^joot3 de ||eü§d. Eric Sinclair. Naar liet Engelscli van A. B. ROMUEY. Vertaald door C. H. HOOFDSTUK II. Vrienden en een vijandin. Eric had heel veel vrienden; eigenlijk be schouwde hij iedereen, dien hij goed leende, als een vriend of vriendin, behalve juffrouw Jeimiwim Juffrouw Jenniwin mocht hij heelemaal niet graag lijden. Hij had hiervoor verschil lende redenen, maar de voornaamste was, dat zij hem altijld zoende zelfs midden op straat. Juffrouw Jenniwin had een winkel en kocht het borduurwerk en de kamt, die zijn moeder maakte. Dit, dacht zij, gaf haar het recht altijld aanmerkingen te maken op de wijze, waarop zijn moeder hem opvoedde. Waar Erie haar ook tegenkwam, keek zij 'den jongen doordringend aan, kuste hem en maakte de opmerking, dat hij al zoo groot werd en zeker spoedig werk zou vinden, waardoor hij zijn arme moeder niet meer tot last zou zijn. Zij had ook de vervelende gewoonte al lerlei spreekwoorden over luiheid en andere ondeugden geheel te onpas te .gebruiken. Juffr. Jenniwin was klein en mager en te oordleelen naar de uitdrukking van haar ge zicht zou men denken, dat zij voortdurend iets heel zuurs of bitters in den momd had. Haar neus was zelfs op den warmsten dag vuurrood. Zij droeg altijd een zwarte japon, een zijden schortje, een doekje om de schou ders en een paar polsmoffen. Zoo zag juffrouw Jenniwin, de vijandin van Eric, er uit. Van volwassen menschen was Dick Scobs, de zeeman, zijn grootste vriend. Iedereen zei, dat Di-tik Scobs eigenlijk een deugniet was, maar Eric wilde daarvan niets hooren, want Dick was altijd even aardig voor hem hij mam hem mee in zijn boot en leerde hem loeien en visschen. Niemand wist eigenlijk, hoe oud Dick Scobs was. Hoewel zajn haar wit was en zijn rug gebogen door rheumatiek, waren zijn urmen toch nog oven sterk en konden zijn oogen nog even goed zien, als die van een jongen man. Dick woonde in een grappig klein hutje aan het strand. Hij herinnerde zich Eric's vader heel goed en zea altijd tegen den jon gen, dat hij zijn Engelschc familie moest op sporen, wamt dat hij zeker wist, dat hij een ..rijke mijnheer" behoorde te zijn. Bric luisterde graag waar hem en zei altijd, dat als hij ooit rijk mocht worden, hij Dick voor meer dan een jaar tabak zou geven, xoodat hij het ook beter zou krijgen. Dan knikte dc oude Dick Scobs met zijn hoofd cn zed: ,Ja, ja, ik weet zeker, dat je een mijnheer" bént, jongeheer". Eric zocht dan eens in zijm zak, of hij misschien nog een luiver had en als dit het geval was, liet hij _!i in de vereelte hand van den ouden zee man glijden. Hij voelde zich dan werkelijk een rijke mijnheer". ITij vond het heerlijk, .jongeheer" ge noemd te worden en niemand deed -dit behal ve Dick. De oude mevrouw Wiggedy was een vrien din van Eric. Zij woonde in een mooi, groot huis een eind buiten Ballycarrol. Haar man was ziekelijk en als Eric en zijn moeder hij haar op visite kwamen, lag hij altijd op een rustbank. Zoodra Eric binnenkwam, vroeg zij hem, of de deur wel goed -dicht was, want dat hij niet tegen tocht bon. Als Eric hem dan verzekerde, diat de deur goed in het slot was, kreeg hij een rijksdaalder, waarop de oude heer weer op zijn rustbank terugzonk. Mevrouw Wiggedy zat altijd in een leu ningstoel tegenover haar man te breien en als Eric en zijn moeder opstonden om afscheid te nemen, belde mevrouw Wiggedy en vroeg het dienstmeisje limonade en gebak te bren gen. Dan kwam er op een zilveren blad li monade binnen en een schaal met het heer