Qoof de Deugd.
Eric Sinclair.
Naar het Engelsch yan
A. B. ROMNEY.
Vertaald door C. H.
HOOFDSTUK IX.
Een moedige daad.
„Moeder!" riep Eric den volgenden mor
gen. „Ik zie den brievenbesteller aankomen,
^lisschien brengt hij wel een brie! over Ro-
>er mee!"
„Ik ben blij," antwoordde zijn moeder, „dat
Jk de veertig gulden nog niet naar de Spaar
bank heb gebracht, want nu kan ik ze aan
dien mijnheer terugsturen en hem schrijven,
,'dat het ons onmogelijk is, voor den tweeden
keer van Rover te scheiden.0
De brievenbesteller kwam nu aan de deur
'en gaf een brief af. Er stond een eigenaardig
'adres op. Het luidde:
„Aan de dame, die in het kleine
kasteel op de witte rotsen aan het
8allycarrol-strand woont!'
„O Moeder," riep Eric ongeduldig uit, ter
wijl zijn moeder den brief openmaakte, „het
is van den mijnheer, die Rover van mij ge
kocht heeft."
„Ja lieveling, 't Is een heel aardige brief. De
yader van den kleinen jongen vraagt, of de
bond bij ons is aangekomen en als dit het ge
val is, mogen we hem houden, want hij kan
het niet over zijn hart verkrijgen, zoo'n
trouw dier te scheiden van zijn -meester, van
wien hij blijkbaar heel veel houdt. Eric, je
moet aan hem schrijven en hem voor zijn
'vriendelijkheid bedanken."
„Ja Moeder, en ik zal boven aan het velletje
Rover uilleekcnen, zoodat die mijnheer kan
zien, hoe mager het arme dier geworden is.
En ik zal ook hel touw, dat nog aan zijn hals
band hing, uitteekenen. Een touw is een mooi
ding om te teekenen."
Eric bracht den geheclen morgen door met
hel schrijven, van den hrief en het uitteekenen
van Rover. Daarna was hij zóó moe, dat hij
den geheelen middag sliep. Rover sliep ook
bijna den geheelen dag.
Den volgenden morgen voelde Eric zich
goed genoeg 0111 op te staan en binnen een
paar dagen was hij weer even sterk als altijd.
Toch mocht hij nog niet dadelijk weer naai
school gaan uit vrees voor besmetting. Zelfs
Tommy modht niet bij hem 'komen, doch mijn
heer Pennycock zocht hem twee keer op en
gaf hem nog vacantie tot den volgenden Maan
dag.
Het weer was de laatste dagen regen- en
stormachtig geweest, de golven sloegen hoog
tegen de rotsen op en wierpen hun schuim
zelfs tegen de ramen van het „kasteel".
- Eric vond het heerlijk naar do hcoge gol
ven te kijken, die zich majestueus achter el
kaar verhieven, totdat zij hef strand bereik
ten, waar zij als een muur van groen mar-
'mer verrezen, weer neervielen en bulderend
uit elkaar spatten, terwijl het schuim als
sneeuwige (bloesems ronddwarrelden.
Doch het liefst keek hij naar een koenen
zwemmer, die met de elementen worstelde.
>- Er kwam namelijk iederen morgen een
heer op eenigen afstand van het „kasteel" ha-
den en Eric ging iederen dag naar hem kij
ken, in stilte zijn ervarenheid en zijn moed
bewonderend. Eric wilde graag goed leeren
•zwemmen, zóodat hij dien heer met veel be
langstelling gadesloeg. Later probeerde hij
dan verschillende moeilijke slagen na te doen.
Op den Maandagmorgen, dat hij weer naar
school moest, haastte hij zich om den vreem
deling nog te kunnen zien. Zijn moeder dacht,
dat hij met zulk stormachtig weer niet zwem
men zou. Doch Eric, die het zelf ook niet ge
loofde, ging voor alle zekerheid toch kijken.
