Qoor de |Jeü§d. De geschiedenis van een krul* f Het was een aardig paar. De lieer, in zijn ittonkerbruin pak; en vuurrood vestje, was jeen echte heer en de dame, die stemmiger leek, zag er echt damesachtig uitl Zij wilden hun Jiuishouden opzetten en Bochten een plekje, waar zij het beste hun woning konden bouwen, want zij zouden i[wx>r geen geld ter wereld het bouwen van hun huisje aan een ander hebben toever trouwd. Ik geloof, dat wij in dezen tuin wel een geschikt plekje zullen vinden, zei de heer. x Er zijn hier heel veel oude hoornen iprak de dame. Kijk dóór eens, hernam de heer. Hij en zij scholen vlug achter een boom, want cr kwam een groepje kinderen aan. Kijk daar eens wat een aardige jongen door met die krullen, riep de dame uit. Ik vind hem maar zóó! antwoordde de lieer. Hij is al te groot om krullen te dragen I De kinderen hadden niet op het paartje "Belet, zóó verdiept waren zij in het ,,leeu- .wenspel". De kleine jongen met de krullen jWas de „leeuw" en brulde, om bang van te gorden. Hier zullen wij een huisje bouwen, zei g "3e dame na een poosje, want ik houd veel san kinderen. De heer was het volkomen met haar eens en dadelijk gingen zij maar aan het werk. Het was een heel eigenaardig huisje, toen het af was: niet van steenen opgetrokken, jtnaar van zacht, groen mos, dorre bladeren, en plantenvezels in elkaar gezet. Toen het hlaar was, bekeken zij het met welgevallen *\am alle kanten. Eén ding ontbreekt or toch nog aan, tei mevrouw. Mijnheer zuchtte, want hij wist heel goed, wat er aan mankeerde: nJ. iets zachts, op- jfliajt zijn lieve vrouw er toch echt op haar ge mak zou zitten! Maar waar kon hij die zach te voering vandaan krijgen? Toen de woning er eenmaal stond, bracht dame er den groolsten tijd in door, ter- de heer dien heel en dag druk bezig was Inet in den tuin te werken. Vooral mevrouw vond het alleraardigst naar hot spelen der kinderen te kijken; zij jkende haar spoedig uit elkaar en had altijd haar man iets van hen te vertellen. Op zekeren dag vond hij zijn vrouwtje heel ^opgewonden bij zijn thuiskomst. Het duurde Eeruimen tijd, eer hij haar wat tot kalmte gebracht had en toen vertelde zij haastig: Vanmorgen zag ik mijn kruïlebol niet |n den tuin. Ik hoorde zijn zusje tegen zijn 'ftndere broertje zeggen, dat hij naar school was gegaan voor den eersten keer. O, alle kinderen moeten eens naar school, antwoordde mijnheer doodkalm. Maar een uurtje geleden kwam hij boos CQ verdrietig den tuin ingdoopen. Misschien vond hij het niet prettig op school, merkte mijnheer op, maar dat zal •fael wennen; daar ben ik zekor van. O neen, schoolgaan vond hij lied pret tig. maar hij hield niet van de jongens, om- l Ökat die hem uitgelachen hadden, dat hij krulden droeg. Dat begrijp ik best. zei mijnheer. Menscb jij wil dat niet gelooven, maar een jongen tiet er veel flinker uit zonder krullen. Maar mevrouw was het hiermee lang niet eens Daar komen de kinderen aan. zei haar echtgenoot. Je krullebaasje is er niet bij 1 De dame gluurde uit haar huisje en zag. 'dat baar man gelijk had. f O, daar komt tante Marie óók al, zei mevrouw. Dat zal het kereltje wel prettig tin den. Op eens kwam daar het jongetje aange rend. .Zijn moeder zat op een bank met het kleintje op haar schoot en lachte hem tegen. Tante Marie breidde haar armen uit, om er hem In op te vangen, maar zijn zusje en broertje liepen verschrikt voor hem weg en verbor gen hun gezichtjes in tante Mario's japon. En de dame, in hot aardige groene huisje? Zij viel er bijna uit van verbazing en schrik: De kruïlebol was geen kmllebol meer, want fejn haar was vlak bij zijn hoofdje