Qoor de |Jeü§d.
De geschiedenis van
een krul*
f Het was een aardig paar. De lieer, in zijn
ittonkerbruin pak; en vuurrood vestje, was
jeen echte heer en de dame, die stemmiger
leek, zag er echt damesachtig uitl
Zij wilden hun Jiuishouden opzetten en
Bochten een plekje, waar zij het beste hun
woning konden bouwen, want zij zouden
i[wx>r geen geld ter wereld het bouwen van
hun huisje aan een ander hebben toever
trouwd.
Ik geloof, dat wij in dezen tuin wel een
geschikt plekje zullen vinden, zei de heer.
x Er zijn hier heel veel oude hoornen
iprak de dame.
Kijk dóór eens, hernam de heer.
Hij en zij scholen vlug achter een boom,
want cr kwam een groepje kinderen aan.
Kijk daar eens wat een aardige jongen
door met die krullen, riep de dame uit.
Ik vind hem maar zóó! antwoordde de
lieer. Hij is al te groot om krullen te dragen I
De kinderen hadden niet op het paartje
"Belet, zóó verdiept waren zij in het ,,leeu-
.wenspel". De kleine jongen met de krullen
jWas de „leeuw" en brulde, om bang van te
gorden.
Hier zullen wij een huisje bouwen, zei
g "3e dame na een poosje, want ik houd veel
san kinderen.
De heer was het volkomen met haar eens
en dadelijk gingen zij maar aan het werk.
Het was een heel eigenaardig huisje, toen
het af was: niet van steenen opgetrokken,
jtnaar van zacht, groen mos, dorre bladeren,
en plantenvezels in elkaar gezet. Toen het
hlaar was, bekeken zij het met welgevallen
*\am alle kanten.
Eén ding ontbreekt or toch nog aan,
tei mevrouw.
Mijnheer zuchtte, want hij wist heel goed,
wat er aan mankeerde: nJ. iets zachts, op-
jfliajt zijn lieve vrouw er toch echt op haar ge
mak zou zitten! Maar waar kon hij die zach
te voering vandaan krijgen?
Toen de woning er eenmaal stond, bracht
dame er den groolsten tijd in door, ter-
de heer dien heel en dag druk bezig was
Inet in den tuin te werken.
Vooral mevrouw vond het alleraardigst
naar hot spelen der kinderen te kijken; zij
jkende haar spoedig uit elkaar en had altijd
haar man iets van hen te vertellen.
Op zekeren dag vond hij zijn vrouwtje heel
^opgewonden bij zijn thuiskomst. Het duurde
Eeruimen tijd, eer hij haar wat tot kalmte
gebracht had en toen vertelde zij haastig:
Vanmorgen zag ik mijn kruïlebol niet
|n den tuin. Ik hoorde zijn zusje tegen zijn
'ftndere broertje zeggen, dat hij naar school
was gegaan voor den eersten keer.
O, alle kinderen moeten eens naar
school, antwoordde mijnheer doodkalm.
Maar een uurtje geleden kwam hij boos
CQ verdrietig den tuin ingdoopen.
Misschien vond hij het niet prettig op
school, merkte mijnheer op, maar dat zal
•fael wennen; daar ben ik zekor van.
O neen, schoolgaan vond hij lied pret
tig. maar hij hield niet van de jongens, om-
l Ökat die hem uitgelachen hadden, dat hij
krulden droeg.
Dat begrijp ik best. zei mijnheer. Menscb
jij wil dat niet gelooven, maar een jongen
tiet er veel flinker uit zonder krullen.
Maar mevrouw was het hiermee lang niet
eens
Daar komen de kinderen aan. zei haar
echtgenoot. Je krullebaasje is er niet bij
1 De dame gluurde uit haar huisje en zag.
'dat baar man gelijk had.
f O, daar komt tante Marie óók al, zei
mevrouw. Dat zal het kereltje wel prettig
tin den.
Op eens kwam daar het jongetje aange
rend.
.Zijn moeder zat op een bank met het kleintje
op haar schoot en lachte hem tegen. Tante
Marie breidde haar armen uit, om er hem
In op te vangen, maar zijn zusje en broertje
liepen verschrikt voor hem weg en verbor
gen hun gezichtjes in tante Mario's japon.