lijkste gebak.Eric bediende zich en mevrouw Wiggedy keek hem onder het eten zoo voort durend aan, dat er altijd een kruimel in het ..verkeerde keelgat" schoot. Als hij dan hoestte, maakte zijn gastvrouw de opmer king, dat kleine jongens wel gezien, maar niet gehoord mochten worden", hetgeen hem nog erger -deed hoesten. lederen dag, als hij uit school kwam, zag hij mevrouw Wiggedy in haar rijtuig voor bijkomen. Zij had dan twee karbonaden ge haald voor haar man en zich zelf. Dit waren Eric's volwassen vrienden, maar zijn allergrootste vriend was een jongen van zijn eigen leeftijd-, Tommy O'Rrian heette hij. De twee hoofdtrekken in Tommy's ka rakter waren slordigheid cn een goed hu meur. Niets kon zijn aangeboren vroolijk heid verstoren, zelf niet de schoonmaak, die zijn tante dikwijls in zijn kast hield, als bij op school was cn waarbij zijn verzame lingen, die zij minachtend „rommel" noem de, in den vuilnisbak terecht kwamon. Tommy verzamelde altijd iets wilde bloe men, schelpen enz. Hij was niet zoo groot als Eric, maar even sterk. Zijn gezicht was bleek en het zou ernstig geweest zijn, als zijn oogen niet vroolijk schitterden. Hij had blond, steil haar. Daar zijn handen altijd vuil waren, moest hij zc noodzakelijk in zijD broekzakken houden, als er bezoek kwam. In de week droeg hij een gemakkelijk-zit- tende trui, een nauwe broek en een blauwe pet. Maar 's Zondags, als hij schoon en glim mend onder de handen van zijn tante van daan kwam, ging hij naar de kerk in een grijs pak van heel stugge stof, die „overal legen kon". Een schoon, omgeslagen boordje schaafde zijn hals en deed zelfs pogingen, zijn goed humeur te verstoren. Een zwart, rond hoedje, waar zijn geheele hoofd in zonk, voltooide zijn ongemakkelijke kleeding. Alles wat Tommy ondernam, kon hij beter dan de meeste jongens, doch ongelukkig waren er zooveel dingen, die hij de moeite niet waard vond om zich op toe te leggen. Hij was bij zijn tante in huis en daar hij vader noch moeder, zusjes noch broertjes had, had hij behalve zijn tante niemand om lief te hebben dan zijn kleinen terrier, dien hij eens met een gebroken achterpootje aan den weg gevonden had. Hij had den hond in weerwil van het tegenstribbelen zijner tante mee naar huis genoir .1 zijn poot verbonden. Maar het vcr rvan was. dat het arme dier - zooals dit met dc meeste terriers het gc- al is de gewoonte had één poot in de hoogte te houden en op 'de drie andere te loopen en daar nu de gebroken poot juist degene was, die hij altijd ophield cn nu ook bleef ophouden, kwam het nooit weer hee lemaal in orde. Dc hond heette Splinter en als men Tommy zag, kon men er zeker van zijm, dat Splinter niet ver weg was. Ik weet eigenlijk niet, of ik mijnheer Pon- nycock tot Eric's vrienden moet rekenen of niet. Mijnheer Pennycock was zijn onderwij,- zer. Als Eric zijn lessen goed keade, hield hij van hem, maar als dit niet het geval was, dacht hij anders over hem. Mijnheer Pennycock was geen gewoon on derwijzer. Hij was predikant geweest en had een groote gemeente in Londen gehad. Hij had daar zóó hard gewerict, dat hij zwaar ziek werd en genoodzaakt was zijn werk op te geven en aan zee te gaan wonen. Toen hij weer herstelde, wilde hij zijn tijd niet in ledigheid doorbrengen en 'daarom gaf hij een zestal jongens les. De ouders van sommige dezer jongens waren gegoed, ande ren minder, doch allien beschouwden het als een eer, bij mijnheer Pennycock op school te gaan. "Wel hadden zij veel huiswerk, doch de schooltijd