Het stormde zóó, dat hij rijn pet in zijn zak
jtopte, zoodat die niot kon wegwaaien.
N Toen hij de plaats ifaderde, waar de vreem
deling altijd zwom, zag hij tot zijn groote
vreugde, dat deze bezig was zich te ontklee-
den. Eric was vol bewondering, dat hij met
zulk weer durfde zwemmen.
Eric ging op eei\ rots ziften en Rover lag
naast hem. De vreemdeling sprong nu in het
water en zwom de zee in.
n Eric sloeg hem vol bewondering gade, ter
wijl hij met de golven streed. Soms verloor
hij hem even uit het oog en hield hij zijn
adem in, als hij bedacht, hoe gevaarlijk bet
eigenlijk was. Eindelijk zag hij den zwemmer
omkeeren en weer naar Het strand zwemmen.
Eric kreeg het koud van het lange stilzitten;
daarom wilde hij opstaan. Bovendien was het
tijd om naar school te gaan en was er toch
niet veel meer te zien: de vreemdeling had
het strand bijna bereikt.
Hij stond op en wilde weggaan. Plotseling
gebeurde er echter iets vreeselijks: toen de
vreemdeling op het punt was het strand te
bereiken, verdween hij eensklaps, nog even
verscheen zijn bleek gezicht boven het water,
maai- toen verdween hij opnieuw.
„Red hem, Rover! Pak hem, RoveiT' riep
Eric en Rover sprong' in de schuimende zee
en werd door een golf meegesleurd.
Nauwelijks had de hond hem gehoorzaamd,
of Eric had spijt, dat hij zoo iets onmogelijks
van het arme dier gcëischt had, want al was
de vreemdeling vlak hij het strand, de kracht
van den vloed en de golven maakten het heel
,jnoeilijk voor het dappere dier om te zorgen,
dat hij "niet in zee gedreven werd.
Doch na enkele minuten van groote span
ning zag Eric, dat Rover een arm van den
vreemdeling greep, langzaam met hem om
draaide en terwijl hij zijn last stijf vasthield,
het strand naderde, waarbij hij nu eens bo
ven de golven uitkwam en dan weer ver
dween.
Eric holde naar de branding. Rover, die
hardnekkig tegen het verblindend schuim
slfced, kwam naderbij. Plotseling dreef hij
weer af. Al zijn krachten verzamelend zwom
hij nog eens naar (het strand om opnieuw
teruggeslagen te worden,
v Het moedige dier gaf het echter niet op en
met een uiterste krachtsinspanning kwam hij
op een hoog-opschuimende golf onder Eric's
bereik. Het scheelde maar heel weinig, of #en
nieuwe golf voerde Eric, Rover en den drtn-
kelin,g weer in zee.
k Hijgend, buiten adem, doodelijk verschrikt
«n half verblind door het schuim, werden alle
drie door een krachtige golf op het strand ge
worpen.
Gelukkig dat de vloed zijn (hoogtepunt be
reikt had, want anders zouden dc vreemde'
ling en Eric waarschijnlijk opnieuw in zee
gedreven zijn. Rover had, toen hij bemerkte,
dat Eric den drenkeling greep, dezen losge
laten en lag nu een eindje verder buiten
het bereik van den vloed te hijgen.
Eerst bleef de vreemdeling onbeweeglijk lig
gen. Hij zag doodsbleek en ademde zóó zwak,
dat Eric hang was, dat hij sterven zou. Wan-
hopig keek hij rond om te zien, of er ook
iemand was om hem te helpen, want hij kon
hem onmogelijk alleen vervoeren.
Plotseling opende de vreemdeling echter de
oogen en nadat hij verschrikt om zich heen
had gekeken, gelukte het hem met behulp van
Eric eenige meters verder op het strand te
kruipen. Hier liet Eric hem liggen, holde weg
om zijn kleeren te halen, bracht ze hem en
hielp hem bij het aankleeden.
