^joot3 de ||eü§d.
Eric Sinclair.
Naar liet Engelscli van A. B. ROMUEY.
Vertaald door C. H.
HOOFDSTUK II.
Vrienden en een vijandin.
Eric had heel veel vrienden; eigenlijk be
schouwde hij iedereen, dien hij goed leende,
als een vriend of vriendin, behalve juffrouw
Jeimiwim
Juffrouw Jenniwin mocht hij heelemaal
niet graag lijden. Hij had hiervoor verschil
lende redenen, maar de voornaamste was,
dat zij hem altijld zoende zelfs midden op
straat.
Juffrouw Jenniwin had een winkel en
kocht het borduurwerk en de kamt, die zijn
moeder maakte. Dit, dacht zij, gaf haar het
recht altijld aanmerkingen te maken op de
wijze, waarop zijn moeder hem opvoedde.
Waar Erie haar ook tegenkwam, keek zij
'den jongen doordringend aan, kuste hem en
maakte de opmerking, dat hij al zoo groot
werd en zeker spoedig werk zou vinden,
waardoor hij zijn arme moeder niet meer
tot last zou zijn.
Zij had ook de vervelende gewoonte al
lerlei spreekwoorden over luiheid en andere
ondeugden geheel te onpas te .gebruiken.
Juffr. Jenniwin was klein en mager en te
oordleelen naar de uitdrukking van haar ge
zicht zou men denken, dat zij voortdurend
iets heel zuurs of bitters in den momd had.
Haar neus was zelfs op den warmsten dag
vuurrood. Zij droeg altijd een zwarte japon,
een zijden schortje, een doekje om de schou
ders en een paar polsmoffen.
Zoo zag juffrouw Jenniwin, de vijandin
van Eric, er uit.
Van volwassen menschen was Dick Scobs,
de zeeman, zijn grootste vriend. Iedereen
zei, dat Di-tik Scobs eigenlijk een deugniet
was, maar Eric wilde daarvan niets hooren,
want Dick was altijd even aardig voor hem
hij mam hem mee in zijn boot en leerde hem
loeien en visschen.
Niemand wist eigenlijk, hoe oud Dick
Scobs was. Hoewel zajn haar wit was en zijn
rug gebogen door rheumatiek, waren zijn
urmen toch nog oven sterk en konden zijn
oogen nog even goed zien, als die van een
jongen man.
Dick woonde in een grappig klein hutje
aan het strand. Hij herinnerde zich Eric's
vader heel goed en zea altijd tegen den jon
gen, dat hij zijn Engelschc familie moest op
sporen, wamt dat hij zeker wist, dat hij een
..rijke mijnheer" behoorde te zijn.
Bric luisterde graag waar hem en zei altijd,
dat als hij ooit rijk mocht worden, hij Dick
voor meer dan een jaar tabak zou geven,
xoodat hij het ook beter zou krijgen. Dan
knikte dc oude Dick Scobs met zijn hoofd
cn zed: ,Ja, ja, ik weet zeker, dat je een
mijnheer" bént, jongeheer". Eric zocht dan
eens in zijm zak, of hij misschien nog een
luiver had en als dit het geval was, liet hij
_!i in de vereelte hand van den ouden zee
man glijden. Hij voelde zich dan werkelijk
een rijke mijnheer".
ITij vond het heerlijk, .jongeheer" ge
noemd te worden en niemand deed -dit behal
ve Dick.
De oude mevrouw Wiggedy was een vrien
din van Eric. Zij woonde in een mooi, groot
huis een eind buiten Ballycarrol. Haar man
was ziekelijk en als Eric en zijn moeder
hij haar op visite kwamen, lag hij altijd op
een rustbank. Zoodra Eric binnenkwam,
vroeg zij hem, of de deur wel goed -dicht
was, want dat hij niet tegen tocht bon. Als
Eric hem dan verzekerde, diat de deur goed
in het slot was, kreeg hij een rijksdaalder,
waarop de oude heer weer op zijn rustbank
terugzonk.