was maar kort, van tien tot één uur. Mijnheer Pennycock woonde in een aardig huisje van roode steen en, vlak bij het kerkje van Ballycarrol. De tuin stond altijd vol mooie bloemen, zooals planten en bloemen weelderig groeien, als zij door een liefderijk» hand gekweekt worden. Niets ter wereld verschafte mijnheer Penny cock zóóveel genoegen als zijn tuin cn bij eisohte dan ook van de jon ge nis, dat zij zijn tuin met rust lieten. Mijnheer Pennycock was heel geleerd. Hij las graag Gricksch en zei eens tegen Tommy die op een stompje potlood zat te kauwen, terwijl hij een som niet kon oplossen, dat wiskunde een der mooiste wetenschappen was en dat hij vast geloofde, dat Tommy er nog eens veel pleizier in zou krijgen. Tommy geloofde er niets van en deelde zijn twijfel aan mijnheer Pennycock mee, die daarop op zijn stille, droefgeestige manier glimlach te, naast Tommy ging zitten en hem de som uitlegde, waarna Tommy zidh buiten in den zonneschijn ging vermaken, met het gevoel van een vogel, éde uit zijn kooi ontsnapt is. (Wordt vervolgd.) een poosje hadden geloopen, veranderden plotselingde steenen van vorm en zelfs de grootsten werden lichter. Weldra waren zij zóó licht, dat de vogels dachten, dat zij de steenen verloren hadden. De arend keerde* zelfs terug om zijn steen te gaan zoeken. Maar de engel, die dit merkte, vroeg lachend: „Waarom keer je terug?" „'k Heb mijn steen verloren", zei de arend. „Neen, neen", lachte de bngel, „maar de lasten zijn nu in lusten veranderd, want de steenen zijn allen veranderd in een paar vleu gels, zooals ik ze heb, en waarmee je kunt liegen." Toen nu de vogels voelden, dat ze werkelijk vlougels gekregen hadden, waren ze eerst wel wat verrast en wisten zij niet, hoe zij ze moes ten gebruiken. Maar toen de engel het hun 'erteld en ook gewezen had, konden ze het allen. En nu kwam het vreemde: Zij, die de zwaarste steenen hadden gedragen, hadden nu de grootste en sterkste vleugels, zoodat ze heel hoog konden vliegen. En ook de kleine vogels, die hun vrachtje hadden getorscht, kregen kleine, doch sterke vleugels, en ook zij vlogen Héél hoog» Maar die van den struisvogel waren zóó klein cn zóó zwak, dat hij niet aan vliegen kon denken. Loopen moest hij, zooals hij altijd gedaan had. En toen alle vogels waren heengegaan en de struisvogel daar zoo zielig alleen bleef staan, zei de engel: „Je ziet, beste struis, dat het is gegaan, zooals ik heb voorspeld: „De zwraarste lasten veranderen vaak in lusten.'" TANTE JOH. (Met toestemming van den scihrijver vrij naverteld naar J. R.). Van alles wat. Hoe de vogels vleugels kregen (Een sprookje). 't Was nog in den goeden ouden tijd, toen de beesten nog konden spreken en de vogels nog niet wisten wat vliegen was, dat op zeke ren dag een engel uit den hemel naar de aarde kwam gevlogen. En toen hij daar was aange komen, riep hij alle vogels, die daar leefden, bij elkaar. Nieuwsgierig naar hetgeen de engel te ver tellen had, waren zij bijeengekomen uit alle oorden, de vogels van *t Noorden zoowel als die van "t Zuiden, on allen zaten ze daar heel vreedzaam rond den engel. Rustig zat de goudgele kanarie naast de groote, zwarte raaf. Hot sijsje, het meesje en het goudvinkje zaten op den rug van een valk, het winter koninkje op den breeden kop van een steen uil; bang waren ze heelemaal niet voor die vreeselijke roovers. Heel genoegelijk stonden vogel struis en de trotsche arend te babbelen, terwijl de ijsvogel en de vetgans luisterden en bij elk verhaal, dat