„Als jij en je hond er niet geweest waren,"
zei de vreemdeling, terwijl hij langzaam op
stond, „zou het slecht met mij zijn afgeloo-
pen." Zijn dankbare, vriendelijke blik bleef
op Eric rusten.
Voelt u u al wat beter?" vroeg Eric angstig.
,0, ik ben al weer in orde, maar nog wat
onvast op mijn beencn. Ik kan je verzekeren,
dat kramp een allerakeligst iets is. Is er mis
schien een hutje in de buurt, waar ik wat zou
kunnen uitrusten?"
„Gaat u maar met mij mee naar huis. Ik
woon vlak bij. Net voorbij die witte rotsen,"
zei Eric. „Leunt ai maar op mijn schouder;
ik ben heel sterk."
Steunende op Eric, liep de vreemdeling met
veel moeite het smalle paadje op, dat van het
strand [naar den top der rotsen feidde. Toen
hij boven was gekomen, moest hij eerst eens
gaan zitten en wat uitrusten, vóór hij verder
kon gaan. Na een poosje stonden zij weer op
en liepen naar het „kasteel".
„Moeder!" riep Eric uit, toen zij bij de deur
kwamen, „hier is eon heer, die bijna verdron
ken isl"
Zijn moeder sprong op en werd doodsbleek.
Eric was bang, dat hij zijn moeder door
liet een of ander ontstemd had, want al was
zij heel vriendelijk en gastvrij voor den vreem
deling, hij zag toch, dat er iets aan haperde;
zij was heal bleek en deed erg zenuwachtig.
'De vreemdeling had zoo'n innemend ge
zicht en glirrdnchte zoo vriendelijk, terwijl hij
sprak, dat Ei .c zich sterk tot hem aangetrok
ken gevoelde.
„Nu, als je zoo graag op zee bent," zei hij.
nadat Eric hem een beschrijving had gegeven
van Didk Scobs en hem verteld had, dat hij
zoo graag met hem ging visschen, „zou je dan
den volgenden zomer eens anet mij uit willen
gaan in mijn jacht?"
Eric kreeg een kleur van plezier. „O," riep
hij uit, .hebt u een jacht? Hoe groot is dat?"
De vreemdeling lachte. „O, igroot genoeg
voor ons beiden, denk ik. Heb je er zin in?"
„O, dolveel! Moeder, mag ik?"
„Het is heel vriendelijk van mijnheer, lie
veling", zei zijn moeder ontwijkend. Toen zei
ze plotseling: „Weet je wel, dat het al laat
is? Je vergeet toch «niet, dat je naar school
moet?"
Eric's .gelaat betrok. „Moet ik werkelijk gaan
moeder?" vroeg hij.
„Je hebt mijnheer Pennycock beloofd van
daag te komen", luidde het antwoord.
Eric stond op en zocht zijn boeken bij el
kaar. Het was een kleine teleurstelling voor
hem, dat de vreemdeling zijn verzoek om een
vrijen dag niet ondersteunde Deze zat echter
onbeweeglijk het raam uit te staren. Eric nam
zijn pet en ging weg. Joiisl toen hij de deur
opendeed, hoorde hij den vreemdeling zeg
gen:
„Het is vreemd, dat deze baai voor mij bijna
even noodlottig is geweest als voor mijn
broer. Hij verdronk, toen hij een schip, dat in
nood verkJeerde, bijstond".
„En vader is hier ook verdronken", zei Eric
vol trots.
Toen sloot hij de deur en ging naar school.
(Slot volgt).
De nieuwe jurk.
door C. H.
„Dag Annie! Dag Jan! Dag Dirk! Dag alle
maal!"
,Dag juffrouw! Dag juffrouw 1" Honk het
van alle kanten.
