Qoop de Deugd* *S== Epic Sinclair. Naar het Engelscli van A. B. R o m n e y. Vertaald door C H. HOOFDSTUK I. IIct kasteel op de rots. Ilet eerste geluid, dat Eric Sinclair iederen "toornen hoorde, was het ruisohen der zee. Eric woonde op het allermooiste plekje ■van de geheele wereld, en. in het allermooiste huis, tenminste dat geloofde hij. Ofschoon Eric nooit ergens anders geweest was, had hij toch gelijk, als hij 'beweerde, dat de plaats, waar hij woonde, heel mooi was. Het grootste gedeelte van Schotland munt uit door natuurschoon en het dorpje Ballycar- rol, in welks nabijheid Eric woonde, ligt heel lief. Het ligt aan den voet van Tullybawn Head, aan den zuidkant der baai. Tullybawn Head is de laatste berg van een lange rij, die zich naar het oosten uitstrekt. In de baai ligt een groot aantal eilandjes, waarop schapen gra zen, die spoedig vet worden van het malsche gras, dat er groeit. Op één dezer eilandjes vindt men nog de ruïnen van een kapel en een kluizenaarshut, waar eens een kluizenaar, ver van de men- schen, woonde. Toen hij gestorven was, ver viel de kapel weldra in een ruïne en er kwam niemand ora de plaats van den kluizenaar in te nemen. Nu zal ik jullie echter eerst eens een kijkje laten nemen in het huis, waar Eric woonde, maar hot is mij onmogelijk onder woorden te brengen, hoe mooi de zee en de bergen waren, als je die nooit met eigen oogen ge zien hebt. En a 1 s je ze gezien hebt, dan zal net woorel „berg" je dadelijk een beeld voor den geest roepen, veel mooier dan een pen kan beschrijven. Dan zul je denken aan rots achtige toppen, aan purperen hei, aan mur melende beekjes, aan reusachtige varens, aan sappige bramen en honderd andere heerlijk heden van mooie berghellingen. En wat de zee betreft, die kan ook niet be schreven worden, want als je haar liefhebt, kunnen geen woorden haar heerlijk schoon uitdrukken. Het huis, waarin Eric vanaf zijn geboorte gewoon had, was stellig van een zeer vreemd soortige bouworde. Het was door zijn groot vader, een ouden scheepskapitein, gebouwd die eigenlijk niet wist, hoe een huis er be hoorde uit te zien. De oude kapitein beschouwde een schip als een ideale woonplaats om je leven door te brengen en toen hij dus door zijn hoogen leef tijd genoodzaakt werd het zeemansleven vaar wel te zeggen, meende hij, dat hoe meer zijn huis op een schip geleek en hoe dichter aan zee het gebouwd was, hoe aangenamer het in het bewonen zou zijn. Daarom bouwde hij het op den top van ccnige rotsen, zoodat het over de zee heen hing. Hij begreep, dat een huis, dat den vorm van een schip had, natuurlijk niet stevig zou staan boven op een rots en daar hij na een schip een kasteel de beste woonplaats vond, liot hij zijn huis zooveel mogelijk op een kasteel lijken, als zijn spaarpenningen, die echter gering waren, dit toelieten. Het dak was plat en omgeven door een borstwering en de voorgevel was aan weers kanten met kleine, ronde torentjes versierd. Van het eene woei de vaderlandsche vlag. De bovenste verdieping kreeg licht door schietgaten, de benedenste door patrijspoor ten. Boven de deur prijkte een anker. De kapitein maakte een ophaalbrug naar het pad langs de berghelling. Landrotten konden op die manier zijn huis binnenkomen; hij zelf gebruikte echter altijd een steile trap, die hij in de rots had uitgehouwen en langs welken weg hij bij de kleine pier kwam, waar zijn boot, de Zeemeeuw, lag. Yan binnen zag het huis er uit als de hut ten van een schip; muren, zoldering en grond waren van hout; er hingen hangmatten in plaats dat er bedden stoorden, kisten met kussens er op dienden als zitplaats en er was