Mevrouw Wiggedy zat altijd in een leu
ningstoel tegenover haar man te breien en als
Eric en zijn moeder opstonden om afscheid
te nemen, belde mevrouw Wiggedy en vroeg
het dienstmeisje limonade en gebak te bren
gen. Dan kwam er op een zilveren blad li
monade binnen en een schaal met het heer
lijkste gebak.Eric bediende zich en mevrouw
Wiggedy keek hem onder het eten zoo voort
durend aan, dat er altijd een kruimel in het
..verkeerde keelgat" schoot. Als hij dan
hoestte, maakte zijn gastvrouw de opmer
king, dat kleine jongens wel gezien, maar
niet gehoord mochten worden", hetgeen hem
nog erger -deed hoesten.
lederen dag, als hij uit school kwam, zag
hij mevrouw Wiggedy in haar rijtuig voor
bijkomen. Zij had dan twee karbonaden ge
haald voor haar man en zich zelf.
Dit waren Eric's volwassen vrienden, maar
zijn allergrootste vriend was een jongen van
zijn eigen leeftijd-, Tommy O'Rrian heette
hij. De twee hoofdtrekken in Tommy's ka
rakter waren slordigheid cn een goed hu
meur. Niets kon zijn aangeboren vroolijk
heid verstoren, zelf niet de schoonmaak,
die zijn tante dikwijls in zijn kast hield, als
bij op school was cn waarbij zijn verzame
lingen, die zij minachtend „rommel" noem
de, in den vuilnisbak terecht kwamon.
Tommy verzamelde altijd iets wilde bloe
men, schelpen enz. Hij was niet zoo groot
als Eric, maar even sterk. Zijn gezicht was
bleek en het zou ernstig geweest zijn, als
zijn oogen niet vroolijk schitterden. Hij had
blond, steil haar. Daar zijn handen altijd vuil
waren, moest hij zc noodzakelijk in zijD
broekzakken houden, als er bezoek kwam.
In de week droeg hij een gemakkelijk-zit-
tende trui, een nauwe broek en een blauwe
pet. Maar 's Zondags, als hij schoon en glim
mend onder de handen van zijn tante van
daan kwam, ging hij naar de kerk in een
grijs pak van heel stugge stof, die „overal
legen kon". Een schoon, omgeslagen boordje
schaafde zijn hals en deed zelfs pogingen,
zijn goed humeur te verstoren. Een zwart,
rond hoedje, waar zijn geheele hoofd in zonk,
voltooide zijn ongemakkelijke kleeding. Alles
wat Tommy ondernam, kon hij beter dan
de meeste jongens, doch ongelukkig waren
er zooveel dingen, die hij de moeite niet
waard vond om zich op toe te leggen.
Hij was bij zijn tante in huis en daar hij
vader noch moeder, zusjes noch broertjes
had, had hij behalve zijn tante niemand om
lief te hebben dan zijn kleinen terrier, dien hij
eens met een gebroken achterpootje aan den
weg gevonden had.
Hij had den hond in weerwil van het
tegenstribbelen zijner tante mee naar huis
genoir .1 zijn poot verbonden. Maar het
vcr rvan was. dat het arme dier
- zooals dit met dc meeste terriers het gc-
al is de gewoonte had één poot in de
hoogte te houden en op 'de drie andere te
loopen en daar nu de gebroken poot juist
degene was, die hij altijd ophield cn nu ook
bleef ophouden, kwam het nooit weer hee
lemaal in orde. Dc hond heette Splinter en
als men Tommy zag, kon men er zeker van
zijm, dat Splinter niet ver weg was.
Ik weet eigenlijk niet, of ik mijnheer Pon-
nycock tot Eric's vrienden moet rekenen of
niet. Mijnheer Pennycock was zijn onderwij,-
zer. Als Eric zijn lessen goed keade, hield
hij van hem, maar als dit niet het geval was,
dacht hij anders over hem.
Mijnheer Pennycock was geen gewoon on
derwijzer. Hij was predikant geweest en had
een groote gemeente in Londen gehad. Hij
had daar zóó hard gewerict, dat hij zwaar
ziek werd en genoodzaakt was zijn werk op
te geven en aan zee te gaan wonen.
Toen hij weer herstelde, wilde hij zijn tijd
niet in ledigheid doorbrengen en 'daarom
gaf hij een zestal jongens les. De ouders van
sommige dezer jongens waren gegoed, ande
ren minder, doch allien beschouwden het als
een eer, bij mijnheer Pennycock op school te
gaan. "Wel hadden zij veel huiswerk, doch de
schooltijd was maar kort, van tien tot één
uur.