afgeknipt! Ik wist wel, dat hij het doen zou, snikte de dame, hij zei het al vanmiddag. V Het is heel goed zoo, sprak haar echtge noot Veel beter zelfs! Ik ga eens e^en hooren, hoe dat in zijn werk is gegaan. Hij verborg zich achter de tuinbank en ,|üisterde naar het gesprek tusschen Tante Marie en de Moeder van hel jongetje met de frullen. George ziet er nu zoo leelijk uit, zei zijn lusje. Maar is veel meer een jongen! troostte lante Marie. Ja. ik geloof ook, dat hel beter zóó is, U>rak Moeder. Maar ik zal zijn krullekopje Vht missen. i De beer in het bruine pak, dacht aan zijn lieve vrouw, die óók haar krullenkopje zoo missen zou, en hij zuchtte diep. George lachte "én zei: Nu zullen de jongens mij niet langer „krullemie" noemen. Hij stak de hand in den zak en haalde een verkreukeld papiertje er uit Kijk eens moeder, wat zal ik daarmede faoen? Het was een krul. - De heer kwam dichter bij de bank. Als wij eenszei hij in zichzelf. Geef mij die krul, George, antwoordde Ifcoedcr, ik wil haar graag bewaren. Nu gaan we weer spelen, zei tante 1 larie. De kinderen renden weg en moeder slak et papier met de krul in haar zak. Jrist be- jon er een roodborstje in den boom achter haar te zingen. Moeder keerde zich en Jnerktc niet, dat de krul uit het papier in het gras viel, in plaats van met het papier in haar zak. Tante Marie ging eindelijk met de kinderen In huis: ze waren moe van het spelen. Het !Ws bijna bedtijd voor de kleintjes; ook de idame in het aardige groene huisje werd sla perig en was een beetje ongerust, dat haar man nog niet thuis was. Maar iui&t toen zii besloten had. hem te gaan opzoeken* hoorde zij zijn stem vlak bij huis en haastig ging ze hem tegemoet. Ik heb het gekregen, riep de heer uit Help mij een handje, het in huls te sleepen. De dame was erg benieuwd, waarbij ze hem moest helpen! Zij kregen best ding eindelijk veilig en wel in huis en dat zag er al dadelijk Yeel gezelliger uit Den volgenden morgen kwamen de kinderen al vroeg in den tuin. Zij liepen met grooten aandacht te zoeken. Maar hoe vroeg het ook was, de heer en dame hadden hen al lang gezien, want zij Helden ook van vroeg opstaan. Daar is mijn krullebaasje; o neen, ik vergis mij zei de dame, hij heet immers George? Ja, George, antwoordde haar man. Vindt je nu ook niet, dat hij er veel beter uitziet met dat korte haar! Je hebt gelijk, manlief, sprak de dame en begon te zingen. Ook de heer 6temde mee in. De kinderen liepen ijverig zoekende den tuin door en keken onder hoornen en strui ken. Moeder heeft toch hier gezeten, op deze bank, zei het meisje. De wind zal het weggewaaid hebben, sprak haar broertje. Kijk eensi hier is het leege papier. O, het doet er niet toe of het weg is, zei George. De heer en dame waren zoo in hun schik over deze woorden, dat zij luide begonnen te zingen. "Waar zouden die vogeltjes toch hun nestje hebben? vroeg bet kleine meisje. Kijk, daar komt vader aan, zei George, die zal ons zeker wel mee willen helpen. Nu zullen wij ontdekt worden, zei de heer. En dan pakken zij het ons misschien af. Daar kwam vader met de kinderen an en wees hun het huisje. Je moogt er wel ;cen, maar ze niet hinderen, zei vader. De kinderen bleven heel rustig n-^r het huisje en zijn bewoners kijken en gingen toen heen. We kunnen hier gerust blijven wonen, zei de dame tot haar echtgenoot. Zij zullen ons geen kwaad doen die lieve kinderen. Onder het ontbijt spraken de kleintjes over niets anders, dan over het roodborstennestje dat vader in den tuin gevonden had. We zullen er dikwijls naar gaan kijken, zei George. Ja, maar we den vogels geen kwaad doen, voegde -neisje er bij. Ik