar in te
nemen.
Nu zal ik jullie echter eerst eens een kijkje
laten nemen in het huis, waar Eric woonde,
maar hot is mij onmogelijk onder woorden
te brengen, hoe mooi de zee en de bergen
waren, als je die nooit met eigen oogen ge
zien hebt. En a 1 s je ze gezien hebt, dan zal
net woorel „berg" je dadelijk een beeld voor
den geest roepen, veel mooier dan een pen
kan beschrijven. Dan zul je denken aan rots
achtige toppen, aan purperen hei, aan mur
melende beekjes, aan reusachtige varens, aan
sappige bramen en honderd andere heerlijk
heden van mooie berghellingen.
En wat de zee betreft, die kan ook niet be
schreven worden, want als je haar liefhebt,
kunnen geen woorden haar heerlijk schoon
uitdrukken.
Het huis, waarin Eric vanaf zijn geboorte
gewoon had, was stellig van een zeer vreemd
soortige bouworde. Het was door zijn groot
vader, een ouden scheepskapitein, gebouwd
die eigenlijk niet wist, hoe een huis er be
hoorde uit te zien.
De oude kapitein beschouwde een schip als
een ideale woonplaats om je leven door te
brengen en toen hij dus door zijn hoogen leef
tijd genoodzaakt werd het zeemansleven vaar
wel te zeggen, meende hij, dat hoe meer zijn
huis op een schip geleek en hoe dichter aan
zee het gebouwd was, hoe aangenamer het
in het bewonen zou zijn.
Daarom bouwde hij het op den top van
ccnige rotsen, zoodat het over de zee heen
hing. Hij begreep, dat een huis, dat den vorm
van een schip had, natuurlijk niet stevig zou
staan boven op een rots en daar hij na een
schip een kasteel de beste woonplaats vond,
liot hij zijn huis zooveel mogelijk op een
kasteel lijken, als zijn spaarpenningen, die
echter gering waren, dit toelieten.
Het dak was plat en omgeven door een
borstwering en de voorgevel was aan weers
kanten met kleine, ronde torentjes versierd.
Van het eene woei de vaderlandsche vlag.
De bovenste verdieping kreeg licht door
schietgaten, de benedenste door patrijspoor
ten. Boven de deur prijkte een anker.
De kapitein maakte een ophaalbrug naar
het pad langs de berghelling. Landrotten
konden op die manier zijn huis binnenkomen;
hij zelf gebruikte echter altijd een steile trap,
die hij in de rots had uitgehouwen en langs
welken weg hij bij de kleine pier kwam, waar
zijn boot, de Zeemeeuw, lag.
Yan binnen zag het huis er uit als de hut
ten van een schip; muren, zoldering en grond
waren van hout; er hingen hangmatten in
plaats dat er bedden stoorden, kisten met
kussens er op dienden als zitplaats en er was
een ladder met een luik er boven in plaats van
een trap. Alles deed zóó aan een schip den
ken, dat, als het stormde, de regen tegen de
patrijspoorten gutste en men het klotsen der
zee kon hooren, een vreemdeling stellig in den
waan zou verkeeren, dat hij zich aan boord
van een schip bevond, dat elk oogenblik zou
beginnen te schommelen.
Zoo zag het huis er uit, waarin Eric met
zijn moeder woonde. Zijn grootvader was
langen tijd geleden gestorven, reeds kort na
de geboorte van Eric.
Eric's moeder was de weduwe Warren. Zij
was de mooiste vrouw op de geheele wereld.
Hiervan was Eric overtuigd, want hij had
haar vergeleken met al de vrouwen, die hij
kende en dat waren er heel wat.
Hij had haar vergeleken bij mevrouw Rainy,
de vrouw van den dominee, die heel dik was,
terwijl zijn moeder een slanke gestalte had.
Hij had haar vergeleken bij juffrouw Jen-
nlwin, die zwart haar en een rooden wipneus
had, terwijl het haar van zijn moeder heel
blond was en zij een kleinen rechten neus
had, die zelfs op den meest kouden dag nog
niet rood werd.