Mijnheer Pennycock woonde in een aardig
huisje van roode steen en, vlak bij het kerkje
van Ballycarrol. De tuin stond altijd vol
mooie bloemen, zooals planten en bloemen
weelderig groeien, als zij door een liefderijk»
hand gekweekt worden.
Niets ter wereld verschafte mijnheer Penny
cock zóóveel genoegen als zijn tuin cn bij
eisohte dan ook van de jon ge nis, dat zij zijn
tuin met rust lieten.
Mijnheer Pennycock was heel geleerd. Hij
las graag Gricksch en zei eens tegen Tommy
die op een stompje potlood zat te kauwen,
terwijl hij een som niet kon oplossen, dat
wiskunde een der mooiste wetenschappen
was en dat hij vast geloofde, dat Tommy er
nog eens veel pleizier in zou krijgen. Tommy
geloofde er niets van en deelde zijn twijfel
aan mijnheer Pennycock mee, die daarop
op zijn stille, droefgeestige manier glimlach
te, naast Tommy ging zitten en hem de som
uitlegde, waarna Tommy zidh buiten in den
zonneschijn ging vermaken, met het gevoel
van een vogel, éde uit zijn kooi ontsnapt is.
(Wordt vervolgd.)
een poosje hadden geloopen, veranderden
plotselingde steenen van vorm en zelfs de
grootsten werden lichter. Weldra waren zij
zóó licht, dat de vogels dachten, dat zij de
steenen verloren hadden. De arend keerde*
zelfs terug om zijn steen te gaan zoeken. Maar
de engel, die dit merkte, vroeg lachend:
„Waarom keer je terug?"
„'k Heb mijn steen verloren", zei de arend.
„Neen, neen", lachte de bngel, „maar de
lasten zijn nu in lusten veranderd, want de
steenen zijn allen veranderd in een paar vleu
gels, zooals ik ze heb, en waarmee je kunt
liegen."
Toen nu de vogels voelden, dat ze werkelijk
vlougels gekregen hadden, waren ze eerst wel
wat verrast en wisten zij niet, hoe zij ze moes
ten gebruiken. Maar toen de engel het hun
'erteld en ook gewezen had, konden ze het
allen. En nu kwam het vreemde: Zij, die de
zwaarste steenen hadden gedragen, hadden
nu de grootste en sterkste vleugels, zoodat ze
heel hoog konden vliegen. En ook de kleine
vogels, die hun vrachtje hadden getorscht,
kregen kleine, doch sterke vleugels, en ook zij
vlogen Héél hoog»
Maar die van den struisvogel waren zóó
klein cn zóó zwak, dat hij niet aan vliegen
kon denken. Loopen moest hij, zooals hij altijd
gedaan had.
En toen alle vogels waren heengegaan en
de struisvogel daar zoo zielig alleen bleef
staan, zei de engel: „Je ziet, beste struis, dat
het is gegaan, zooals ik heb voorspeld: „De
zwraarste lasten veranderen vaak in lusten.'"
TANTE JOH.
(Met toestemming van den
scihrijver vrij naverteld
naar J. R.).
Van alles wat.
Hoe de vogels vleugels kregen
(Een sprookje).
't Was nog in den goeden ouden tijd, toen
de beesten nog konden spreken en de vogels
nog niet wisten wat vliegen was, dat op zeke
ren dag een engel uit den hemel naar de aarde
kwam gevlogen. En toen hij daar was aange
komen, riep hij alle vogels, die daar leefden,
bij elkaar.