De trein zette zich in beweging en een luid
ruchtig troepje van twee-en-dertig jongens en
meisjes wuifde met zakdoeken de achterblij
vende dames toe, die op het perron van een
dorpje op de Veluwe stonden. Een enkele
echter wuifde niet mee; het waren groote
jongens, die wisten, dat ze nooit meer naar
de Vacantie-Kolonie zouden gaan. Ze waren
boven den leeftijd, dit jaar was het onherroe
pelijk voor het laatst geweest. Zij bleven wat
achteraf staan en deden pogingen zich flink te
houden.
Toen het perron uit het gezicht was, gingen
ze allen zitten en babbelden druk met de dames,
die hen naar huis brachten. Ze vertelden, wie
ze hoopten, dat hen van. 't station zouden
halen, vroegen, of de juffrouw dacht, dat
't kleine broertje of zusje hen na vier weken
nog herkennen zou.
In een boekje zat Beppie Binkhorst, een
meisje van tien jaar, nog na te soezen over al
het heerlijke der laatste weken, 't Was wel
heel prettig Vader en Moeder en. de kleintjes
weer terug te zien, maar hoe heerlijk die
vier weken voor het arme kind uit het steegje
waren geweest, zou niemand thuis kunnen
begrijpen.
Vader Binkhorst was metselaar en had soms
weken aan een stuk geen werk; juist in den
winter, als 't erg koud was, verdiende hij
meestal niets. Moeder probeerde er met was-
schcn wat bij te verdienen, maar veel tijd had
ze daar niet voor met haar vijf kleuters, waar
van Beppie de oudste was. Beppie had geen
onbezorgde jeugd, want als oudste begreep zij
al heel gauw, hoe Vader en Moeder moesten
tobben om rond te komen. Dubbel had het
kind genoten in de heerlijke natuur, onbe
zorgd had ze met de anderen gespeeld, heer
lijk gegeten en geslapen. In één woord, als zij
er aan terugdacht, leek al dat heerlijke een
droom. Ze had frissche, roode wangen gekre
gen eventies acht joond .aangekomen.
Het kleine bleekneusje, dat den vorigen win
ter zoo ziek was geweest, was een heel ander
kind geworden.
De kinderen babbelden zóó druk, dat zij,
voor zij er op verdacht waren, al óp hun be
stemming aankwamen. Dat was een vreugde,
het weerzien van Vader of Moeder en de
andere familieleden! Op het Stationsplein ver
spreidden zij zich weldra naar alle kanten.
Er viel natuurlijk heel wat te vertellen.
Beppie Binkhorst werd door Moeder en de
twee kleinsten gehaald. Vader had werk, zei
Moeder. Gelukkig! Beppie raakte niet uitge
praat; ze had dan ook zooveel beleefd in die
vier weken en ze vertelde alles. Alles? Nee, er
was iets, dat ze maar voor zich hield, ze wilde
Moeder geen verdriet doen. "Weet je, wat ze
verzweeg? Dat zij vooral 's Zondags wel
eens bedroefd was geweest, dat haar jurk
zooveel leelijker was dan die der meeste
anderen. Sommigen hadden zelfs een nieuwe
jurk en die van haar was al drie jaar oud.
Maar de juffrouw had gezegd, dat zij er zoo
netjes uitzag en dat deed ze! Daarvoor had
Moeder wel gezorgd. Daar waren ze al bij hun
huisje. Wat waren de bloemen voor het raam
in haar afwezigheid mooi gaan bloeien!
En toen Vader en de anderen thuiskwamen,
begon Beppie opnieuw te vertellen. Toen ze
's avonds naar bed ging, vroeg Vader: „Zou
je wel weer terug willen Beppie
,Nee Vader," antwoordde ze, „nou blijf ik
bij jullie allemaal thuis."
Weken en maanden waren voorbijgegaan,
't Was najaar geweest en winter geworden en
Vader had dit jaar langer werk gehad dan
gewoonlijk. Beppie had haar dikke wangen
wel verloren, maar toch was zij sterker dan
andere winters, doch nu was Toos, die op
haar volgde en acht jaar was, weer een groot
gedeelte van den winter hard ziek geweest.