ben blij, dat va' ta,' nest vond! sprak het jongste broertje. Maar nooit hebben zij gemerkt, dat George's krul in het nestje was terecht gekomen en moeder vond het nog oltijd jammer, dat ze haar verloren had. Jan die alles kon. Jan kon alles. „Dat is al heel prettig'', zullen jullie zeg gen. Alles te kunnen! Natuurlijk toch al leen dat, wat menschen vermogen, want om een visch te laten praten of een koe te laten vliegen en zulke dingen meer, dat is onmo-v gelijk. Er kwam evenwel een kleinigheid bij: Jan dacht, dat hij alles kon. Zoodra hij maar iets gezien had, riep hij: „o, dat kan ik ook!" en zijn ouders en vriendjes wisten dan ook wel wat zij er van denken moesten, als Jan hun die verzekering gaf. Maar niet ieder was hiervan op de hoogte en toen zijn oom overkwam, die op zee voer en onzen Jan in geen jaren gezien had, was hij zeer met hem ingenomen. Dat was nog eens een jongen! Tien jaar en dan al Fransch lezen, zwemmen, paardrijden! ,Jan, je gaat morgen met mij mee," zei oom, toen onze vriend hem dat *s avonds alle maal verteld hed. En den volgenden dag stond Jans offertje op den grooten koffer van oom en gingen zij op reis naar de bui tenplaats, die oom bewoonde, als hij aan wal was. Toen zij 's middags op het buiten aankwa men, gingen zij weldra aan tafel. „Drink je wijn, Jan? „Ja, oom." „Kun je er tegen?" „O ja, oom." „Goed, jongen." En oom schonk hem een glas in, zoo groot en zoo vol, als hij nog nooit gehad had, om de eenvoudige reden, dat hij geen wijn mocht drinken. Toen hij het op had, werd hij erg slape rig- ..Wel jongen, ik dacht, dat je er tegen kon", zei oom. ,Dat kan ik ook, oom, maar Ik was wat moe van de reis." „Zoo, dat fs wel mogelijk", antwoordde de goedhartige zeeman. Hij had geen verstand van kindcen en bedacht niet, dat wijn en sigaren heel ongezond zijn voor jongens. Dit bleek ook uit zijn volgende vraag: „Kun je rooken, Jan?" vroeg hij. „Ja, oom. „Best, jongen," en Jan kreeg een sigaar. Toen hij een paar trekjes gedaan had, werd hij misselijk. Hij keek tersluiks naar oom, die in zijn schommelstoel voor 't open raam zat. Jan ging naar het andere raam. Ilij wierp tegelijk zijn sigaar weg. ,Rook je niet meer Jan? vroeg oom even lat r. „N-nee, oom", stotterde Jan. ..Willen we de lamp maar opsteken?" vroeg oom nu. Zooals u wilt, oom'', antwoordde onze vriend, maar eigenlijk wilde hij het liever niet, want dan zou oom merken, dat hij zoo bleek zag. De lamp werd echter opgestoken en oom en neef gingen aan tafel zitten. „Je ziet bleek, man", zei oom. ,,Van de reis, denk ik, oom", antwoordde Jan Ja, dat kan wel. We zullen mear wat gaan lezen, vindt je ook niet?" „Best, oom." „Hier heb je een paar aardige jongensboe ken. 't Zijn Frai.sche, maar je kent Fransch, heb je gezegd." „Ja, oom", zei Jan, maar hij voelde, dat hij een kleur kreeg. Oom zag het niet, schoof hem de boeken toe en terwiil hii zelf de cou ranten las, zat Jan voor de Fransche boeken, waarvan hij niets begreep, behalve enkele woorden, die hij uit zijn leesboek onthouden had. „Heb je nog geen slaap, kereltje?'' „Nee, oom; ik kan best opblijven." „Zoo," zei oom, „bevallen je die boeken?" „Ja, oom." „Waarover heb je gelezen?" Jan begon te stotteren. „Lees me eens wat voor." Daar begon hij, maar hij had noj geen tien woorden gelezen, of oom vroeg: „Begrijp je het?" „Ja, oom, ten minste..../' „Nu, vertel het me dan eens." Daal viel Jan door de mand. De reis kreeg weer de schuld. Oom lachte eens en zei: .,-Iu, jongen, ga dan maar gauw naar bed. Mor gen komt cr weer een dag. We zullen eens samen gaan paardrijden. Dat kan je immers?" „Ja, oom'* zei Jan en hij was blij. dat hij nu maar naar bed kon gaan. Den volgenden morgen na het ontbijt kwa men er twee paarden voor; één voor oom en één mak hitje voor Jan. Oom zette hem in het zadel en de tocht zou beginnen. Help! Help! Ik val!" hoorde oom op eens achter zich, toen hij nog slechts tien passen ver was gereden. En werkelijk zag hij Jan nog aan de manen van het paard hangen. Flid's keerde hij om en hielp zijn neefje weer in het zadel. „Ik dacht, dat je Tijden kon. Jan. Dat heb je me verteld." „*t Is zoo'n wild beest, oom." „Wat, wild? 