En de dame, in hot aardige groene huisje?
Zij viel er bijna uit van verbazing en schrik:
De kruïlebol was geen kmllebol meer, want
fejn haar was vlak bij zijn hoofdje afgeknipt!
Ik wist wel, dat hij het doen zou, snikte
de dame, hij zei het al vanmiddag.
V Het is heel goed zoo, sprak haar echtge
noot Veel beter zelfs! Ik ga eens e^en hooren,
hoe dat in zijn werk is gegaan.
Hij verborg zich achter de tuinbank en
,|üisterde naar het gesprek tusschen Tante
Marie en de Moeder van hel jongetje met de
frullen.
George ziet er nu zoo leelijk uit, zei zijn
lusje.
Maar is veel meer een jongen! troostte
lante Marie.
Ja. ik geloof ook, dat hel beter zóó is,
U>rak Moeder. Maar ik zal zijn krullekopje
Vht missen.
i De beer in het bruine pak, dacht aan zijn
lieve vrouw, die óók haar krullenkopje zoo
missen zou, en hij zuchtte diep. George lachte
"én zei:
Nu zullen de jongens mij niet langer
„krullemie" noemen. Hij stak de hand in den
zak en haalde een verkreukeld papiertje er
uit
Kijk eens moeder, wat zal ik daarmede
faoen?
Het was een krul. -
De heer kwam dichter bij de bank.
Als wij eenszei hij in zichzelf.
Geef mij die krul, George, antwoordde
Ifcoedcr, ik wil haar graag bewaren.
Nu gaan we weer spelen, zei tante 1 larie.
De kinderen renden weg en moeder slak
et papier met de krul in haar zak. Jrist be-
jon er een roodborstje in den boom achter
haar te zingen. Moeder keerde zich en
Jnerktc niet, dat de krul uit het papier in het
gras viel, in plaats van met het papier in
haar zak.
Tante Marie ging eindelijk met de kinderen
In huis: ze waren moe van het spelen. Het
!Ws bijna bedtijd voor de kleintjes; ook de
idame in het aardige groene huisje werd sla
perig en was een beetje ongerust, dat haar
man nog niet thuis was.
Maar iui&t toen zii besloten had. hem te
gaan opzoeken* hoorde zij zijn stem vlak bij
huis en haastig ging ze hem tegemoet.
Ik heb het gekregen, riep de heer uit
Help mij een handje, het in huls te sleepen.
De dame was erg benieuwd, waarbij ze hem
moest helpen! Zij kregen best ding eindelijk
veilig en wel in huis en dat zag er al dadelijk
Yeel gezelliger uit Den volgenden morgen
kwamen de kinderen al vroeg in den tuin.
Zij liepen met grooten aandacht te zoeken.
Maar hoe vroeg het ook was, de heer en dame
hadden hen al lang gezien, want zij Helden
ook van vroeg opstaan.
Daar is mijn krullebaasje; o neen, ik
vergis mij zei de dame, hij heet immers
George?
Ja, George, antwoordde haar man. Vindt
je nu ook niet, dat hij er veel beter uitziet
met dat korte haar!
Je hebt gelijk, manlief, sprak de dame
en begon te zingen. Ook de heer 6temde mee
in.
De kinderen liepen ijverig zoekende den
tuin door en keken onder hoornen en strui
ken.
Moeder heeft toch hier gezeten, op deze
bank, zei het meisje.
De wind zal het weggewaaid hebben,
sprak haar broertje. Kijk eensi hier is het
leege papier.
O, het doet er niet toe of het weg is,
zei George.
De heer en dame waren zoo in hun schik
over deze woorden, dat zij luide begonnen te
zingen.
"Waar zouden die vogeltjes toch hun
nestje hebben? vroeg bet kleine meisje.
Kijk, daar komt vader aan, zei George,
die zal ons zeker wel mee willen helpen.
Nu zullen wij ontdekt worden, zei de
heer.
En dan pakken zij het ons misschien af.