Toen 't voorjaar werd, kwam dezelfde dame
van verleden jaar weer bij Moeder om over
de Vacantie-Kolonie te spreken. Moeder ver
telde, dat het Beppie zooveel goed had gedaan
en dat Toos het ook wel noodig zou hebben.
,Nu," zei de juffrouw, „we zullen ze allebei
door den dokter laten keuren en zijn oordeel
afwachten, 't Zou kunnen, dat zij 't beiden nog
noodig hadden, maar de zwakste heeft de
meeste kans natuurlijk."
Toen de kinderen thuiskwamen, vertelde
Moeder, wie er geweest was.
„O, heerlijk!" riep Beppie uit. „Wat zou dat
'n feest zijn, als we samen gingen! Hoera!"
„Ja, ja. maar reken er vooral niet te vast
op, juffertje, want of jij 't nu nog wel noodig
hebt, weet ik niet zoo zeker. De dokter zal
't uitmaken," antwoordde Moeder.
,0 Moeder, ik hoop maar, dat we samen
mogen gaan. Dat zou nog heerlijker zijn dan
verleden jaar."
Toen Beppie en Toos dien avond in de
bedstee lagen, konden zij den slaap maar niet
vatten. Beppie vertelde honderd-uit, haalde
allerlei berinneringen met nieuwe frischheid
op. Ze vertelde van het lekkere eten, hoe ieder
daar een bed had, heelemaal voor zich alleen
thuis sliepen ze met hun drieën in een
bedstee van de prachtige natuur, de heer
lijke wandelingen, wanneer 't wel eens een
enkelen keer gehenrdp.r dat e/»n troepi» oer»
eind op een boerenkar mocht meerijden, van
de beek, van bet groote feest, toen de juffrouw
jarig was. enz. enz. Beppie praatte maar door
en Toos luisterde met gespannen aandacht.
Zou al dat heerlijke ook voor haar weggelegd
zijn? Als 't eens gebeurde...
Eindelijk dommelde Toos in en Beppie, moe
van al 't babbelen, werd ook slaperig, dacht
nu nog aan al de pret en... Moeder bad haar
juist een nieuwe jurk beloofd, een blauwe...
wat zou ze mooi zijn... nu zouden de andere
kinderen niet meer op haar Zondagsche jurk
neerzien... als ze ging; heerlijk...
Ook bij Beppie kwam nu het Zandmannetje
zand in haar oogjes strooien en weldra
droomde zij van al de pret.
Een paar weken later ging Moeder Bink
horst met Beppie en Toos naar de keuring. In
de groote wachtkamer was het een pret en
een opwinding van belang.
„Zeg Jan, weet je nog die lange wandeling
naar de beetf, toen we bijna verdwaald
waren?"
„Zouden we weer zulke mooie handwerkjes
mogen maken en die mee naar huis mogen
nemen?"
„Zou ons fort nog niet ingestort zijn?"
Telkens als Beppie na dezen dag uit school
kwam, vroeg zij: „Moe, is de juffrouw er al
geweest?"
Moeder begreep wel, welke juffrouw zij be
doelde.
Op zekeren dag was de juffrouw er geweest.
Het speet haar heel erg, dat Beppie niet mee
kon gaan, maar om de reden was zij blij, want
de dokter had haar zóó flink gevonden, dat
nu zwakkere kindertjes voorgingen. Tot die
zwakkeren behoorde ook Toos.
Toen de jdndercn samen thuiskwamen met
Liesje een aardige bruin-oog van zes jaar
vertelde Moeder hun dit. Het was wél een
teleurstelling voor Beppie; zij had er zóó op
gehoopt. Vooral nu ze "wist, hoe heerlijk
't was, speet het haar zoo... Toos zou alleen
gaan... gelukkige Toos...