Hij liad haar vergeleken bij juffrouw
O Brian, die witte, rose of groene japonnen
droeg en telkens een nieuwen hoed op had
en hij vond, dat zijn moeder er in haar zwar
te japon veel mooier en deftiger uitzag.
Eric was er heel trotsch op, dat zijn moe
der er zoo knap uitzag. Hij zelf leek hecle-
maal niet op haar; hij had donkerbruin krul
haar, grijze oogen en een kleinen wipneus,
die bedekt was met zomersproeten. Zijn armen
en heenen waren heel lang en door do i-.on
gebruind.
Hij wist best, dat zijn gezicht leelijk was.
Maar daar gaf hij niet om. "Waar hij wèl om
gaf, was, even sterk te worden als Ned
Murphy en even groot als Dan Joyce, de oude
zeeman, als Tom Grecr in vier minuten van
den ouden eik, die bij dc kerk stond, raar
school te loopen en tot de Roode Rots te kun
nen zwemmen.
Dit alles zou hij graag willen en hij geloof
de vast, dat hij het eenmaal zou kunnen in
dien vagen tijd, die zoo langzaam naderde,
den tijd, waarin hij „volwassen" zou zijn.
Aan al deze dingen dacht hij dikwijls, als
liij op school was of met andere jongens speel
de. Maar op andere tijden was hij verdiept in
allerlei droomèn over het verleden en de toe
komst. Dikwijls zat hij 's avonds voor de deur
te droomen, terwijl hij naar de ondergaande
zon keek, die in zee scheen te verdwijnen. Dan
zong zijn moeder voor hem en de schoon
heid van den avond en de lieve stem zijner
moeder ontroerden hem. Dikwijls vertelde zij
ook allerlei mooie verhalen en het verhaal,
dat hij het liefst hoorde, was het volgende:
„Er was eens een scheepskapitein, die op
zijn ouden dag een eigenaardig kasteeltje
bouwde op de rotsen langs de zee, waar hij
zijn laatste levensdagen sleet."
Die scheepskapitein was Grootvader en dit
is zijn kasteel", mompelde Eric, die elk woord
van het verhaal kende, maar het toch altijd
weer even graag hoorde.
„Die scheepskapitein", ging zijn moeder
voort, „was de vriendelijkste, goedhartigste
man, dien men zich denken kan en spoedig
kende iedereen hem; de oudste zeeman zoo
wel als het kleinste kind kende zijn kasteel
cn zijn boot, die de Zeemeeuw heette, want
zij was wit geschilderd en kon als een vogel
over de golven scheren. Iederen morgen stond
de oude kapitein vroeg op en wierp de deur
open om de frissche zeelucht in te ademen
en heen en weer te loopen op het „dek", zoo
als hij het kleine, rotsachtige terras noemde,
waarop het huis stond. Soms, als hij daar met
den verrekijker in de hand stond en naar de
zee keek, neuriede hij de oude regels, waarin
hij geloofde:
„W&t het geluk Sinclair mag bieden,
De zee zal 't brengen of doen vlieden 1"
„Ik heet Eric Sinclair "Warren", fluisterde
Eric dan. „Zou mijn geluk ook door de zee
komen? Ik houd van die regels. Gaat u alstu
blieft verder. Moeder."
„Nu, de kapitein had een dochter en ook
zij hield van de. zee en vond niets heerlijker
dan den geheclen dag met hem in de Z e e-
meeuw le varen. Dan kwamen zij 'savonds
hongerig thuis cn klommen de steile trap op
naar hun kasteel, waar zij dan hun avondeten
gebruikten.
Eric's moeder hield even op en er kw amen
tranen in haar oogen.
„Op zekeren dag", ging zij voort, „kwam
er een prachtig jactht dc haai binnenzeilen,
het eerste in dien zomer. Ik zie het nog vóór
me. Het gleed langzaam de baai in, want er
was maar heel weinig wind. Plet jacht bleef
kalm liggen en werd als in een spiegel door
het water weerkaatst.
De kapitein en zijn dochter stonden voor
de deur uit tc kijken. Op eens naderde een
boot, die door twee mannen voortgeroeid
werd, de pier, waar de Zecmeeuw lag,
Eén van deze mannen was een heer, de eige
naar van het jacht, de ander een matroos,
De kapitein riep hen onmiddellijk en de
heer klom de trap op en kwam op de plaa's,
waar de oude man en zijn dochter stonden.