Daar kwam vader met de kinderen an en
wees hun het huisje.
Je moogt er wel ;cen, maar ze niet
hinderen, zei vader.
De kinderen bleven heel rustig n-^r het
huisje en zijn bewoners kijken en gingen toen
heen.
We kunnen hier gerust blijven wonen,
zei de dame tot haar echtgenoot.
Zij zullen ons geen kwaad doen die lieve
kinderen.
Onder het ontbijt spraken de kleintjes over
niets anders, dan over het roodborstennestje
dat vader in den tuin gevonden had.
We zullen er dikwijls naar gaan kijken,
zei George.
Ja, maar we den vogels geen
kwaad doen, voegde -neisje er bij.
Ik ben blij, dat va' ta,' nest vond! sprak
het jongste broertje.
Maar nooit hebben zij gemerkt, dat George's
krul in het nestje was terecht gekomen en
moeder vond het nog oltijd jammer, dat ze
haar verloren had.
Jan die alles kon.
Jan kon alles.
„Dat is al heel prettig'', zullen jullie zeg
gen. Alles te kunnen! Natuurlijk toch al
leen dat, wat menschen vermogen, want om
een visch te laten praten of een koe te laten
vliegen en zulke dingen meer, dat is onmo-v
gelijk.
Er kwam evenwel een kleinigheid bij: Jan
dacht, dat hij alles kon. Zoodra hij maar
iets gezien had, riep hij: „o, dat kan ik ook!"
en zijn ouders en vriendjes wisten dan ook
wel wat zij er van denken moesten, als Jan
hun die verzekering gaf.
Maar niet ieder was hiervan op de hoogte
en toen zijn oom overkwam, die op zee voer
en onzen Jan in geen jaren gezien had, was
hij zeer met hem ingenomen. Dat was nog
eens een jongen! Tien jaar en dan al Fransch
lezen, zwemmen, paardrijden!
,Jan, je gaat morgen met mij mee," zei
oom, toen onze vriend hem dat *s avonds alle
maal verteld hed. En den volgenden dag
stond Jans offertje op den grooten koffer
van oom en gingen zij op reis naar de bui
tenplaats, die oom bewoonde, als hij aan wal
was.
Toen zij 's middags op het buiten aankwa
men, gingen zij weldra aan tafel.
„Drink je wijn, Jan?
„Ja, oom."
„Kun je er tegen?"
„O ja, oom."
„Goed, jongen." En oom schonk hem een
glas in, zoo groot en zoo vol, als hij nog
nooit gehad had, om de eenvoudige reden,
dat hij geen wijn mocht drinken.
Toen hij het op had, werd hij erg slape
rig-
..Wel jongen, ik dacht, dat je er tegen kon",
zei oom.
,Dat kan ik ook, oom, maar Ik was wat
moe van de reis."
„Zoo, dat fs wel mogelijk", antwoordde de
goedhartige zeeman. Hij had geen verstand
van kindcen en bedacht niet, dat wijn en
sigaren heel ongezond zijn voor jongens. Dit
bleek ook uit zijn volgende vraag:
„Kun je rooken, Jan?" vroeg hij.
„Ja, oom.
„Best, jongen," en Jan kreeg een sigaar.
Toen hij een paar trekjes gedaan had, werd
hij misselijk. Hij keek tersluiks naar oom,
die in zijn schommelstoel voor 't open raam
zat. Jan ging naar het andere raam. Ilij wierp
tegelijk zijn sigaar weg.
,Rook je niet meer Jan? vroeg oom even
lat r.
„N-nee, oom", stotterde Jan.
..Willen we de lamp maar opsteken?" vroeg
oom nu.
Zooals u wilt, oom'', antwoordde onze
vriend, maar eigenlijk wilde hij het liever
niet, want dan zou oom merken, dat hij zoo
bleek zag. De lamp werd echter opgestoken
en oom en neef gingen aan tafel zitten.
„Je ziet bleek, man", zei oom.
,,Van de reis, denk ik, oom", antwoordde
Jan
Ja, dat kan wel. We zullen mear wat gaan
lezen, vindt je ook niet?"
„Best, oom."