de struisvogel deed uit het land waar hij woonde, schudden zij hun kop als geloofden zij hem niet. De haan liep ang stig rond, „tok-tok" roepend, want hij was bang, dat zijn dom hennetje zou verdwalen onder al dat vreemde volkje. De ooievaar stond half slapend op één poot en gaapte soms van verveling. Maar de ekster en de papegaai verveelden zich heelemaal niet, die snapten en klapten, dat het een aard had. En toen een paar dikke ganzen begonnen te snate ren, toen vond de engel, dat er nu maar een eind moest komen aan dat lawaai cn hij gaf den vogels een teeken, dat ze zouden zwijgen, want dat hij nu wilde zeggen, wrat hij hen te zeggen had. Doodstil werd het nu op eens. Alleen wilde een ondeugende straatmusch, die heelemaal geen manieren kende, haar bekje niet dicht houden. En eerst toen de pauw er haar op wees, dat zoo iets hier niet te pos kwam cn dat het erg ongemanierd is, als de kleinste vogel het hoogste woord voert, en toen ook de andere vogels haar boos aankeken, toen eerst sloot juffrouw musch verlegen haar beikje en verborg zich achta den arend. „Luistert nu allen naar mij", begon do engel. „Hier dicht bij liggen steenen, groote en kleine, die je voor mij moet dragen op je rug naar een plek. die ik je zal aanwijzen. Ieder behoeft niet meer dan één steen te dra gen, de groote vogels een grooten, de kleine vogels een die juist op hun rugje past. En ga nu mee, dan zal ik je de steenen aanwijzen." Allen volgden den engel naar de plaats waar de steenen verspreid lagen. De meeslen namen dadelijk een steen op hun rug. De arend en de gier namen de zwaarsten en de enjgel, die het zag, streek de heide vogels over hun kop en fluisterde hen toe: „De zwaarste lasten veranderen vaak in lusten 1" Maar de vogels begrepen den engel niet en zwoegden onder het gewicht der steenen. Nu kwam de valk. en ook hij nam een zwa ren steen. Maar de trotsche pauw, de faisant, de hoenders en de tamme ganzen namen maar heel kleine steentjes. Ja, zelfs nog kleiner dan die, welke de kleine vogels meedroegen. Doch de luiste van allen was vogel struis. Die had met opzet zoo lang getalmd, dat hij het laatste kwam, en er nog maar een heel klein steentje* over was. En ook dit zag de engel cn hij fluisterde den luien vogel toe„De zwaarste lasten ver anderen vaak in lusten." En toen liep hij vooruit en zeide, dat alle vogels hem moesten volgen. Daar trokken ze nu allen heen. Voorop, juist achter den engel, liepen de arend cn de gier, daarna kwamen de havik cn de valk en achter hen, twee aan twee, de klei nere vogels. Zwijgend torschten allen hun zwaren last. Maar de hoenders en ganzen, die de heel kleine steentjes droegen, kakelden en snaterden heel den weg over de domheid der anderen, die zich bijna dood sjouwden, zoo als ze tot vogel struis zeiden, die, met het kleinste steentje op zijn breeden rug, den stoet •loot. Maar ziet, wat er gebeurde. Toen de yogels Stalen pennen. In mijne jeugd schreef men op alle scholen met veeren pennen, cn het is nog maar eene kleine vi^tig jaar geleden, dat dc stalen pen nen niet alleen op de kantoren en op de stu deerkamers, maar ook op de scholen inge voerd zijn. Dat was een uitkomst voor de arme school meesters, die niet alleen eiken dag eenige schriften te liniëeren, maar ook veeren pen nen te maken hadden. "Wie geene pennen ver maken kon, wel, die kon ook geen schoolmees ter worden. IIoc gelukkig dus, dal men in de vorige eeuw, waarin al zooveel uitgevonden werd ook de kunst vond om pennen van metaal