Terwijl do heer met den kapitein sprak, ging
het meisje naar binnen om koffie te zetten,
want iedereen, die den weg vond naar het
kasteel, werd door den gastvrijen, ouden kapi
tein gul onthaald.
Na eenigen tijd gingen de kapitein en de
jonge man naar binnen. De kapitein had zoo
veel verhalen ie vertellen en de jonge man
lachte er zoo hartelijk oni, dat de avond om
vloog. Toen de vreemdeling eindelijk opstond
om heen te gaan, liet hij den kapitein en zijn
dochter beloven den volgenden dag mee te
gaan zeilen in zijn jacht."
„En die jonge man was Vader en hij hield
van u en trouwde met u in het kleine, witte
kerkje op den berg", viel Eric zijn moeder in
de rede, terwijl hij met zijn vinger naar een
torentje wees.
„Ja, daar trouwden we en nooit was er
een gelukkiger menschenpaar dan wij. Den
eersten tijd van ons huwelijk brachten wij op
het jacht door en we kwamen terug om af
scheid te nemen van Vader, vóór wij naar
Engeland gingen, waar de familie van mijn
man woonde."
Hier hield Eric's moeder even op; even
later ging zij zachtjes voort:
„De dag, waarop wij de baai binnenkwa
men, was heel stormachtig, maar het jacht
lag stevig vastgemeerd in de haven. Dikwijls
had ik het hooren stormen en de golven hoog
zien opslaan, maar nog nooit had ik zulk
een orkaan bijgewoond. Ik kon dien nacht niet
slapen door het aanhoudend bulderen der zee
en beneden bij het vuur zaten mijn vader en
mijn man den geheelen nacht op. Juist toen
de morgen aanbrak, bereikte ons het onheil
spellend geluid van signalen, gezonden door
een schip in nood. Mijn vader en mijn man
gingen naar buiten
Haar stem haperde. Erie nestelde zich tegen
haar aan en zei:
„Vertel maar niet verder, Moeder, als het
u zoo moeilijk valt. Ik ken de rest en ik ben
er trotsch op, dat Vader en Grootvader zoo
moedig waren. Soms, als ik uit school kom
ga ik naar het kerkhof en dan vraag ik mij
af, of ik wel ooit in de gelegenheid zal zijn,
zulk een daad van moed te verrichten als zij
deden."
De moeder drukte zwijgend een kus op het
voorhoofd van haar jongen en Eric dacht na
over al de dingen, welke hij in de toekomst
wilde doen.
„Moeder!" zei hij plotseling. „Moeder, ik
wou, dat het niet zoo verschrikkelijk lang
duurde, eer ik volwassen ben."
„Waarom, lieveling?"
„Omdat ik voor u zorgen wil en u dan niet
meer behoeft te werken."
Terwijl hij dit zei, sloeg hij de armen om
den hals van zijn moeder en kuste haar har
telijk. Toen, als schaamde hij zich, dat hij
zijn geheimste gedachten uitgesproken had,
klom hij de ladder op en ging naar zijn eigen
klein kamertje.
Terwijl hij in zijn hangmat heen cn weer
schommelde, viel hij in slaap.
(Wordt vervolgd).
Hel grensgeschil.
Een oude, Zuid-Limburgsche dorpsvertelling.
Nog niet zoo heel lang was het geleden, dat
Gradus als eerlijk marskramer zijn brood ver
diende en met de goed gevulde mars op zijn
rug de Zuid-Limburgsche dorpen en gehuch
ten afliep. Maar sinds de bokkenrijdersbende
van IJzeren Hamer1) hem op zekeren dag al-
Deze beruchte rooverbende maakte om
streeks het jaar 1773 een gedeelte van Zuid-
Limburg onveilig.