„Hier heb je een paar aardige jongensboe
ken. 't Zijn Frai.sche, maar je kent Fransch,
heb je gezegd."
„Ja, oom", zei Jan, maar hij voelde, dat hij
een kleur kreeg. Oom zag het niet, schoof
hem de boeken toe en terwiil hii zelf de cou
ranten las, zat Jan voor de Fransche boeken,
waarvan hij niets begreep, behalve enkele
woorden, die hij uit zijn leesboek onthouden
had.
„Heb je nog geen slaap, kereltje?''
„Nee, oom; ik kan best opblijven."
„Zoo," zei oom, „bevallen je die boeken?"
„Ja, oom."
„Waarover heb je gelezen?"
Jan begon te stotteren.
„Lees me eens wat voor."
Daar begon hij, maar hij had noj geen tien
woorden gelezen, of oom vroeg: „Begrijp je
het?"
„Ja, oom, ten minste..../'
„Nu, vertel het me dan eens."
Daal viel Jan door de mand. De reis kreeg
weer de schuld. Oom lachte eens en zei: .,-Iu,
jongen, ga dan maar gauw naar bed. Mor
gen komt cr weer een dag. We zullen eens
samen gaan paardrijden. Dat kan je immers?"
„Ja, oom'* zei Jan en hij was blij. dat hij
nu maar naar bed kon gaan.
Den volgenden morgen na het ontbijt kwa
men er twee paarden voor; één voor oom
en één mak hitje voor Jan.
Oom zette hem in het zadel en de tocht
zou beginnen.
Help! Help! Ik val!" hoorde oom op eens
achter zich, toen hij nog slechts tien passen
ver was gereden. En werkelijk zag hij Jan
nog aan de manen van het paard hangen.
Flid's keerde hij om en hielp zijn neefje
weer in het zadel. „Ik dacht, dat je Tijden
kon. Jan. Dat heb je me verteld."
„*t Is zoo'n wild beest, oom."
„Wat, wild? 't Is zoo mak als een lam.
Maar je zit niet goed. Zóó moet je je beenen
houden en zóó de teugels. Nu zal 't wel
gaan."
Maar 't ging niet, en oom riep den knecht
en zei: „Breng jij 't paardje maar naar stal,
Kees. Ik ga alleen een eindje rijden/'
Toen oom na «enigen tijd thuiskwam, keek
hij niet half zoo vriendelijk als ln 't begin,
en of Jan al praatte, oom bleef vrij boos
kijken.
„Kun je zwemmen, Jan?" vroeg hij opeens
Jan, die dacht, dat het oom in zijn humeur
zou brengen, als hij maar ja zei, gaf een be
vestigend antwoord.
„Nu, dan zullen we ons eens gaan verfris-
schen voor het eten."
Oom ging voor en Jan volgde met loome
schreden, bij zich zelf denkend: als ik niet
zwem, zal ik me maar laten verdrinken, want
hij schaamde zich wel wat over al zijn bluf.
Oom was in een paar minuten ontkleed. Jan
kon van angst geen knoop of bandje loskrij'
gen, maar eindelijk had hij zich toch uitge
kleed en stond hij bevend aan den kant.
„Kom er maar ln, Jan!" riep oom hem al
zwemmende toe.
„Is 't water niet koud, oom? Ik ben nogal
warm."
„Malligheid, jongen, *t water is nat, anders
niet" en oom stak zijn hand uit en trok JaD
naar zich toe.
„Help! 'Helpf' gilde Jan en hij hield zljD
oom zoo stevig vast, als hij maar kon.
„Ja, dat kan je, je vasthouden" riep oom
barsch; „maar je bent een bluffer; je kent
niets! Maak maar gauw, dat je er uit komt.
En met zijn stevige armen zette de zeeman
zijn neef op den kant en zwom heen.
Een uur later kwam oom thuis. Aan tafel
sprak hij geen woord en 's avonds kondigde
hij zijn neef aan, dat hij hem den volgenden
dag op den trein zou zeiten, als filj ten minste
naar huis reiacn kon. Hij had reeds een brief
aan zijn vader geschreven.