Er kwamen tranen in haar oogen, doch als
een dapper vrouwtje hield zij zich flink. Dit
was echter heel moeilijk, want telkens schoot
haar weet iets te binnen, waarom het nog
meer jammer was. En dan de nieuwe jurk..*
Die kreeg ze toch, had Moeder gezegd en dit
troostte haar wel een beetje; ze bad dan toch
een gelukje dezen zomer en zou wót netjes
zijn, als zij *s Zondags met Vader en Moeder
wandelde.
Dien geheelen verderen dag had ze zoo'n
vreemd gevoel over zich: teleurgesteld over
haar niet-meegaan en blij, dat ze de jurk
tóch kreeg. En dan weer een stemmetje, heel
zacht, maar iederen keer, dat zij 't hoorde,
klonk het luider:
,Toe, vraag Moeder, of Toos de nieuwe
jurk mag hebben. Ze zal 't zoo heerlijk vinden
en 's Zondags niet zoo bedroefd zijn als jij ver
leden jaar."
„Ja, maar ik dan; ik mag toch ook wel wat
hebben!'
„Toos zal er zoo heel blij mee zijn en zich
in haar oude zoo ongelukkig voelen bij
al -die andere meisjes, terwijl jij toch alleen
maar met Vader en Moeder en de kleintjes
uitgaat."
Beppie peinsde maar steeds door. Vader en
Moeder vonden haar stil, maar schreven dit
aan de teleurstelling toe. 't "Was ook heel jam
mer voor hun oudste, maar toch doorstroom
de hen een dankbaar gevoel, als zij er aan
dachten, dat hun kind zooveel sterker was ge
worden.
Toen Moeder 's avonds haar kinderen kwam
toedekken, voelde zij twee armen om haar hals
slaan en hoorde zij Beppic's stemmetje in haar
oor fluisteren:
„Moeder, geef u Toos de nieuwe jurk maar.
Zij heeft er nu meer aan dan ik."
Een Japansch sprookje.
tang, lang geleden leefden, op een rustig
stil plekje, een jonge man met zijne jonge
vrouw. Zij hadden één kindje, een dochtertje,
dat zij met hun geheele hart liefhadden. Ik
kan u hun namen niet zeggen want die zijn
al lang vergeten, maar de plaats waar zij
woonden, was Matsuyama, in de provincie
Echigo.
Eens gebeurde het, terwijl het dochtertje
nog heel klein was, dat de vader voor zaken
naar de groote stad moest, de hoofdstad van
Japan, 't Was te ver voor de moeder en het
kleine Mnd om mee te gaan, dus ging hij
alleen, na een hartelijk afscheid'van hen ge
nomen te hebben. Hij beloofde iets heel moois
voor beiden mee te zullen brengen.
Ten laatste naderde de dag dat zij haren
echtgenoot thuis mocht verwachten. Daarom
trok zij haar dochtertje haar beste Heertjes
aan, en zelve het mooie lichtblauwe Heed
waarmee haar man haar zoo gaarne getooid
zag. Gij kunt denken hoe blij deze goede
vrouw was toen zij hem gezoifd en wel weer
thuis had, en hoe de Heine meid in de hand
jes klapte van pret en lachte, toen zij het
mooie speelgoed zag dat vader voor haar had
meegebracht. Hij had heel wat te vertellen
van al de wonderbare dingen die hij gezien
had op reis en in de stad zelve.
„Voor jou heb ik iets heel moois meege
bracht", zei hij tot zijne vrouw. „Men noemt
het een spiegel. Kijk, en zeg me eens wat je
er in ziet." En hij gaf haar een eenvoudig,
withouten doosje, waarin zij, toen zij het
opende, een rond metalen ding zag. (1) De
eene zijde was wit als gepolijst zilver en ver
sierd met opgelegde figuren van vogels en
bloemen, de andere zijde was zoo helder als
het fijnste kristal. De jonge moeder keek er
met genot en verwondering in, want uit de
diepte van het metaal lachte haar een lief-
vriendelijk, gelukkig gezicht tegen, met frissche
roode lippen en schitterende zwarte oogen.