meer de oude geweest. Hij was gaan suffen
en tobben over zijn verloren spaarduitjes, zoo
dat hij allen moed verloor. En in zijn moede
loosheid was hij op zekeren dag zijn huisje
uitgegaan en er niet meer in teruggekeerd. Dit
was nu al twee jaar geleden en daar allen in
het dorp dachten, dat hem een ongeluk was
overkomen, was zijn vrouw, die dit ook ge
loofde, weer bij haar ouders ingetrokken en
had zij haar huisje verkocht Maar dood was
Gradus niet, wel had het ongeluk hem suf en
memorieloos gemaakt, maar als altijd liep hij
de dorpen en gehuchten at met de mars op
zijn rug. Doch die mars was leeg en in de
vreemde dorpen en gehuchten, waar het toe
val den armen, geheugenloozen man had heen
gevoerd, kende men hem alleen als „de land-
loopcr met de leege mors". In die hem geheel
onbekende streek leefde hij nu van de aal-
m'oezen, die medelijdende menschen hem ga-
en cn 's winters sliep hij in schuren of in
oudo verlaten mergelgroeven, al naar dat het
uitkwam. Maar in den zomer sliep hij in het
bosch. Het was dan vochtig en kil in de groe
ven en in 't hooi zagen dc boeren hem niet
graag. „Zoo'n landlooper," zeiden zij, „je kon
t nooit weten, die was zelfs tot brandstichten
in staat." En als ze den armen man zagen
oorbijgaan, moeizaam steunend op zijn door-
nigen stok, waarmee hij de honden van zich
afhield, dan sloot de boerin vlug haar zilver
kast en de boer liep eens laugs zijn vee en de
hooischelven, want weten kon jo 't nooit!
'tWas op een warmen dag in Augustus, toen
op ,,'t Vinkenhof", de boerderij van Piet Vink,
de ramen wijd geopend waren en Gradus hon
gerig en vermoeid aan de deeldeur klopte en
een boterham vroeg.
„Kom, scheer je weg," zei vrouw Vink, „je
krijgt geen boterham; ik geef niets aan luie
landloopers."
Bedroefd was Gradus verder gegaan, er
over peinzend waar hij iets te eten zou vin
den, want vóór hem lag boven op den heuvel
een kasteel en naast dit kasteel zag hij den
grenspaal.2) Terugloopen ging nog minder,
omdat er, behalve ,,'t Vinkenhof", in heel den
omtrek niets dan weilanden waren. Deze wei
landen behoorden bij het grafelijk kasteel cn
lagen op de grens tusschen Limburg cn Bel
gië, en op zware straffen was het aan landloo
pers en ander gespuis verboden die grens over
te trekken. Niet verder dan het grafelijke
kasteel, dat op de zoogenaamde rijksvrije3)
plek lag, mocht hij gaan.
In dien lijd vermiste men op hel kasteel
onophoudelijk voorwerpen van groote waar
de. Nu eens was het een diamanten ring, dan
weer een broche of een armband. En 't moest
wel een handige dief zijn, want hij was zelfs
tot de. grafelijke slaapkamer doorgedrongen
en had er op klaarlichten dag een gouden
ring gekaapt, en dat terwijl men in den tuin,
juist onder het raam der kamer, het gras
wiedde en dc ramen wijd open stonden.
En toen nu Gradus op dien morgen den weg
insloeg, die naar het kasteel leidde, dacht de
boerin van ,/t Vinkenhof' er over na, of hij
n!et soms de dief kon zijn. Wie weet, of hij
ook bij haar niet reeds wat gestolen had, voor
dat hij aan de deeldeur klopte. Bij deze ge
dachte liep ze naar haar pronkkamer en telde
dé zilveren koffielepeltjes, die op het pronk-
blad naast de Zondagsche kopjes lagen. En
waarlijk, er ontbrak één lepeltje
„O, ik dacht het wel!" riep ze verschrikt,
„k Dacht wel, dat die man een dief moest
zijn!" En toen schreeuwde zij haar man en
haar zoons en alle meiden en knechts bij el
kander, dat zij toch den landlooper zouden
achtervolgen en hem naar het kasteel zouden
brengen.
Eenige minuten later reed jonge Pieter, de
zoon van boer Vink, den heuvel op, die naar
het grafelijke kasteel voerde. Tegen dien heu
vel geleund, zat daar moe en hongerig de
arme Gradus, die, niet! wetende wat hem bo
ven het hoofd hing, landerig het gebruikelijke:
„Ook gendag!" riep.