Nieuwsgierig naar hetgeen de engel te ver
tellen had, waren zij bijeengekomen uit alle
oorden, de vogels van *t Noorden zoowel als
die van "t Zuiden, on allen zaten ze daar heel
vreedzaam rond den engel. Rustig zat de
goudgele kanarie naast de groote, zwarte
raaf. Hot sijsje, het meesje en het goudvinkje
zaten op den rug van een valk, het winter
koninkje op den breeden kop van een steen
uil; bang waren ze heelemaal niet voor die
vreeselijke roovers. Heel genoegelijk stonden
vogel struis en de trotsche arend te babbelen,
terwijl de ijsvogel en de vetgans luisterden en
bij elk verhaal, dat de struisvogel deed uit het
land waar hij woonde, schudden zij hun kop
als geloofden zij hem niet. De haan liep ang
stig rond, „tok-tok" roepend, want hij was
bang, dat zijn dom hennetje zou verdwalen
onder al dat vreemde volkje. De ooievaar
stond half slapend op één poot en gaapte
soms van verveling. Maar de ekster en de
papegaai verveelden zich heelemaal niet, die
snapten en klapten, dat het een aard had. En
toen een paar dikke ganzen begonnen te snate
ren, toen vond de engel, dat er nu maar een
eind moest komen aan dat lawaai cn hij gaf
den vogels een teeken, dat ze zouden zwijgen,
want dat hij nu wilde zeggen, wrat hij hen
te zeggen had.
Doodstil werd het nu op eens. Alleen wilde
een ondeugende straatmusch, die heelemaal
geen manieren kende, haar bekje niet dicht
houden. En eerst toen de pauw er haar op
wees, dat zoo iets hier niet te pos kwam cn
dat het erg ongemanierd is, als de kleinste
vogel het hoogste woord voert, en toen ook
de andere vogels haar boos aankeken, toen
eerst sloot juffrouw musch verlegen haar
beikje en verborg zich achta den arend.
„Luistert nu allen naar mij", begon do
engel. „Hier dicht bij liggen steenen, groote
en kleine, die je voor mij moet dragen op je
rug naar een plek. die ik je zal aanwijzen.
Ieder behoeft niet meer dan één steen te dra
gen, de groote vogels een grooten, de kleine
vogels een die juist op hun rugje past. En ga
nu mee, dan zal ik je de steenen aanwijzen."
Allen volgden den engel naar de plaats
waar de steenen verspreid lagen. De meeslen
namen dadelijk een steen op hun rug. De
arend en de gier namen de zwaarsten en de
enjgel, die het zag, streek de heide vogels over
hun kop en fluisterde hen toe: „De zwaarste
lasten veranderen vaak in lusten 1"
Maar de vogels begrepen den engel niet en
zwoegden onder het gewicht der steenen.
Nu kwam de valk. en ook hij nam een zwa
ren steen. Maar de trotsche pauw, de faisant,
de hoenders en de tamme ganzen namen maar
heel kleine steentjes. Ja, zelfs nog kleiner dan
die, welke de kleine vogels meedroegen. Doch
de luiste van allen was vogel struis. Die had
met opzet zoo lang getalmd, dat hij het laatste
kwam, en er nog maar een heel klein steentje*
over was.
En ook dit zag de engel cn hij fluisterde
den luien vogel toe„De zwaarste lasten ver
anderen vaak in lusten." En toen liep hij
vooruit en zeide, dat alle vogels hem moesten
volgen.
Daar trokken ze nu allen heen. Voorop,
juist achter den engel, liepen de arend cn
de gier, daarna kwamen de havik cn de
valk en achter hen, twee aan twee, de klei
nere vogels. Zwijgend torschten allen hun
zwaren last. Maar de hoenders en ganzen, die
de heel kleine steentjes droegen, kakelden en
snaterden heel den weg over de domheid der
anderen, die zich bijna dood sjouwden, zoo
als ze tot vogel struis zeiden, die, met het
kleinste steentje op zijn breeden rug, den stoet
•loot.
Maar ziet, wat er gebeurde. Toen de yogels
Stalen pennen.
In mijne jeugd schreef men op alle scholen
met veeren pennen, cn het is nog maar eene
kleine vi^tig jaar geleden, dat dc stalen pen
nen niet alleen op de kantoren en op de stu
deerkamers, maar ook op de scholen inge
voerd zijn.
Dat was een uitkomst voor de arme school
meesters, die niet alleen eiken dag eenige
schriften te liniëeren, maar ook veeren pen
nen te maken hadden. "Wie geene pennen ver
maken kon, wel, die kon ook geen schoolmees
ter worden.
IIoc gelukkig dus, dal men in de vorige
eeuw, waarin al zooveel uitgevonden werd
ook de kunst vond om pennen van metaal te
vervaardigen.