een ladder met een luik er boven in plaats van een trap. Alles deed zóó aan een schip den ken, dat, als het stormde, de regen tegen de patrijspoorten gutste en men het klotsen der zee kon hooren, een vreemdeling stellig in den waan zou verkeeren, dat hij zich aan boord van een schip bevond, dat elk oogenblik zou beginnen te schommelen. Zoo zag het huis er uit, waarin Eric met zijn moeder woonde. Zijn grootvader was langen tijd geleden gestorven, reeds kort na de geboorte van Eric. Eric's moeder was de weduwe Warren. Zij was de mooiste vrouw op de geheele wereld. Hiervan was Eric overtuigd, want hij had haar vergeleken met al de vrouwen, die hij kende en dat waren er heel wat. Hij had haar vergeleken bij mevrouw Rainy, de vrouw van den dominee, die heel dik was, terwijl zijn moeder een slanke gestalte had. Hij had haar vergeleken bij juffrouw Jen- nlwin, die zwart haar en een rooden wipneus had, terwijl het haar van zijn moeder heel blond was en zij een kleinen rechten neus had, die zelfs op den meest kouden dag nog niet rood werd. Hij liad haar vergeleken bij juffrouw O Brian, die witte, rose of groene japonnen droeg en telkens een nieuwen hoed op had en hij vond, dat zijn moeder er in haar zwar te japon veel mooier en deftiger uitzag. Eric was er heel trotsch op, dat zijn moe der er zoo knap uitzag. Hij zelf leek hecle- maal niet op haar; hij had donkerbruin krul haar, grijze oogen en een kleinen wipneus, die bedekt was met zomersproeten. Zijn armen en heenen waren heel lang en door do i-.on gebruind. Hij wist best, dat zijn gezicht leelijk was. Maar daar gaf hij niet om. "Waar hij wèl om gaf, was, even sterk te worden als Ned Murphy en even groot als Dan Joyce, de oude zeeman, als Tom Grecr in vier minuten van den ouden eik, die bij dc kerk stond, raar school te loopen en tot de Roode Rots te kun nen zwemmen. Dit alles zou hij graag willen en hij geloof de vast, dat hij het eenmaal zou kunnen in dien vagen tijd, die zoo langzaam naderde, den tijd, waarin hij „volwassen" zou zijn. Aan al deze dingen dacht hij dikwijls, als liij op school was of met andere jongens speel de. Maar op andere tijden was hij verdiept in allerlei droomèn over het verleden en de toe komst. Dikwijls zat hij 's avonds voor de deur te droomen, terwijl hij naar de ondergaande zon keek, die in zee scheen te verdwijnen. Dan zong zijn moeder voor hem en de schoon heid van den avond en de lieve stem zijner moeder ontroerden hem. Dikwijls vertelde zij ook allerlei mooie verhalen en het verhaal, dat hij het liefst hoorde, was het volgende: „Er was eens een scheepskapitein, die op zijn ouden dag een eigenaardig kasteeltje bouwde op de rotsen langs de zee, waar hij zijn laatste levensdagen sleet." Die scheepskapitein was Grootvader en dit is zijn kasteel", mompelde Eric, die elk woord van het verhaal kende, maar het toch altijd weer even graag hoorde. „Die scheepskapitein", ging zijn moeder voort, „was de vriendelijkste, goedhartigste man, dien men zich denken kan en spoedig kende iedereen hem; de oudste zeeman zoo wel als het kleinste kind kende zijn kasteel cn zijn boot, die de Zeemeeuw heette, want zij was wit geschilderd en kon als een vogel over de golven scheren. Iederen morgen stond de oude kapitein vroeg op en wierp de deur open om de frissche zeelucht in te ademen en heen en weer te loopen op het „dek", zoo als hij het kleine, rotsachtige terras noemde, waarop het huis stond. Soms, als hij daar met den verrekijker in de hand stond en naar de zee keek, neuriede hij de oude regels, waarin hij geloofde: „W&t het geluk Sinclair mag bieden, De zee zal 't brengen of