Pieter riep hetzelfde, maar lachte in zijn
vuistje, dat die landlooper, die daar nu zoo
rustig zat, hem straks wel niet meer zoo vrien
delijk „gendag" zou zeggen, en toen zette hij
zijn paard nog eens aan en reedUjiaar het
kasteel.
Meer verbaasd dan boos keek even later
Gradus de lieden aan, die hem in naam des
konings gevangen namen en naar het kasteel
brachten. Daar werd de arme suffe man op
gesloten in een onderaardsch hol, dat in die
dagen als gevangenis diende voor dieven en
moordenaars, die daar moesten blijven, totdat
de schepenen hadden uitgemaakt, welke straf
hij zou ondergaan. "Want in dit kleine gehucht
zetelde een machtig schepengerecht, waar
kleine zoowel als groote euveldaden niet zel
den met den dood werden gestraft. Een der
boeren uit den omtrek, die bij alle gerechts
zittingen tegenwoordig waren, hadden met
hun ambachtsheer het recht om over leven en
dood der beschuldigden te beschikken. En dat
van dit recht maar al te dikwijls misbruik
werd gemaakt, begrijpt men allicht, als naen
weet, dat vele boeren even dom als rijk waren
les ontstal en ook het geld meenam, dat Gra
dus met zooveel moeite en ontbering had bij-
eengespaard, was de arme marskramer niet
en het meerendeel lezen noch schrijven kon.
En zoo kwam nu ook de arme Gradus, die.
hoe arm hij ook was, liever honger leed, dan
dat hij iets zou wegnemen, dat hem niet toe
behoorde, voor dit schepengerecht. „Beken,
dat gij de dief zijt", zei de eerste schepen.
„Dat kan ik niet", zuchtte de onnoozele man.
„Ik heb nooit iets gestolen".
„Die man is een verstokte booswicht", zei
de tweede schepen; „we zu11 n hem op de pijn
bank leggen en hem de duimschroeven aan-
draaien, clan zal hij wel bekennen".
Maat ziet, door de vreeselijke pijnen, die hij
op de folterbank moest doorstaan, krijgt Gra
dus op eens zijn geheugen terug. Hij vertelt
vanwaar hij gekomen is en hoe hij heet. Maar
niemand gelooft hem en 't vonnis wordt over
hem uitgesproken. Sterven moet hij! Hij is ver
oordeeld tot den strop! En reeds den volgen
den dag sal het vonnis worden voltrokken in
den tuin van het kasteel.
En dat was een even vreemd als moeilijk ge
val. Nog nimmer was in dien tuin iemand te
rechtgesteld. "Want wel lag die tuin, evenals
het kasteel op de rijksvrije plek, maar de
poort, die men door moest om er te koraen.
stond op Belgisch grondgebied. En daar het
streng was verboden Limburgsch veroordeel
den op Belgisch grondgebied ter dood te bren
gen, moest er iets anders op gevonden wor
den, en wel oogenbllkkelijk, want de veroor
deelde was reeds op het voorplein, waar hij
door eenige boeren werd bewaakt.
„Het eenige, wat er op staat is, dat we een
gat in den muur maken daardoor de ver
oordeelde op de strafplaats brengen", zei de
burgemeester.
„En zoo mijn muur bederven, hè!" riep boos
de ambachtsheer. ^Ncen, hoor, daar komt
niets van in".
,Ik weet wat", zei één der boeren, „laten
we een gat in de doornheg maken, waar we
allen door kunnen. \Vo zijn dan nog verder
van de grens, we komen 'T~-i in den achtertuin
en daar kan de terechtstelling plaats hebben,
als we den strop aan een der oude eiken vast
maken-
„Dat is best", zei de ambachtsheer. „Haalt
bijlen en messen en helpt allen mee, want de
heg Is hoog en dicht begroeid
Doodsbleek en met knikkendo knieën stond
de arme Gradus daar en wachtte zijn lot af.