„Nu, wijfje, wat zie je?" vroeg de man nog
maals, die schik had in haar verwondering,
en blij was van te kunnen toonen dat hij op
reis een beetje kennis en beschaving had op
gedaan. „Ik zie een mooi vrouwtje dat naar
mij kijkt, en o, hoe grappig! Zij draagt een
blauw Heed, precies eender als het mijne!"
„Wel dwaas wijfje, het Is je eigen gezicht
dat je ziet," zei de man, trotsch dat hij Iets
wist dat zijne vrouw nog niet wist. „Dat ronde
metalen ding heet spiegel; in de groote stad
heeft iedereen er eentje, ofschoon wij in dit
afgelegen dorp nog nooit van zooiets gehoord
hadden".
Het vrouwtje was erg Ingenomen met haar
geschenk en kon de eerste dagen maar niet
genoeg in den spiegel kijken; want ge moet
bedenken dat, daar zij voor het eerst in haar
leven een spiegel zag, zij ook voor het eerst
in haar leven haar eigen lieve kopje te zien
kreeg. Maar zij vond zulk een wonderbaar
ding veel te kostbaar voor dagelijksch ge
bruik, en daarom deed zij den spiegel weer
spoedig in het houten doosje en zette dit weg
bij hare allerdierbaarste schatten.
Jaren gingen voorbij, en de man en zijn
vrouwtje leefden nog steeds allergelukkigst.
De vreugde van hun leven was hun Heine
dochter, die het evenbeeld barer moeder werd
en daarbij zoo lieftallig, goed en hartelijk, dat
iedereen van haar hield. Gedachtig aan de
paar ijdele dagen die zij zelve gekend had toen
zij den spiegel pas had, hield zij dezen zorg
vuldig verborgen, want zij vreesde dat het ge*
bruik er van den eenvoud harer lieve dochiep*
zou bederven en baar dwaas en ijdel maken.
Zij sprak dus nooit over den spiegel, en de
vader was hem glad vergeten. Zoo kwam het
dat de dochter even eenvoudig opgroeide als
de moeder geweest was, en niet wist hoe lief
zij er uit zag, noch dat er voorwerpen beston
den waarin een mooi meisje haar eigen ge
zichtje kon zien.
Maar een groot ongeluk stond deze eenvou
dige, gelukkige familie te wachten. De lieve
goede moeder werd ziek, en hoe trouw en
liefdevol de dochter haar ook oppaste, dag en
nacht, zij werd erger en erger, totdat men ten
slotte alle hoop op haar behoud moest opge
ven.
Toen de arme vrouw begreep dat zij zoo
spoedig en zoo véél te vroeg haar lieven man
en niet minder geliefd kind moest gaan verla
ten, was zij zeer bedroefd; niet zoo zeer nog
om zich zelfs wille, als wel om hen die z§
moest achterlaten: haar man die haar zoo
noode missen kon en hare dochter die nog
zoo jong en onervaren was.
Zij riep hare dochter tot zich en zei: „Mijn
lieve* kind, ge weet dat ik erg ziek ben. Spoe
dig zal ik sterven en je beiden alleen
laten. Beloof mij, dat, als ik zal zijn heenge
gaan, je eiken morgen en eiken avond een
blik zult werpen in dezen spiegel; daarin zult
gij mijn beeld zien, en daaraan zult ge weten
dat ik, ofschoon gestorven, toch nog over je
waak". Bij deze woorden wees zij hare doch
ter waar zij het kistje vinden kon, en nam er
den spiegel uit. Het kind legde onder heete
tranen de gevraagde belofte af; en korien tij4:
daarna stierf de moeder, kalm en gelaten.
Deze goede en liefhebbende dochter vergat
nooit haar moeders verzoek; iederen morgen
en iederen avond nam zij den spiegel uit het
doosje en keek er lang en ernstig in. Daar za j
zij dan het lieve en glimlachende gelaat harei
moeder, niet bleek en vermagerd zooals in
haar laatste levensdagen maar mooi er
friscH, zooals zij was voor dat zij ziek werd.