doen vlieden 1" „Ik heet Eric Sinclair "Warren", fluisterde Eric dan. „Zou mijn geluk ook door de zee komen? Ik houd van die regels. Gaat u alstu blieft verder. Moeder." „Nu, de kapitein had een dochter en ook zij hield van de. zee en vond niets heerlijker dan den geheclen dag met hem in de Z e e- meeuw le varen. Dan kwamen zij 'savonds hongerig thuis cn klommen de steile trap op naar hun kasteel, waar zij dan hun avondeten gebruikten. Eric's moeder hield even op en er kw amen tranen in haar oogen. „Op zekeren dag", ging zij voort, „kwam er een prachtig jactht dc haai binnenzeilen, het eerste in dien zomer. Ik zie het nog vóór me. Het gleed langzaam de baai in, want er was maar heel weinig wind. Plet jacht bleef kalm liggen en werd als in een spiegel door het water weerkaatst. De kapitein en zijn dochter stonden voor de deur uit tc kijken. Op eens naderde een boot, die door twee mannen voortgeroeid werd, de pier, waar de Zecmeeuw lag, Eén van deze mannen was een heer, de eige naar van het jacht, de ander een matroos, De kapitein riep hen onmiddellijk en de heer klom de trap op en kwam op de plaa's, waar de oude man en zijn dochter stonden. Terwijl do heer met den kapitein sprak, ging het meisje naar binnen om koffie te zetten, want iedereen, die den weg vond naar het kasteel, werd door den gastvrijen, ouden kapi tein gul onthaald. Na eenigen tijd gingen de kapitein en de jonge man naar binnen. De kapitein had zoo veel verhalen ie vertellen en de jonge man lachte er zoo hartelijk oni, dat de avond om vloog. Toen de vreemdeling eindelijk opstond om heen te gaan, liet hij den kapitein en zijn dochter beloven den volgenden dag mee te gaan zeilen in zijn jacht." „En die jonge man was Vader en hij hield van u en trouwde met u in het kleine, witte kerkje op den berg", viel Eric zijn moeder in de rede, terwijl hij met zijn vinger naar een torentje wees. „Ja, daar trouwden we en nooit was er een gelukkiger menschenpaar dan wij. Den eersten tijd van ons huwelijk brachten wij op het jacht door en we kwamen terug om af scheid te nemen van Vader, vóór wij naar Engeland gingen, waar de familie van mijn man woonde." Hier hield Eric's moeder even op; even later ging zij zachtjes voort: „De dag, waarop wij de baai binnenkwa men, was heel stormachtig, maar het jacht lag stevig vastgemeerd in de haven. Dikwijls had ik het hooren stormen en de golven hoog zien opslaan, maar nog nooit had ik zulk een orkaan bijgewoond. Ik kon dien nacht niet slapen door het aanhoudend bulderen der zee en beneden bij het vuur zaten mijn vader en mijn man den geheelen nacht op. Juist toen de morgen aanbrak, bereikte ons het onheil spellend geluid van signalen, gezonden door een schip in nood. Mijn vader en mijn man gingen naar buiten Haar stem haperde. Erie nestelde zich tegen haar aan en zei: „Vertel maar niet verder, Moeder, als het u zoo moeilijk valt. Ik ken de rest en ik ben er trotsch op, dat Vader en Grootvader zoo moedig waren. Soms, als ik uit school kom ga ik naar het kerkhof en dan vraag ik mij af, of ik wel ooit in de gelegenheid zal zijn, zulk een daad van moed te verrichten als zij deden." De moeder drukte zwijgend een kus op het voorhoofd van haar jongen en Eric dacht na over al de dingen, welke hij in de toekomst wilde doen. „Moeder!" zei hij plotseling. „Moeder, ik wou, dat het niet zoo verschrikkelijk lang duurde, eer ik volwassen ben." „Waarom, lieveling?" „Omdat ik voor u zorgen wil en u dan niet meer behoeft te werken." Terwijl hij dit zei, sloeg hij de armen om den hals van zijn moeder en kuste haar har telijk. Toen, als schaamde hij zich, dat hij zijn