Die eeuw had breed e schouders; er kon veel
op. Maar de wijze koning Salomo zeide al:
„Er is niets nieuws onder de zon!" en al mee
nen wc dat ook met vele dingen te kunnen
tegenspreken, dit gezegde kan stellig op de
stalen pennen toegepast worden.
De uitvinding der stalen pennen is al eeuwen
oud; want men gebruikte ze reeds in de der
tiende en veertiende eeuw. ïn een geschrift
van den beroemden Robert d'Artois wordt ge
zegd, dat de leugenachtige schrijvers bronzen
pennen gebruikten. Men heoft onlangs zelfs
vermeld, dat men in Aosla, in Italië, een bron
zen pen gevonden heeft, die door de Romeinen
moet gebruikt zijn. Het was geen bronzen
stift, waarmede men in was schreef, maar
eene echte pen met twee punten.
Die kunst schijnt evenwel verloren geraakt
te zijn, docli waar is het, dat men in een Hol-
landsch octrooi van 1717 van metalen pennen
spreekt
Zoo ziet go, dat hel met de slalen pennen
al heel veel moeite gekost heeft, ©er ze alge
meen ingevoerd werden. Tegenwoordig zijn
er slechts enkele oude menschen, die nog met
veeren pennen schrijven en het woord penne-
mes, dat nog algemeen gebruikt wordt, heeft
wel den naam behouden, maar de bestemming
verloren.
Een nuttige bloem.
Kent gij dc zonnebloem, dio groote bloem
die om een rond vlak vol zaden, cenen gelen
krans heeft en meer bij den boer op liet erf
dan in den tuin va.n een deftig burger ge
vonden wordt? Alleen dc kinderen leggen nog
wel eens een paar zaadjes van deze bloem
in oen verloren hoekje, omdat ze het zoo aar
dig vinden, dat die groote bloem met dc zen
meedraait cn daarom misschien ook wel zon
nebloem genoemd wordt. Nu, om de kinderen
een pleizier te doen, wil papa die bloem wel
laten staan-, maar anders? Ja. als er geen. kin
deren waren, dan moest ze weg. Een zonne
bloem is nu eenmaal geen sierplant. En toch
is diezelfde nederige zoaincbloem een der nut
tigste planten. "Waar ze groeit cn bloeit neemt
zc veel smetstoffen op cn zuivert ze dus dc
lucht. Dat is een goed iets, maar niet overal
is de lucht bedorven, zoodat men daarom dc
zonnebloem nog niet behoeft aan te kwecken.
Hebt geduld, er is nog meer.
De zonnebloem bevat voor de bijen eene
voorraadschuur vol honing en stoffen voor
■was. Het zaad, als lijnzaad geperst, geeft zeer
veel olie, die men niet alleen als tafclolic ge
bruiken kan, maar die ook zeer geschikt is
om de verven van lcunslschilders aan te ma
ken. Voor blauw en groen is er geen betere
olie. "Wil mem vogels vetmesten, geen beter
voedsel dan het zaad van de zonnebloem.
Zeep, die gemaakt is van olie uit dit zaad, is
biizonder zacht cn maakt dc huid niet alleen
schoon, maar ook lenig. Als scheerzeep is de
ze zeep oo*k de beste. Voedert mén de fazan
ten zoo nu cn dan met dit zaad, dan krijgen
deze dieren glanzende veeren. Droogt men het
zaad en maakt men het fijn, dan verkrijgt
men een meel, waarvan liet fijnste gebak kan
gemaakt worden. De dikke, zware stengels
waarop deze bloemen staan tc bloeien, bevat-
lefn zeer fijno vezels, welke in China, bet va
derland der zijde, geweven worden tusschen
de zijde sloffen. In dat land ziet men ook heele
velden vol zonnebloemen, die daar een van de
meest winstgevende landbouw-producten zijn.
Daar is bet ook, dat mefn de zonnebloem tot
al dc doeleinden gebruikt, welke ik u zoo
even genoemd heb. Men maakt er in dat land
zelfs papier van. Zoo ziet ge, mijne vriendjes,
alweer bewaarheid, dat het schoonste en beste
soms door eenvoud en nederigheid zich van
al het andere onderscheidt. Wordt een
inehsch onder de' menschen als eene zonne
bloem onder de bloemen.