te vervaardigen. Die eeuw had breed e schouders; er kon veel op. Maar de wijze koning Salomo zeide al: „Er is niets nieuws onder de zon!" en al mee nen wc dat ook met vele dingen te kunnen tegenspreken, dit gezegde kan stellig op de stalen pennen toegepast worden. De uitvinding der stalen pennen is al eeuwen oud; want men gebruikte ze reeds in de der tiende en veertiende eeuw. ïn een geschrift van den beroemden Robert d'Artois wordt ge zegd, dat de leugenachtige schrijvers bronzen pennen gebruikten. Men heoft onlangs zelfs vermeld, dat men in Aosla, in Italië, een bron zen pen gevonden heeft, die door de Romeinen moet gebruikt zijn. Het was geen bronzen stift, waarmede men in was schreef, maar eene echte pen met twee punten. Die kunst schijnt evenwel verloren geraakt te zijn, docli waar is het, dat men in een Hol- landsch octrooi van 1717 van metalen pennen spreekt Zoo ziet go, dat hel met de slalen pennen al heel veel moeite gekost heeft, ©er ze alge meen ingevoerd werden. Tegenwoordig zijn er slechts enkele oude menschen, die nog met veeren pennen schrijven en het woord penne- mes, dat nog algemeen gebruikt wordt, heeft wel den naam behouden, maar de bestemming verloren. Een nuttige bloem. Kent gij dc zonnebloem, dio groote bloem die om een rond vlak vol zaden, cenen gelen krans heeft en meer bij den boer op liet erf dan in den tuin va.n een deftig burger ge vonden wordt? Alleen dc kinderen leggen nog wel eens een paar zaadjes van deze bloem in oen verloren hoekje, omdat ze het zoo aar dig vinden, dat die groote bloem met dc zen meedraait cn daarom misschien ook wel zon nebloem genoemd wordt. Nu, om de kinderen een pleizier te doen, wil papa die bloem wel laten staan-, maar anders? Ja. als er geen. kin deren waren, dan moest ze weg. Een zonne bloem is nu eenmaal geen sierplant. En toch is diezelfde nederige zoaincbloem een der nut tigste planten. "Waar ze groeit cn bloeit neemt zc veel smetstoffen op cn zuivert ze dus dc lucht. Dat is een goed iets, maar niet overal is de lucht bedorven, zoodat men daarom dc zonnebloem nog niet behoeft aan te kwecken. Hebt geduld, er is nog meer. De zonnebloem bevat voor de bijen eene voorraadschuur vol honing en stoffen voor ■was. Het zaad, als lijnzaad geperst, geeft zeer veel olie, die men niet alleen als tafclolic ge bruiken kan, maar die ook zeer geschikt is om de verven van lcunslschilders aan te ma ken. Voor blauw en groen is er geen betere olie. "Wil mem vogels vetmesten, geen beter voedsel dan het zaad van de zonnebloem. Zeep, die gemaakt is van olie uit dit zaad, is biizonder zacht cn maakt dc huid niet alleen schoon, maar ook lenig. Als scheerzeep is de ze zeep oo*k de beste. Voedert mén de fazan ten zoo nu cn dan met dit zaad, dan krijgen deze dieren glanzende veeren. Droogt men het zaad en maakt men het fijn, dan verkrijgt men een meel, waarvan liet fijnste gebak kan gemaakt worden. De dikke, zware stengels waarop deze bloemen staan tc bloeien, bevat- lefn zeer fijno vezels, welke in China, bet va derland der zijde, geweven worden tusschen de zijde sloffen. In dat land ziet men ook heele velden vol zonnebloemen, die daar een van de meest winstgevende landbouw-producten zijn. Daar is bet ook, dat mefn de zonnebloem tot al dc doeleinden gebruikt, welke ik u zoo even genoemd heb. Men maakt er in dat land zelfs papier van. Zoo ziet ge, mijne vriendjes, alweer bewaarheid, dat het schoonste en beste soms door eenvoud en nederigheid zich van al het andere onderscheidt. Wordt