geheimste gedachten uitgesproken had, klom hij de ladder op en ging naar zijn eigen klein kamertje. Terwijl hij in zijn hangmat heen cn weer schommelde, viel hij in slaap. (Wordt vervolgd). Hel grensgeschil. Een oude, Zuid-Limburgsche dorpsvertelling. Nog niet zoo heel lang was het geleden, dat Gradus als eerlijk marskramer zijn brood ver diende en met de goed gevulde mars op zijn rug de Zuid-Limburgsche dorpen en gehuch ten afliep. Maar sinds de bokkenrijdersbende van IJzeren Hamer1) hem op zekeren dag al- Deze beruchte rooverbende maakte om streeks het jaar 1773 een gedeelte van Zuid- Limburg onveilig. meer de oude geweest. Hij was gaan suffen en tobben over zijn verloren spaarduitjes, zoo dat hij allen moed verloor. En in zijn moede loosheid was hij op zekeren dag zijn huisje uitgegaan en er niet meer in teruggekeerd. Dit was nu al twee jaar geleden en daar allen in het dorp dachten, dat hem een ongeluk was overkomen, was zijn vrouw, die dit ook ge loofde, weer bij haar ouders ingetrokken en had zij haar huisje verkocht Maar dood was Gradus niet, wel had het ongeluk hem suf en memorieloos gemaakt, maar als altijd liep hij de dorpen en gehuchten at met de mars op zijn rug. Doch die mars was leeg en in de vreemde dorpen en gehuchten, waar het toe val den armen, geheugenloozen man had heen gevoerd, kende men hem alleen als „de land- loopcr met de leege mors". In die hem geheel onbekende streek leefde hij nu van de aal- m'oezen, die medelijdende menschen hem ga- en cn 's winters sliep hij in schuren of in oudo verlaten mergelgroeven, al naar dat het uitkwam. Maar in den zomer sliep hij in het bosch. Het was dan vochtig en kil in de groe ven en in 't hooi zagen dc boeren hem niet graag. „Zoo'n landlooper," zeiden zij, „je kon t nooit weten, die was zelfs tot brandstichten in staat." En als ze den armen man zagen oorbijgaan, moeizaam steunend op zijn door- nigen stok, waarmee hij de honden van zich afhield, dan sloot de boerin vlug haar zilver kast en de boer liep eens laugs zijn vee en de hooischelven, want weten kon jo 't nooit! 'tWas op een warmen dag in Augustus, toen op ,,'t Vinkenhof", de boerderij van Piet Vink, de ramen wijd geopend waren en Gradus hon gerig en vermoeid aan de deeldeur klopte en een boterham vroeg. „Kom, scheer je weg," zei vrouw Vink, „je krijgt geen boterham; ik geef niets aan luie landloopers." Bedroefd was Gradus verder gegaan, er over peinzend waar hij iets te eten zou vin den, want vóór hem lag boven op den heuvel een kasteel en naast dit kasteel zag hij den grenspaal.2) Terugloopen ging nog minder, omdat er, behalve ,,'t Vinkenhof", in heel den omtrek niets dan weilanden waren. Deze wei landen behoorden bij het grafelijk kasteel cn lagen op de grens tusschen Limburg cn Bel gië, en op zware straffen was het aan landloo pers en ander gespuis verboden die grens over te trekken. Niet verder dan het grafelijke kasteel, dat op de zoogenaamde rijksvrije3) plek lag, mocht hij gaan. In dien lijd vermiste men op hel kasteel onophoudelijk voorwerpen van groote waar de. Nu eens was het een diamanten ring, dan weer een broche of een armband. En 't moest wel een handige dief zijn, want hij was zelfs tot de. grafelijke slaapkamer doorgedrongen en had er op klaarlichten dag een gouden ring gekaapt, en dat terwijl men in den tuin, juist onder het raam der kamer, het gras wiedde en dc ramen wijd open stonden. En toen nu Gradus op dien morgen den weg insloeg, die naar het kasteel leidde, dacht de boerin van ,/t Vinkenhof' er over na, of hij n!et soms de dief kon zijn. Wie weet, of hij ook bij haar niet reeds wat gestolen had, voor