De verpande schooljongens.
Onlangs las ik onder dit opschrift in eene
Duitsche courant het volgende:
Een secondant van eene inrichting van bij
zonder onderwijs gi'ng eenigen tijd geleden op
eenen warmen dag met zeven jongens van de
school wandelen. Door de hitte afgemat kon
den de jongens bijna niet meer voort en had
den grooteh dorst. De secondant kreeg mede
lijden met zijn volkje en ging met hen eene
herberg binnen om hun een frisschen dronk
aan te bieden. Hij liet eenige flesschen spuit
water en wat wij'n brengen waarop hij <le jon
gens onthaalde. Hij zelf dronk bier en toen
hij aan zijn derde glas bezig was ontdekte hij
dat hij geen beurs bij zich had. Goede raad
was duur; wat nu te doen? Stil, daar bedacht
hij wat. Hij ging naar den herbergier en zeide
dat hij geen gel'd bij zich had. Hij zou het gaan
halen e»n de jongens zoolang als pand achter
laten. De secondant vermaande de jongens zich
gedurende zijne afwezigheid ordelijk te ge
dragen en hun'ne school geen schande aan te
doen. Hierop ging hij heen en was vrij spoe
dig terug. Maar, o wee, gedurende zijne af
wezigheid hadden -de verpande jongens, zeku*
ter eere van hunne school, veertien flesscheD
spuitwater met den tooodigen wijn gedronken,
zevenenveertig broodjes gegeten, drie glazen
stukgeslagen en twee rieten stoelen vernield.
Ter cere van het instituut moest dc secondant
voor de jongons, die op hunne beurt de eer
van hunne school zoo slecht opgehouden had
den, alles betalen-
A1 s dat alles nu gebeurd cn niet uil eenen
Dultschen duim gezogen is, dan zal de secon
dant wel nooit meer jongens getracteerd of
in pand gegeven hebbefn.
Fahdel.
Eent Arabisch schrijver verhaalt het vol
gende:
Ik bevond, mij eens bij Fahdel, den gunste
ling van den kallef Haroun-al-Raschid. Men
las hem een gedicht voor op de geboorte van
zijn zoon, maar het beviel den vader niet
en hij vroeg, of ik niet een gedicht op het
zelfde onderwerp wilde maken. Ik deed dit
cn het beviel den vader zoozeer, dat hij mij
als belooning twee duizend goudstukken gaf.
Langen tijd daarna viel Fahdel in ongena
de en werd van al zijn goederen beroofd. Op
zekeren dag werd ik in het badhuis door een
jongen bediend. Ik weet niet, hoe het kwam,
maar ik neuriede het vers, dat ik op de ge
boorte van den zoon mijns weldoeners ver
vaardigd had, toen de jongen een gil gaf cn
wegliep. Ik klaagde bij den badmeester over
zijn zonderlingen knecht. Ilij liet den jon
gen komen en deze vroeg mij, wie het vers
gemaakt had, dat ik zong.
,,Dat ben ik", antwoordde ik.
„Voor wien hebt gij het vervaardigd?"
,,Voor Fahdel, op de geboorte vau zijn
zoon."
„En weet ge wel, waar die zoon zich thans
bevindt?"
„Neen."
„Welnu, zie mij aan; hij slaat voor u!"
Verbaasd en met medelijden vervuld, dat
ik den gelukkigen rijken zoon in deze nede
rige betrekking aantrof, deed ik alle moeite
om hem de helft der twee duizend geldstuk
ken te laten aannemen. Hij bleef standvastig
weigeren en liet is mij onmogelijk geweest
hem ooit het minste of geringste te doen aan
nemen. „Wat vader u gaf, hadt giji verdiend
en daar komt mij nieta van toe", 2ei hij, ea
hierbij bleef het.
M ijnheer Raps en Juffrouw Lichtvoet
„Heb je 't al gehoord", vroeg juffrou*
Lichivoct, de poes van den onderwijzer, aan
Raps, den hond, die met haar in de huiskamer
achter de kachel zat „heb je 't al gehoord,
dat bij van den Bosch in de dorpsstraat van
nacht gestolen is? De dieven hebben een klecT.
kast heelemaal leeggeplunderd en de proviso
kamer gedeeltelijk."