Zoo reisde Jan den volgenden dag beschaamd
naar huis.
.Al kan jij in je verbeelding veel, ik kan
je niet gebruiken." -had oom bij bet afscheid
nemen nog gezegd.
Dat komt er van bluffen.
Piet kon niemendal maar dat vertel ik
jullie op een anderen keer
Roosje bij Grootmoeder*
door D. B.
„Hoeveel nachtjes nog, Moesje?" vroeg
klein Roosje, toen haar moeder haar naar bed
bracht.
„Nog drie nachtjes, Boosje!''
„En gaan we dan heuseh, Moesje?"
„Ja Roosje, dan ga je heusch. En nu moet
jij gauw je oogjes dichtdoen en slapen gaan, j
dan is er gauw een van de drie nachtjes om!" j
„Ja, Moesje!" zei Roosje èn zoet deed ze
de blauwe kijkertjes toe.
En nu willen jullie zeker graag weten, waar
Roosje dan heen ging? Kun je het niet raden?
Niet? Nu dan, Roosje ging naar Grootmoeder.
Heel alleen zou ze drie weken bij Grootmoe
der logeeren. Vader zou haar wegbrengen,
maar die ging weer naar huis, naar Moesje,
en dan bleef Roosje alleen bij Grootmoeder.
Ik denk, dat jullie ook wel graag naar Groot
moeder ging, vooral als je zoo'n lieve Groot
moeder hadt als Roosje.
O, o wat duurden die twee dagen lang. De
groote wijzer van de klok. die als je prettig
speelde, altijd zoo hard liep, kroop in het
rond; en de kleine wijzer kwam heelemaal
niet vooruit. Ieder keer liep Roosje naar de
klok om te kijken, of de groote wijzer al weer
boven was en er dus al weer een uurtje voor
bij was. Eindelijk, eindelijk waren de twee
dagen om en toen Moesje Roosje onderstopte,
zei 't kleutertje:
„Hè, hè Moes. Morgen ga ik, niet waar? En
gauw kneep ze liaar oogjes toe om te slapen,
dan was het laatste nachtje gauw om
Den volgenden morgen heel vroeg was ze al
wakker. Ze keek eens over den rand van Laar
bedje heen, naar het groote bed van Vader
en Moedermaar die sliepen nog. Dat vond
Roosje heel naar, want nu moest ze stil blij
ven liggen, ze mociht niet roepen, of praten
of zingen als Vader en Moeder nog «liepen.
Eerst ging ze dus maar wat met Tiaar vinger
tjes spelen, maar er was niemand om er over
heen te loopen. Het ven-eelde haar dus al heel
gauw, daarom ging ze de figuurtjes van het
behang natcekenen. Maar eindelijk had ze
daar ook genoeg van, en toen zuchtte ze eens
heel diep en hard. Moesje had nooit gezegd,
dat zeniet zuchten mocht. Hé, dal hielp,
Moesje draaide het hoofd om maar de oogen
bleven nog dicht. Nog eens zuchten, nog har
der dan den eersten keerGélukkig! daar
deed Moeder de oogen open.
„Moesje!" riep Roosje dadelijk, ,,nu aair
kleeden. Toe Moesje, zal Roosje vast haar
kousjes aandoen?" „Nee, nee, Roosje, moet
nog een poosje geduld hebben, want Vader
slaapt nog!" Maar Roosje had geen geduld
meer en riep met een harde stem: „Vader
slaapt niet meer!" Nee, nu sliep Vader niet
meer, want Roosje had hem wakker geroepen.