dat hij aan de deeldeur klopte. Bij deze ge dachte liep ze naar haar pronkkamer en telde dé zilveren koffielepeltjes, die op het pronk- blad naast de Zondagsche kopjes lagen. En waarlijk, er ontbrak één lepeltje „O, ik dacht het wel!" riep ze verschrikt, „k Dacht wel, dat die man een dief moest zijn!" En toen schreeuwde zij haar man en haar zoons en alle meiden en knechts bij el kander, dat zij toch den landlooper zouden achtervolgen en hem naar het kasteel zouden brengen. Eenige minuten later reed jonge Pieter, de zoon van boer Vink, den heuvel op, die naar het grafelijke kasteel voerde. Tegen dien heu vel geleund, zat daar moe en hongerig de arme Gradus, die, niet! wetende wat hem bo ven het hoofd hing, landerig het gebruikelijke: „Ook gendag!" riep. Pieter riep hetzelfde, maar lachte in zijn vuistje, dat die landlooper, die daar nu zoo rustig zat, hem straks wel niet meer zoo vrien delijk „gendag" zou zeggen, en toen zette hij zijn paard nog eens aan en reedUjiaar het kasteel. Meer verbaasd dan boos keek even later Gradus de lieden aan, die hem in naam des konings gevangen namen en naar het kasteel brachten. Daar werd de arme suffe man op gesloten in een onderaardsch hol, dat in die dagen als gevangenis diende voor dieven en moordenaars, die daar moesten blijven, totdat de schepenen hadden uitgemaakt, welke straf hij zou ondergaan. "Want in dit kleine gehucht zetelde een machtig schepengerecht, waar kleine zoowel als groote euveldaden niet zel den met den dood werden gestraft. Een der boeren uit den omtrek, die bij alle gerechts zittingen tegenwoordig waren, hadden met hun ambachtsheer het recht om over leven en dood der beschuldigden te beschikken. En dat van dit recht maar al te dikwijls misbruik werd gemaakt, begrijpt men allicht, als naen weet, dat vele boeren even dom als rijk waren les ontstal en ook het geld meenam, dat Gra dus met zooveel moeite en ontbering had bij- eengespaard, was de arme marskramer niet en het meerendeel lezen noch schrijven kon. En zoo kwam nu ook de arme Gradus, die. hoe arm hij ook was, liever honger leed, dan dat hij iets zou wegnemen, dat hem niet toe behoorde, voor dit schepengerecht. „Beken, dat gij de dief zijt", zei de eerste schepen. „Dat kan ik niet", zuchtte de onnoozele man. „Ik heb nooit iets gestolen". „Die man is een verstokte booswicht", zei de tweede schepen; „we zu11 n hem op de pijn bank leggen en hem de duimschroeven aan- draaien, clan zal hij wel bekennen". Maat ziet, door de vreeselijke pijnen, die hij op de folterbank moest doorstaan, krijgt Gra dus op eens zijn geheugen terug. Hij vertelt vanwaar hij gekomen is en hoe hij heet. Maar niemand gelooft hem en 't vonnis wordt over hem uitgesproken. Sterven moet hij! Hij is ver oordeeld tot den strop! En reeds den volgen den dag sal het vonnis worden voltrokken in den tuin van het kasteel. En dat was een even vreemd als moeilijk ge val. Nog nimmer was in dien tuin iemand te rechtgesteld. "Want wel lag die tuin, evenals het kasteel op de rijksvrije plek, maar de poort, die men door moest om er te koraen. stond op Belgisch grondgebied. En daar het streng was verboden Limburgsch veroordeel den op Belgisch grondgebied ter dood te bren gen, moest er iets anders op gevonden wor den, en wel oogenbllkkelijk, want de veroor deelde was reeds op het voorplein, waar hij door eenige boeren werd bewaakt. „Het eenige, wat er op staat is, dat we een gat in den muur maken daardoor de ver oordeelde op de strafplaats brengen", zei de burgemeester. „En zoo mijn muur bederven, hè!" riep boos de ambachtsheer. ^Ncen, hoor, daar komt niets van in". ,Ik weet