,Och kom!" antwoordde Raps verbaasd én
bijna ontsteld. „Nee, daar heb ik nog niets
van gehoord. Weet je er misschien nog meer
van? Hebben dan mijn collega's, Bello en
Pluto, den diefstal niet kunnen beletlcn?"
„O, diel" zei juffrouw Lichtvoet glim
lachend; „van hen vertelt men rare dingen!"
Zij zweeg en begon haar poot te likken.
„En wat vertelt'men dan van hen?" vroeg
Raps gespannen. „Nu, onder ons gezegd",
ging juffrouw Lichtvoet voort, terwijl rij een
poosje met likken ophield, „zij moeten het met
de dieven geheel eens zijn geweest. Dicht bij
hun mand zijn loodjes gevonden, zooals er ge
woonlijk aan het boveneind der rookworsten
zitten."
Juffrouw Lichtvoet begon opnieuw haar
pootje te likken. „Dat is niet waar! dat is
laster!" riep Raps uit. „Ik ken mijn collega's
en weet, dat het beiden mannen van eer zijn.
En al was ik daar niet van overtuigd, .n zou
ik toah dat sprookje niet geloovén, want
zelfs een oneerlijke hond en zulke zijn ge
lukkig heel zeldzaam zou in zijn eigen be
lang niet gemakkelijk de provisiekamer van
zijn meester laten plunderen!" „Nu, nu!"
begon juffrouw Lichtvoet weer, die zich juist
eenige malen over de ooren gestreken en daar
mee de laatste hand aan haar toilet gelegd
had. „Nu, nu! worst is een heel verleide
lijk iets en naar mijn meening zal zij wel al
tijd een onwederstaanbaren invloed zelfs op
den eerlijkslcn hond uitoefenen, als iemand ze
hem onder den neus houdt." „Nee, neef*
riep Raps, „zoo is een hond niet. Er moest
hier eens iemand met een worst komen, die
mij daarmee ontrouw zou willen maken aan
mijn ambt! Wee zijn beenen! Wat zou ik hem
in zijn kuiten bijten!"
„Haha!" lachte juffrouw Lichtvoet; „je hebt
mooi praten, Rapsje, nu er toch geen menscli
is, die je een stuk worst voorhoudt. Maar als
dat eens gebeurde en je wist, dat niemand op
je lette, zou j© wel anders praten!" .Nee,
dat zou ik niet!" riep Raps verontwaardigd uil.
„en je hoeft zulke slechte gedachten niet van
mij te koesteren. Tol nog toe licb ik nooit
iemand door eenige ontrouw recht gegeven mij
van zoo iets te verdenken. Ik zal jc maar rond
uit zeggen, hoe je aan zulke gedachten komt
Omdat jij zelf kaas steelt en uit de melkpan
snoept, denk jij, dal wij honden ook 2iilkc
dingen zouden doen. Je beoordeelt ons naar
je zelf en bevestigt daardoor het spreekwoord:
zooals de waard is, vertrouwt hij zijn gasteel**
Toen Raps in deze woorden zijn hart "acht
gegeven had, schudde hij zich eens flink uit,
zoodat dc liarcn rondstovcn. Daarop '-eerde
hij poes den rug toe cn stapte bedaard de
deur uit, denkelijk om 'in het dorp uil meer
betrouwbare bronnen nadere berichten om
trent de zoo ©ven gehoorde geschiedenis in
te winnen.
Een feestpodding.
Als Grootma komt logecren,
dan juicht het heele huis
cn elk verzint wat feesl'lijks
tot onze Bet incluis.
Zij zegt: ik maak een podding,
een lckk'ren, van belang;
dat hij niet goed zal worden,
daarvoor ben ik niet bpng.
Want jullie driccn helpen
me zeker met 't beslag?
dat moeten wc flink roeren
zoowat den lialvcn dag.
We krijgen anders klonters
en dan mislukt het vast
o, vrces'lijk zou 'k me schamen
mislukt! cn dan een gast2
Hè ja, zoo roepen vroolijk
wij met ons drietjes; Bet,
wc willen je graag helpen,
heb j' alles klaar gezet?
Wc gaan dan in de keuken
aan 't werk met alle macht
flink too, roept Bel, de podding
wordt stellig nu een pracht!
Hermann a.