„Foei, Roosje!" zei Moeder, maar Vader tilde
haar uit 't kleine bedje in 't groote bed, en
toen moaht ze daar een poosje spelen, terwijl
Moesje zich aankleedde. Daarna tilde ze
Roosje uit bed, waschte en kleedde haartoen
stond Vader ook op. Eindelijk waren ze alle
drie gereed en gingen naar beneden. Moesje
ging boterhammen snijden en Roosje liep naar
de klok, want Moeder had gezegd: „als de
klok tien slaat, ga je meft Vader mee." En nu
wilde die nare klok maar steeds niet slaan;
ze zeide wel van tik, tak, tik, tak, maar ze
wilde maar niet van blm, bam slaan. Eindelijk
had ze er wat op bedacht. Moesje zei altijd,
dat als Je iets vriendelijk vroeg, dc menschen
je ahijd wel wilden helpen. Als ze nu de klok
ook eens vriendelijk vroeg, misschien wilde
ze dan wel slaan. En met haar liefste stemme
tje vroeg ze: „Toe klok, lieve, zoete klok, wil
je niet even van bim, bam slaan? Zde je, want
dan mag ik uit met Vader, toe klok, doe je
het?" En wat gebeurde er? Daar op eens
ging het van bira bam. 't Was, of de klok
heusch geluisterd had naar Roosje's vraag.
Bira, bamvier, vijf, zes, zeven, acht, negen
toen niets meer. Boosje's lipjes begonnen te
trillen. De klok sloeg raaar negen keer en
Moesje bad gezegd, dat ze tien moest slaan.
Juist kwam Vader de kamer in en zag Roosje
bij de klok staan. „Wat doe Je daar, klein
vrouwtje?"
Roosje liep naar hem toe, sloeg de armpjes
om hem heen> en vertelde, dat de klok maar
negen keer bim, bam had geslagen, en dat ze
nu nog ndet uft kon. En terwijl ze dit ver
telde, kwamen de traantjes in haar oogen en
liepen langs haar wangetjes. Maar Vader
troostte haar en zefi
„Als je nu eerst je boterham hebt gegeten
en Moesje heeft je schoentjes aangedaan en
je hoedje opgezet en je manteltje aangetrokken,
dan zal het juist Hen uur zijn!" En zoo ge
beurde het ook. Juist toen Moesje den laatsten
knoop van haar manteltje dichtmaakte, sloeg
de klok tien keer bim, bam en toen mocht
Roosje met Vader naarGrootmoeder, zal
jullie zeggen. Mis, hoor! Naar den trein.
Want Vader en Roosje moesten een heel eind
sporen om bij Grootmoeder te komen.
't Was al middag, toen Vader en Roosje bij
Grootmoeder kwamen. Grootmoeder zat al
te wachten op Vader en op Roosje en toen ze
hen zag aankomen, liep ze hen vlug tegemoet
en pakte haar kleine meisje en zoende haar
op beide wangen.
„Dag lieve, zoete Grootmoeder!" zei Roosje
en gaf Grootmoeder ook een zoen, „nu blijf
ik wel drie weken bij u." „Dat !s goed,
Roosje!" zei Grootmoeder en met hun drietjes
stapten ze naar binnen.
Wat vond Roosje het heerlijk bij Grootmoe
der. Die wist precies, wat Roosje lekker vond
en wat Roosje graag speelde. Den heclen dag
had Grootmoeder tijd om met Roosje te spelen
en te praten en Moesje had het daarvoor wel
eens te druk. Maar hoe prettig Roosje het ln
huis ook vond, in den grooten tuin was het
nog veel, veel prettiger. Jammer, dat ze op
het prettigste plekje van den tuin nooit alleen
mocht komen. Grootmoeder had den eersten
middag al gezegd: „Roosje, je mag overal vrij
rondloopen en spelen, maar bij den vijver mag
je niet alleen komen!" En Roosje had gezegd,
dat ze het niet doen zou. Toen Roosje er ech
ter drie dagen was, dacht ze heelemaal niet
meer aan wat Grootmoeder gezegd had. Het
was zoo erg warm en Roosje was zoo moe
van het loopen en draven, dat ze naar een
prettig plekje zocht ora uit te rusten. Spoedig
had ze er een gevonden onder een grootei
vlierstruik vlak aan den kant van den vijver.
Jc kon haast niets meer van haar zien, door
de dichte groene bladeren. Terwijl ze daai
zoo lag uèt tc rusten en naar de groote,
zwarte zwanen in den vijver keek, vielen raar
oogjes dicht en begon ze te droomen. Ze
droomde, dat één van de zwanen aan wal
slapte en tegen haar zeide: „Roosje, wil Je
ook eens zwemmen ln den vijver?" „Ja", zei
Roosje, „dat wil ik wel, maar ik kan niet!"