's Avonds vertelde zij aan dat moederbeeld dc
gebeurtenissen van den afgcloopen dag, en
daarin vond zij troost en bemoediging vooi
alles wat de volgende dag haar brengen
mocht.
Zoo leefde zij dag in dag uit als 't ware
onder de oogen harer moeder, trachtende
steeds aan haar te behagen zooals zij had ge
daan terwijl zij leefde, en steeds alles vermij
dende wat zij wist dat haar moeder zou belee-
digen of bedroeven. Haar grootste vreugde
was, in den spiegel te kunnen kijken met d$
woorden: „Moeder, ik heb vandaag alles ge'j,
daan wat ik weet dat gij goed zoudt vinden'y
Haar zoo eiken morgen en eiken avond zon?
der mankeeren in den spiegel ziende HJkoiS'
en daarmee praten, vroeg haar vader haar ten
slotte wat dit vreemde gedrag te beduiden
had. „Vader", zei ze, „ik kijk eiken dag in den
spiegel om mijn lieve moeder te zien en met
haar te praten". Toen vertelde zij hem "Wat zij
aan naar stervende moeder neiooid had. -on
hoe zij nooit ontrouw was geweest aan hare
belofte. Geroerd door zooveel eenvoud en zoo
veel trouwe, gehoorzame liefde bij zijn kind, cn
zooveel goedheid en wijsheid bij zijn lieve
overledene, stortte de vader tranen van
vreugde en aandoening. Hij had den moed niet
aan zijn eenvoudig kind te vertellen dat, wat
zij in den spiegel zag, niets was dan de weer
kaatsing van haar eigen lief gelaat, en dat
dit meer en meer op dat der moeder begon
te lijken omdat zij, even als deze, haar geluk
slechts zocht in goed doen, en trouwe, eerlijke
plichtsvervulling.
Boodschappen doen.
door Hermanns.
Kordaat stapt Hein Marietje voort;
waar moet zij wel naar toe?
zij gaat naar stad en heeft een lijst
vol boodschappen voor Moe.
Hier moet zij zijn en dan weer dftar
't "gaat winkel in en uit
bet allerlaatst komt zij bij Oom
dót is een leuk besluit 1
Oom Jacob is een kruidenier;
zijn zaak is goed voorzien
van allerlei wat lekker is;
gul is Oom bovendien.
Hij lacht, als hij Marietje ziet,
en zegt: „kom jij eens hier
„zoo'n ferme meid, die Moeder Helpt,
„doe ik wel graag plezier.
„Hier bovenop die groote mand
„is nog wel plaats, nietwaar,
„voor sinaasappels, fijn van schil; -
,,'t is nü de tijd van 't jaarl
Marietje houdt haar mand gauw bij?1
j' Oom heeft dat mooi bedacht
'dan gaat zij verder, weer naar huls,
waar Moe met _'t eten wacht'
De weg naar stad toe was zoo lang,
de weg naar huis gaat vlug; j
Marietje denkt: „hoe komt dat tocH?
„in éénen ben 'k terug."
Haar buurtje Floor ziet z' aan den w®g
hij moest óók naar de stad,
maar Floortje vond het eind „zoo ver^
hoe vinden jullie dót?
Marietje lacht hem vroolijk uit
en houdt haar mand hem voor:
„'die sinaasappels kreeg 'k van Oom;
„je mag er wel een, Floorl
„Misschien gaat dan je moeheid "weg,
„och arme stumperd, jij
„wil ik je dragen in mijn mand?
- je kunt er nog wel bij!
„Maar Floortje, Hjk, i k ga naar Hull
„en j ij moet naar de stad
„zeg, weet je daarop soms ook raad?
„hoe schipperen we dót?"
Marietje lacht en Floor lacht mee
en over drijft de bui
vlug springt -de jongen op de been -
hij is nu niet meer J»i! i-y