wat", zei één der boeren, „laten we een gat in de doornheg maken, waar we allen door kunnen. \Vo zijn dan nog verder van de grens, we komen 'T~-i in den achtertuin en daar kan de terechtstelling plaats hebben, als we den strop aan een der oude eiken vast maken- „Dat is best", zei de ambachtsheer. „Haalt bijlen en messen en helpt allen mee, want de heg Is hoog en dicht begroeid Doodsbleek en met knikkendo knieën stond de arme Gradus daar en wachtte zijn lot af. Maai* op het door, den ambachtsheer gegeven bevel, verhelderde plots ijn droef gezicht, en nJog meer klaarde dit op, toen allen heenliepen naar rechts en links, om bijlen en kapmessen te gaan halen en men hem, den man, waarvoor men zich deze moeite gaf, aan zijn lot over liet. En nu Gradus zijn gePeugen terug had. was hij geen stToopop meer die maar bleef staan, waar men hem neerzette. Want nauwe lijks waren de laatsten heengegaan, of Gradus keerde zich om en liep wat hij loopen kon naar de poort. Toen was hij veilig, want hi; stond top Belgisch grondgebied, en daar ver borg hij zich achter een groepje hakhout, tot dat de avond was ingevallen ei hij' ongestoord zou kunnen heengaan. Druk waren allen In dion tijd aan 't kappen van een doorgang in de heg, toen plotseling de burgemeester opschrikte, door het neerval len van een glinsterend voorwerp vlak voo- zijn voeten, terwijl op *t zelfde oogenblik een ekster luid klappend, en schreeuwend weg vloog. „O. o, de landlooper is onschuldig!" riep hij den ambachtsheer toe. „De ekster was de dief." En 3 u loonde hij den onthutsten am bachtsheer den gouden rirg. die de ekster liet vallen, toen deze wegvloog. „Dan moet de eks'er gestraft worden 1" rie pen allen. „De ekster moet dood, en de land looper mox t beloond -v-rden, omdat hij on schuldig is!" „Gaat hem halen, en schiet dan meteen deD ekster dood", gebood de ambachtsheer. Maar weldra kwamen de lieden, die waren heengegaan, om deze bevelen op te volgen met dood-ongelukkige gezichten terug. „Wat is er nu weer gebeurd?" vroeg de am bachtsheer. „Ze zijn er niet meer", zuchtte een der hoe ren. „De ekster en de landlooper zijn beideü heengegaan, en... over de grens..." ,/t Is nfefs, zei de ambachtsheer, „ze zullen wel hier terugkomen". Maar ze kwamen niet terug. Gradus was ver over de heuvels weer op Limburgsch ge bied gekomen en was nu op weg naar zijn eigen dorp. En de diefachtige ekster zat in zijn nest in een der Êoomen. ver over de grens, op Belgisch grondgebied. En de ambachtsheer en de burgemeester praatten dien avond onder een glaasje wijn over het ellendige grensgeschil, dat hun zoo veel moeite bezorgde. 3) Metalen o! steenen paal, dienend om de grensscheiding aan te wijzen. Rijksvrij wil zeggen: vrij van in- en uit voerrechten. Nu is dit nergens meer,, zooal9 in dien ouden tijd. Van alles wat. Groot en klein. Groote en beroemde mannen kunnen soms vreemde gewoonten hebben. Zoo stond in een Duitsch tijdschrift het volgende: Theophile Gautier zou nooit den naam van Offenbach schrijven, omdat hij meende, «at dit hem onheil zou aanbrengen. Moest hij toch over dezen man schrijven, dan knipt<i hij diens naam uit eene courant of een boeI| en plakte dat strookje papier tusschcn zijne! schrijfletters op de plaats, waar hij anderfl dien naam zou geschreven hebben. Paul de Saint-Victor nam, als hij op reÜ2| ging, altijd zijn eigen inktpot mede, omdat by meende, dat hij met anderen inkt, uit ceu anderen inktpot, zijne gedachten niet zQf goed kon uitdrukken. Barbey d'Aurevilly schrijft altijd sierletter^ met gekleurde Inkt op de wijze, zoo als meiji in de middeleeuwen in dc kloosters, bijbel?, gebedenboeken