een inehsch onder de' menschen als eene zonne bloem onder de bloemen. De verpande schooljongens. Onlangs las ik onder dit opschrift in eene Duitsche courant het volgende: Een secondant van eene inrichting van bij zonder onderwijs gi'ng eenigen tijd geleden op eenen warmen dag met zeven jongens van de school wandelen. Door de hitte afgemat kon den de jongens bijna niet meer voort en had den grooteh dorst. De secondant kreeg mede lijden met zijn volkje en ging met hen eene herberg binnen om hun een frisschen dronk aan te bieden. Hij liet eenige flesschen spuit water en wat wij'n brengen waarop hij <le jon gens onthaalde. Hij zelf dronk bier en toen hij aan zijn derde glas bezig was ontdekte hij dat hij geen beurs bij zich had. Goede raad was duur; wat nu te doen? Stil, daar bedacht hij wat. Hij ging naar den herbergier en zeide dat hij geen gel'd bij zich had. Hij zou het gaan halen e»n de jongens zoolang als pand achter laten. De secondant vermaande de jongens zich gedurende zijne afwezigheid ordelijk te ge dragen en hun'ne school geen schande aan te doen. Hierop ging hij heen en was vrij spoe dig terug. Maar, o wee, gedurende zijne af wezigheid hadden -de verpande jongens, zeku* ter eere van hunne school, veertien flesscheD spuitwater met den tooodigen wijn gedronken, zevenenveertig broodjes gegeten, drie glazen stukgeslagen en twee rieten stoelen vernield. Ter cere van het instituut moest dc secondant voor de jongons, die op hunne beurt de eer van hunne school zoo slecht opgehouden had den, alles betalen- A1 s dat alles nu gebeurd cn niet uil eenen Dultschen duim gezogen is, dan zal de secon dant wel nooit meer jongens getracteerd of in pand gegeven hebbefn. Fahdel. Eent Arabisch schrijver verhaalt het vol gende: Ik bevond, mij eens bij Fahdel, den gunste ling van den kallef Haroun-al-Raschid. Men las hem een gedicht voor op de geboorte van zijn zoon, maar het beviel den vader niet en hij vroeg, of ik niet een gedicht op het zelfde onderwerp wilde maken. Ik deed dit cn het beviel den vader zoozeer, dat hij mij als belooning twee duizend goudstukken gaf. Langen tijd daarna viel Fahdel in ongena de en werd van al zijn goederen beroofd. Op zekeren dag werd ik in het badhuis door een jongen bediend. Ik weet niet, hoe het kwam, maar ik neuriede het vers, dat ik op de ge boorte van den zoon mijns weldoeners ver vaardigd had, toen de jongen een gil gaf cn wegliep. Ik klaagde bij den badmeester over zijn zonderlingen knecht. Ilij liet den jon gen komen en deze vroeg mij, wie het vers gemaakt had, dat ik zong. ,,Dat ben ik", antwoordde ik. „Voor wien hebt gij het vervaardigd?" ,,Voor Fahdel, op de geboorte vau zijn zoon." „En weet ge wel, waar die zoon zich thans bevindt?" „Neen." „Welnu, zie mij aan; hij slaat voor u!" Verbaasd en met medelijden vervuld, dat ik den gelukkigen rijken zoon in deze nede rige betrekking aantrof, deed ik alle moeite om hem de helft der twee duizend geldstuk ken te laten aannemen. Hij bleef standvastig weigeren en liet is mij onmogelijk geweest hem ooit het minste of geringste te doen aan nemen. „Wat vader u gaf, hadt giji verdiend en daar komt mij nieta van toe", 2ei hij, ea hierbij bleef het. M ijnheer Raps en Juffrouw Lichtvoet „Heb je 't al gehoord", vroeg juffrou* Lichivoct, de poes van den onderwijzer, aan Raps, den hond, die met haar in de huiskamer achter de kachel zat „heb je 't al gehoord, dat bij van den Bosch in de dorpsstraat van nacht gestolen is? De dieven hebben een