Maai* op het door, den ambachtsheer gegeven
bevel, verhelderde plots ijn droef gezicht, en
nJog meer klaarde dit op, toen allen heenliepen
naar rechts en links, om bijlen en kapmessen
te gaan halen en men hem, den man, waarvoor
men zich deze moeite gaf, aan zijn lot over
liet. En nu Gradus zijn gePeugen terug had.
was hij geen stToopop meer die maar bleef
staan, waar men hem neerzette. Want nauwe
lijks waren de laatsten heengegaan, of Gradus
keerde zich om en liep wat hij loopen kon
naar de poort. Toen was hij veilig, want hi;
stond top Belgisch grondgebied, en daar ver
borg hij zich achter een groepje hakhout, tot
dat de avond was ingevallen ei hij' ongestoord
zou kunnen heengaan.
Druk waren allen In dion tijd aan 't kappen
van een doorgang in de heg, toen plotseling
de burgemeester opschrikte, door het neerval
len van een glinsterend voorwerp vlak voo-
zijn voeten, terwijl op *t zelfde oogenblik een
ekster luid klappend, en schreeuwend weg
vloog.
„O. o, de landlooper is onschuldig!" riep
hij den ambachtsheer toe. „De ekster was de
dief." En 3 u loonde hij den onthutsten am
bachtsheer den gouden rirg. die de ekster
liet vallen, toen deze wegvloog.
„Dan moet de eks'er gestraft worden 1" rie
pen allen. „De ekster moet dood, en de land
looper mox t beloond -v-rden, omdat hij on
schuldig is!"
„Gaat hem halen, en schiet dan meteen deD
ekster dood", gebood de ambachtsheer.
Maar weldra kwamen de lieden, die waren
heengegaan, om deze bevelen op te volgen
met dood-ongelukkige gezichten terug.
„Wat is er nu weer gebeurd?" vroeg de am
bachtsheer.
„Ze zijn er niet meer", zuchtte een der hoe
ren. „De ekster en de landlooper zijn beideü
heengegaan, en... over de grens..."
,/t Is nfefs, zei de ambachtsheer, „ze zullen
wel hier terugkomen".
Maar ze kwamen niet terug. Gradus was ver
over de heuvels weer op Limburgsch ge
bied gekomen en was nu op weg naar zijn
eigen dorp. En de diefachtige ekster zat in
zijn nest in een der Êoomen. ver over de grens,
op Belgisch grondgebied.
En de ambachtsheer en de burgemeester
praatten dien avond onder een glaasje wijn
over het ellendige grensgeschil, dat hun zoo
veel moeite bezorgde.
3) Metalen o! steenen paal, dienend om de
grensscheiding aan te wijzen.
Rijksvrij wil zeggen: vrij van in- en uit
voerrechten. Nu is dit nergens meer,, zooal9 in
dien ouden tijd.
Van alles wat.
Groot en klein.
Groote en beroemde mannen kunnen soms
vreemde gewoonten hebben. Zoo stond in een
Duitsch tijdschrift het volgende:
Theophile Gautier zou nooit den naam van
Offenbach schrijven, omdat hij meende, «at
dit hem onheil zou aanbrengen. Moest hij
toch over dezen man schrijven, dan knipt<i
hij diens naam uit eene courant of een boeI|
en plakte dat strookje papier tusschcn zijne!
schrijfletters op de plaats, waar hij anderfl
dien naam zou geschreven hebben.
Paul de Saint-Victor nam, als hij op reÜ2|
ging, altijd zijn eigen inktpot mede, omdat by
meende, dat hij met anderen inkt, uit ceu
anderen inktpot, zijne gedachten niet zQf
goed kon uitdrukken.
Barbey d'Aurevilly schrijft altijd sierletter^
met gekleurde Inkt op de wijze, zoo als meiji
in de middeleeuwen in dc kloosters, bijbel?,
gebedenboeken en geleerde werken schreef*
Dc dichter Sardou laat het papier waardij
hij zijne gedichten schrijft niet ln eencn wli5
kei koopen, maar in eene fabriek op eeno be*
paalde lengte en breedte en van eene bepaalde
zwaarte maken. Elk vel kost hem zoodoendQ
twee stuivers.
Men zou zoo vragen kunnen, fioe fief loofl
komt, dat sommige menschen, die in vele op*
zichten zoo groot zijn, in een enkel opricht
nog zoo klein kunnen wezen*
Oe hoeden.