en geleerde werken schreef* Dc dichter Sardou laat het papier waardij hij zijne gedichten schrijft niet ln eencn wli5 kei koopen, maar in eene fabriek op eeno be* paalde lengte en breedte en van eene bepaalde zwaarte maken. Elk vel kost hem zoodoendQ twee stuivers. Men zou zoo vragen kunnen, fioe fief loofl komt, dat sommige menschen, die in vele op* zichten zoo groot zijn, in een enkel opricht nog zoo klein kunnen wezen* Oe hoeden. Men vraagt in een gezelschap 8 hoeden ie leen; daarna neemt men 3 klontjes suiker en plaatst er onder eiken hoed één van. Hierna eet men de klontjes op en- waagt onder welkeijt hoed men verkiest, dat de klontjes zich zullen bevinden. Als de hoed aangewezen Is, zét men den gekozen hoed op en zonder zullen <le klontjes er onder rijn. Aan het strand. T is Zomerdag, 't is Zomerdag! De haard is nu aan kant! Do zonne stopkt zóó warm een vu,US\ Als 's winters er geen brandt! T is Zomerdag, 't is Zomerdag! Het luchtig pak kan aan! 'T is nu de beste tijd van 't jaar Om naar het strand tc gaan. T is Zomerdag, 't is Zomerdag! En Maast de Westenwind, Wat hindert dat hij zonneschijn? Wat hindert dat een kind? Blaas op, blaas op, gij holle wiind! Gij klaagt er ons niet mee! Gij brengt ons aan het vlakke stpajld De frissche lucht der zee. En nu een' ezel opgezocht, Een' ezel voor broér Piet. Dan gaan wij rijden langs het strand» En hij vermoeit zich niet! Ik kan wel tegen t loopen, jal Ik ben gezond en sterk; Maar voor de beentjes van mijln bro^B \s dat te moeilijk werk. Broêr Piet is weken ziek geweest* En. dat was wat een kruis. Toen hij weer beter was, mocht sa Twee maanden met van huis. De dokter zei: „De zomerlucht „Is voor hem medicijn! De zeelucht zal zijn pillendoor, Het stnarad zijn bedje rijml" Eh nu, de man was een profeet/ Want wie mijn broertje riet, Zegt aanstonds: ,,T is hier goéd voor u| „Gc krijgt cem hLosje, Pietl" Blaas op, blaas op, gij luwe windl Gij jaagt ons niet van 't strand! Wij zoeken 't schuimend zeenat off En zoeken 't niet op 't land. Blaas op! -Gij verft de wangen rood, En geeft ons allemaal, Zoolang wij hier bij 't zeenat rijn Een long vol klinkklaar staalj Slik in! Slik in, dat beste staal! Het dringt in merg en been, Ja, *t stroomt met ied'ren druppel bló$J Door heel ons lichaam heen! O, lieve, schoone Zomertijd, Blijf lange nog in 't la/ndl De zwakke menschen vinden dan Eene apotheek aan 't strand. Nog nooit Is RIe aan 't strand geweest, 't is alles nieuw voor 't kind; met groote oogen kijkt ze rond hoe of ze het er vindt? De eerste dag aan zee. Maar wee, o wee, al weer een sctirÖB klein Rietje gilt en beeft een vreeslijk dier met pooten, hul ziet ze vlak bij het leeft! O, mooi, zoo zegt ze, maar omklemt toch stevig zusje's hand er is ook zooveel vreemds te zien daar aan dat groote strand! De zee heeft golven, o zoo hoog, die maken zoo'n geweld ze doen je niets! wel twintigmaal heeft zus haar dit verteld. Toch dringt klein Rietje schuw op zij en wil niet naar den kant; zus leidt haar af en wijst het kind de schelpjes in het zand. Dat Is wat moois voor Rietje, ja, die wil ze zoeken gaan ze zullen thuis bepaald heel mooi od moeders kastje 9taan. }m Gauw vlucht riaan zusje's and'ro ver van het monster al en wil maar 't liefst naar moeder toe, kom mee, zus, op een draf Maar groote zus lacht 't kleintje die krab kwam uit de zee en strakjes neemt zij 't diertje weer op haar golven mee.. Dan brengt ze ook weer schelpjes'^ voor kleine Rietepiet het kindje lacht eens en v£r^ét dan gauw haar groot verdriet* He¥thanïi|

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1914 | | pagina 7