klecT. kast heelemaal leeggeplunderd en de proviso kamer gedeeltelijk." ,Och kom!" antwoordde Raps verbaasd én bijna ontsteld. „Nee, daar heb ik nog niets van gehoord. Weet je er misschien nog meer van? Hebben dan mijn collega's, Bello en Pluto, den diefstal niet kunnen beletlcn?" „O, diel" zei juffrouw Lichtvoet glim lachend; „van hen vertelt men rare dingen!" Zij zweeg en begon haar poot te likken. „En wat vertelt'men dan van hen?" vroeg Raps gespannen. „Nu, onder ons gezegd", ging juffrouw Lichtvoet voort, terwijl rij een poosje met likken ophield, „zij moeten het met de dieven geheel eens zijn geweest. Dicht bij hun mand zijn loodjes gevonden, zooals er ge woonlijk aan het boveneind der rookworsten zitten." Juffrouw Lichtvoet begon opnieuw haar pootje te likken. „Dat is niet waar! dat is laster!" riep Raps uit. „Ik ken mijn collega's en weet, dat het beiden mannen van eer zijn. En al was ik daar niet van overtuigd, .n zou ik toah dat sprookje niet geloovén, want zelfs een oneerlijke hond en zulke zijn ge lukkig heel zeldzaam zou in zijn eigen be lang niet gemakkelijk de provisiekamer van zijn meester laten plunderen!" „Nu, nu!" begon juffrouw Lichtvoet weer, die zich juist eenige malen over de ooren gestreken en daar mee de laatste hand aan haar toilet gelegd had. „Nu, nu! worst is een heel verleide lijk iets en naar mijn meening zal zij wel al tijd een onwederstaanbaren invloed zelfs op den eerlijkslcn hond uitoefenen, als iemand ze hem onder den neus houdt." „Nee, neef* riep Raps, „zoo is een hond niet. Er moest hier eens iemand met een worst komen, die mij daarmee ontrouw zou willen maken aan mijn ambt! Wee zijn beenen! Wat zou ik hem in zijn kuiten bijten!" „Haha!" lachte juffrouw Lichtvoet; „je hebt mooi praten, Rapsje, nu er toch geen menscli is, die je een stuk worst voorhoudt. Maar als dat eens gebeurde en je wist, dat niemand op je lette, zou j© wel anders praten!" .Nee, dat zou ik niet!" riep Raps verontwaardigd uil. „en je hoeft zulke slechte gedachten niet van mij te koesteren. Tol nog toe licb ik nooit iemand door eenige ontrouw recht gegeven mij van zoo iets te verdenken. Ik zal jc maar rond uit zeggen, hoe je aan zulke gedachten komt Omdat jij zelf kaas steelt en uit de melkpan snoept, denk jij, dal wij honden ook 2iilkc dingen zouden doen. Je beoordeelt ons naar je zelf en bevestigt daardoor het spreekwoord: zooals de waard is, vertrouwt hij zijn gasteel** Toen Raps in deze woorden zijn hart "acht gegeven had, schudde hij zich eens flink uit, zoodat dc liarcn rondstovcn. Daarop '-eerde hij poes den rug toe cn stapte bedaard de deur uit, denkelijk om 'in het dorp uil meer betrouwbare bronnen nadere berichten om trent de zoo ©ven gehoorde geschiedenis in te winnen. Een feestpodding. Als Grootma komt logecren, dan juicht het heele huis cn elk verzint wat feesl'lijks tot onze Bet incluis. Zij zegt: ik maak een podding, een lckk'ren, van belang; dat hij niet goed zal worden, daarvoor ben ik niet bpng. Want jullie driccn helpen me zeker met 't beslag? dat moeten wc flink roeren zoowat den lialvcn dag. We krijgen anders klonters en dan mislukt het vast o, vrces'lijk zou 'k me schamen mislukt! cn dan een gast2 Hè ja, zoo roepen vroolijk wij met ons drietjes; Bet, wc willen je graag helpen, heb j' alles klaar gezet? Wc gaan dan in de keuken aan 't werk met alle macht flink too, roept Bel, de podding wordt stellig nu een pracht! Hermann a.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1914 | | pagina 8