„Dat ls mets", antwoordde de zwaan, „stap
maar op mijn rug, „dan roei Ik je den vijver
wel rond!" Zoo gezegd, zoo gedaan. Roosje
stapte op den rug van den zwaan en deze
roeide met haar den vijver rond. Roosje vond
het heerlijk. Ze zat zoo lekker zacht tusschen
de vleugels van den zwaan, alleen haar blonde
kopje stak boven de zwarte veeren uit, zooclr!
ze net de andere zwanen kon zien. Die kwa
men allen naar haar toe. De één bracht haar
een mooie zwarte veer, en ander kwam me'
een waterlelie in den bek aanzwemmen; de
derde ging van louter vriendelijkheid op z.
kop in 't water slaan, zoodat je niets zag dan
het puntje van zijn staart. Ieder van de zwa
nen deed iels om Roosje pleizier te doen en
eindelijk roeide de zwaan met Roosje naar
den overkant van den vijver. Daar speelden
een heelebocl kleine elfenkindertje-ze waren
allen heel klein en hadden vleugeltjes aan de
schouders. Die waren ook heel vriendelijk
voor Roosje en speelden met haar krijgertje
en blindemannetje en verstoppertje, net zoo
lang tot ze allemaal heel erg moe waren.
Toen ging Roosje aan den kant zitten en
kwam de zwaan weer om haar terug te
brengen. Maar bij het aan land stappen gleed
ze uit en viel, en toen was ze wakker.
Och, och. waar was ze toch? Ze wreef zich
de oogjes uit en kon maar heel niet bedenken
waar ze toch lag. Want terwijl ze sliep was
het zonnetje ondergegaan en de sterretjes
keken nu naar beneden, naar 't kleine meisje
onder den vlierstruik. „Grootmoeder, Groot
moeder!" riep Roosje. Maar Groolmóeder
hoorde haar niet. Want Grootmoeder en
Mietje, dc meid, en Kees, de tuinman, waren
allen uitgegaan om klein Roosje te zoeken,
die maar niet thuis wilde komen. En omdat
niemand haar antwoord gaf, begon Roosje to
schreien, eerst zacht en toen harder en nog
harder, totdat eindelijk kleine Klaas van den
tuinman haar hoorde en vlug naar haar t<»
liep. Hij hielp haar onder den vlierstruik van
daan en bracht haar naar Grootmoeders huis
Toen ging hij Grootmoeder roepen, die vlug
kwam aanloopen en haar kleine meisje in de
armen nam en heel blij was, dat ze haar
kleinkind weer terug had. Maar Roosje bleef
maar aldoor schreien en riep maar steeds om
Moesje. Niet vóór Grootmoeder haar beloofd
had, dat ze morgen weer naar huis mocht,
wilde Roosje naar haar bedje toe. Den vol
genden morgen vroeg bracht Grootmoeder
Roosje naar huis, naar Moesje. Daar was geen
vijver, en daar waren geen zwarte zwanen en
daar kon je ook n-iet wegraken, zoo, dat nie
mand je weer kon vinden. Maar bij Moesje
vond Roosje het toch het allerbest en daarom
bleef Roosje in plaats van drie weken, maar
drie dagen bij Grootmoeder.
,,Je moet me een nieuwe parapluie koopen,
man", zei de professorsvrouw, „de oude is
zoo slecht, dat ik hem wel kan weggooien".
„Nou, nou, vrouwtje, voor in huis is-Ie toch
altijd nog goed genoeg".
Zonder bijzondere vergunning veto Lode-
wijk Xrv mocht geen prinses van biet vorste
lijk huis (een snuifje neanen.
Beerman brengt een potje honing
aan zijn vrouw als weikom-thfuis
Beerman heeft dat potje honing
zelf gehaald in t Bijenhuis.
De traktatie.
Beervrouw ls verrast, „och Beerman^
roept zij, ,,'k dank je duizendmaal!
„wel, dat is me een traktatie,
„dót v«rdt «tralo.een heerlijk maal!" <*-
HERMANNA.