Men vraagt in een gezelschap 8 hoeden ie
leen; daarna neemt men 3 klontjes suiker en
plaatst er onder eiken hoed één van. Hierna
eet men de klontjes op en- waagt onder welkeijt
hoed men verkiest, dat de klontjes zich zullen
bevinden. Als de hoed aangewezen Is, zét
men den gekozen hoed op en zonder
zullen <le klontjes er onder rijn.
Aan het strand.
T is Zomerdag, 't is Zomerdag!
De haard is nu aan kant!
Do zonne stopkt zóó warm een vu,US\
Als 's winters er geen brandt!
T is Zomerdag, 't is Zomerdag!
Het luchtig pak kan aan!
'T is nu de beste tijd van 't jaar
Om naar het strand tc gaan.
T is Zomerdag, 't is Zomerdag!
En Maast de Westenwind,
Wat hindert dat hij zonneschijn?
Wat hindert dat een kind?
Blaas op, blaas op, gij holle wiind!
Gij klaagt er ons niet mee!
Gij brengt ons aan het vlakke stpajld
De frissche lucht der zee.
En nu een' ezel opgezocht,
Een' ezel voor broér Piet.
Dan gaan wij rijden langs het strand»
En hij vermoeit zich niet!
Ik kan wel tegen t loopen, jal
Ik ben gezond en sterk;
Maar voor de beentjes van mijln bro^B
\s dat te moeilijk werk.
Broêr Piet is weken ziek geweest*
En. dat was wat een kruis.
Toen hij weer beter was, mocht sa
Twee maanden met van huis.
De dokter zei: „De zomerlucht
„Is voor hem medicijn!
De zeelucht zal zijn pillendoor,
Het stnarad zijn bedje rijml"
Eh nu, de man was een profeet/
Want wie mijn broertje riet,
Zegt aanstonds: ,,T is hier goéd voor u|
„Gc krijgt cem hLosje, Pietl"
Blaas op, blaas op, gij luwe windl
Gij jaagt ons niet van 't strand!
Wij zoeken 't schuimend zeenat off
En zoeken 't niet op 't land.
Blaas op! -Gij verft de wangen rood,
En geeft ons allemaal,
Zoolang wij hier bij 't zeenat rijn
Een long vol klinkklaar staalj
Slik in! Slik in, dat beste staal!
Het dringt in merg en been,
Ja, *t stroomt met ied'ren druppel bló$J
Door heel ons lichaam heen!
O, lieve, schoone Zomertijd,
Blijf lange nog in 't la/ndl
De zwakke menschen vinden dan
Eene apotheek aan 't strand.
Nog nooit Is RIe aan 't strand geweest,
't is alles nieuw voor 't kind;
met groote oogen kijkt ze rond
hoe of ze het er vindt?
De eerste dag aan zee.
Maar wee, o wee, al weer een sctirÖB
klein Rietje gilt en beeft
een vreeslijk dier met pooten, hul
ziet ze vlak bij het leeft!
O, mooi, zoo zegt ze, maar omklemt
toch stevig zusje's hand
er is ook zooveel vreemds te zien
daar aan dat groote strand!
De zee heeft golven, o zoo hoog,
die maken zoo'n geweld
ze doen je niets! wel twintigmaal
heeft zus haar dit verteld.
Toch dringt klein Rietje schuw op zij
en wil niet naar den kant;
zus leidt haar af en wijst het kind
de schelpjes in het zand.
Dat Is wat moois voor Rietje, ja,
die wil ze zoeken gaan
ze zullen thuis bepaald heel mooi
od moeders kastje 9taan.
}m
Gauw vlucht riaan zusje's and'ro
ver van het monster al
en wil maar 't liefst naar moeder toe,
kom mee, zus, op een draf
Maar groote zus lacht 't kleintje
die krab kwam uit de zee
en strakjes neemt zij 't diertje
weer op haar golven mee..
Dan brengt ze ook weer schelpjes'^
voor kleine Rietepiet
het kindje lacht eens en v£r^ét
dan gauw haar groot verdriet*
He¥thanïi|