't Is zoo mak als een lam. Maar je zit niet goed. Zóó moet je je beenen houden en zóó de teugels. Nu zal 't wel gaan." Maar 't ging niet, en oom riep den knecht en zei: „Breng jij 't paardje maar naar stal, Kees. Ik ga alleen een eindje rijden/' Toen oom na «enigen tijd thuiskwam, keek hij niet half zoo vriendelijk als ln 't begin, en of Jan al praatte, oom bleef vrij boos kijken. „Kun je zwemmen, Jan?" vroeg hij opeens Jan, die dacht, dat het oom in zijn humeur zou brengen, als hij maar ja zei, gaf een be vestigend antwoord. „Nu, dan zullen we ons eens gaan verfris- schen voor het eten." Oom ging voor en Jan volgde met loome schreden, bij zich zelf denkend: als ik niet zwem, zal ik me maar laten verdrinken, want hij schaamde zich wel wat over al zijn bluf. Oom was in een paar minuten ontkleed. Jan kon van angst geen knoop of bandje loskrij' gen, maar eindelijk had hij zich toch uitge kleed en stond hij bevend aan den kant. „Kom er maar ln, Jan!" riep oom hem al zwemmende toe. „Is 't water niet koud, oom? Ik ben nogal warm." „Malligheid, jongen, *t water is nat, anders niet" en oom stak zijn hand uit en trok JaD naar zich toe. „Help! 'Helpf' gilde Jan en hij hield zljD oom zoo stevig vast, als hij maar kon. „Ja, dat kan je, je vasthouden" riep oom barsch; „maar je bent een bluffer; je kent niets! Maak maar gauw, dat je er uit komt. En met zijn stevige armen zette de zeeman zijn neef op den kant en zwom heen. Een uur later kwam oom thuis. Aan tafel sprak hij geen woord en 's avonds kondigde hij zijn neef aan, dat hij hem den volgenden dag op den trein zou zeiten, als filj ten minste naar huis reiacn kon. Hij had reeds een brief aan zijn vader geschreven. Zoo reisde Jan den volgenden dag beschaamd naar huis. .Al kan jij in je verbeelding veel, ik kan je niet gebruiken." -had oom bij bet afscheid nemen nog gezegd. Dat komt er van bluffen. Piet kon niemendal maar dat vertel ik jullie op een anderen keer Roosje bij Grootmoeder* door D. B. „Hoeveel nachtjes nog, Moesje?" vroeg klein Roosje, toen haar moeder haar naar bed bracht. „Nog drie nachtjes, Boosje!'' „En gaan we dan heuseh, Moesje?" „Ja Roosje, dan ga je heusch. En nu moet jij gauw je oogjes dichtdoen en slapen gaan, j dan is er gauw een van de drie nachtjes om!" j „Ja, Moesje!" zei Roosje èn zoet deed ze de blauwe kijkertjes toe. En nu willen jullie zeker graag weten, waar Roosje dan heen ging? Kun je het niet raden? Niet? Nu dan, Roosje ging naar Grootmoeder. Heel alleen zou ze drie weken bij Grootmoe der logeeren. Vader zou haar wegbrengen, maar die ging weer naar huis, naar Moesje, en dan bleef Roosje alleen bij Grootmoeder. Ik denk, dat jullie ook wel graag naar Groot moeder ging, vooral als je zoo'n lieve Groot moeder hadt als Roosje. O, o wat duurden die twee dagen lang. De groote wijzer van de klok. die als je prettig speelde, altijd zoo hard liep, kroop in het rond; en de kleine wijzer kwam heelemaal niet vooruit. Ieder keer liep Roosje naar de klok om te kijken, of de groote wijzer al weer boven was en er dus al weer een uurtje voor bij was. Eindelijk, eindelijk waren de twee dagen om en toen Moesje Roosje onderstopte, zei 't kleutertje: „Hè, hè Moes. Morgen ga ik, niet waar? En gauw kneep ze liaar oogjes toe om te slapen, dan was het laatste nachtje gauw om Den volgenden morgen heel vroeg was ze al wakker. Ze keek eens over den rand van Laar bedje heen, naar het groote bed van Vader en Moedermaar die sliepen nog. Dat vond Roosje heel naar, want nu moest ze stil blij ven liggen, ze mociht niet roepen, of praten of zingen als Vader en Moeder nog «liepen. Eerst ging ze dus maar wat met Tiaar vinger tjes spelen, maar er was niemand om er over heen te loopen. Het ven-eelde haar dus al heel gauw, daarom ging ze de figuurtjes van het behang natcekenen. Maar eindelijk had ze daar ook genoeg van, en toen zuchtte ze eens heel diep en hard. Moesje had nooit gezegd, dat zeniet zuchten mocht. Hé, dal hielp, Moesje draaide het hoofd om maar de oogen bleven nog dicht. Nog eens zuchten, nog har der dan den eersten keerGélukkig! daar deed Moeder de oogen open. „Moesje!" riep Roosje dadelijk, ,,nu aair kleeden. Toe Moesje, zal Roosje vast haar kousjes aandoen?" „Nee, nee, Roosje, moet nog een poosje geduld hebben, want Vader slaapt nog!" Maar Roosje had geen geduld meer en riep met een harde stem: „Vader slaapt niet meer!" Nee, nu sliep Vader niet meer, want Roosje had hem wakker geroepen. „Foei, Roosje!" zei Moeder, maar Vader tilde haar uit 't kleine bedje in 't groote bed, en toen moaht ze daar een poosje spelen, terwijl Moesje zich aankleedde. Daarna tilde ze Roosje uit bed, waschte en kleedde haartoen stond Vader ook op. Eindelijk waren ze alle drie gereed en gingen naar beneden. Moesje ging boterhammen snijden en Roosje liep naar de klok, want Moeder had gezegd: „als de klok tien slaat, ga je meft Vader mee." En nu wilde die nare klok maar steeds niet slaan; ze zeide wel van tik, tak, tik, tak, maar ze wilde maar niet van blm, bam slaan. Eindelijk had ze er wat op bedacht. Moesje zei altijd, dat als Je iets vriendelijk vroeg, dc menschen je ahijd wel wilden helpen. Als ze nu de klok ook eens vriendelijk vroeg, misschien wilde ze dan wel slaan. En met haar liefste stemme tje vroeg ze: „Toe klok, lieve, zoete klok, wil je niet even van bim, bam slaan? Zde je, want dan mag ik uit met Vader, toe klok, doe je het?" En wat gebeurde er? Daar op eens ging het van bira bam. 't Was, of de klok heusch geluisterd had naar Roosje's vraag. Bira, bamvier, vijf, zes, zeven, acht, negen toen niets meer. Boosje's lipjes begonnen te trillen. De klok sloeg raaar negen keer en Moesje bad gezegd, dat ze tien moest slaan. Juist kwam Vader de kamer in en zag Roosje bij de klok staan. „Wat doe Je daar, klein vrouwtje?" Roosje liep naar hem toe, sloeg de armpjes om hem heen> en vertelde, dat de klok maar negen keer bim, bam had geslagen, en dat ze nu nog ndet uft kon. En terwijl ze dit ver telde, kwamen de traantjes in haar oogen en liepen langs haar wangetjes. Maar Vader troostte haar en zefi „Als je nu eerst je boterham hebt gegeten en Moesje heeft je schoentjes aangedaan en je hoedje opgezet en je manteltje aangetrokken, dan zal het juist Hen uur zijn!" En zoo ge beurde het ook. Juist toen Moesje den laatsten knoop van haar manteltje dichtmaakte, sloeg de klok tien keer bim, bam en toen mocht Roosje met Vader naarGrootmoeder, zal jullie zeggen. Mis, hoor! Naar den trein. Want Vader en Roosje moesten een heel eind sporen om bij Grootmoeder te komen. 't Was al middag, toen Vader en Roosje bij Grootmoeder kwamen. Grootmoeder zat al te wachten op Vader en op Roosje en toen ze hen zag aankomen, liep ze hen vlug tegemoet en pakte haar kleine meisje en zoende haar op beide wangen. „Dag lieve, zoete Grootmoeder!" zei Roosje en gaf Grootmoeder ook een zoen, „nu blijf ik wel drie weken bij u." „Dat !s goed, Roosje!" zei Grootmoeder en met hun drietjes stapten ze naar binnen. Wat vond Roosje het heerlijk bij Grootmoe der. Die wist precies, wat Roosje lekker vond en wat Roosje graag speelde. Den heclen dag had Grootmoeder tijd om met Roosje te spelen en te praten en Moesje had het daarvoor wel eens te druk. Maar hoe prettig Roosje het ln huis ook vond, in den grooten tuin was het nog veel, veel prettiger. Jammer, dat ze op het prettigste plekje van den tuin nooit alleen mocht komen. Grootmoeder had den eersten middag al gezegd: „Roosje, je mag overal vrij rondloopen en spelen, maar bij den vijver mag je niet alleen komen!" En Roosje had gezegd, dat ze het niet doen zou. Toen Roosje er ech ter drie dagen was, dacht ze heelemaal niet meer aan wat Grootmoeder gezegd had. Het was zoo erg warm en Roosje was zoo moe van het loopen en draven, dat ze naar een prettig plekje zocht ora uit te rusten. Spoedig had ze er een gevonden onder een grootei vlierstruik vlak aan den kant van den vijver. Jc kon haast niets meer van haar zien, door de dichte groene bladeren. Terwijl ze daai zoo lag uèt tc rusten en naar de groote, zwarte zwanen in den vijver keek, vielen raar oogjes dicht en begon ze te droomen. Ze droomde, dat één van de zwanen aan wal slapte en tegen haar zeide: „Roosje, wil Je ook eens zwemmen ln den vijver?" „Ja", zei Roosje, „dat wil ik wel, maar ik kan niet!" „Dat ls mets", antwoordde de zwaan, „stap maar op mijn rug, „dan roei Ik je den vijver wel rond!" Zoo gezegd, zoo gedaan. Roosje stapte op den rug van den zwaan en deze roeide met haar den vijver rond. Roosje vond het heerlijk. Ze zat zoo lekker zacht tusschen de vleugels van den zwaan, alleen haar blonde kopje stak boven de zwarte veeren uit, zooclr! ze net de andere zwanen kon zien. Die kwa men allen naar haar toe. De één bracht haar een mooie zwarte veer, en ander kwam me' een waterlelie in den bek aanzwemmen; de derde ging van louter vriendelijkheid op z. kop in 't water slaan, zoodat je niets zag dan het puntje van zijn staart. Ieder van de zwa nen deed iels om Roosje pleizier te doen en eindelijk roeide de zwaan met Roosje naar den overkant van den vijver. Daar speelden een heelebocl kleine elfenkindertje-ze waren allen heel klein en hadden vleugeltjes aan de schouders. Die waren ook heel vriendelijk voor Roosje en speelden met haar krijgertje en blindemannetje en verstoppertje, net zoo lang tot ze allemaal heel erg moe waren. Toen ging Roosje aan den kant zitten en kwam de zwaan weer om haar terug te brengen. Maar bij het aan land stappen gleed ze uit en viel, en toen was ze wakker. Och, och. waar was ze toch? Ze wreef zich de oogjes uit en kon maar heel niet bedenken waar ze toch lag. Want terwijl ze sliep was het zonnetje ondergegaan en de sterretjes keken nu naar beneden, naar 't kleine meisje onder den vlierstruik. „Grootmoeder, Groot moeder!" riep Roosje. Maar Groolmóeder hoorde haar niet. Want Grootmoeder en Mietje, dc meid, en Kees, de tuinman, waren allen uitgegaan om klein Roosje te zoeken, die maar niet thuis wilde komen. En omdat niemand haar antwoord gaf, begon Roosje to schreien, eerst zacht en toen harder en nog harder, totdat eindelijk kleine Klaas van den tuinman haar hoorde en vlug naar haar t<» liep. Hij hielp haar onder den vlierstruik van daan en bracht haar naar Grootmoeders huis Toen ging hij Grootmoeder roepen, die vlug kwam aanloopen en haar kleine meisje in de armen nam en heel blij was, dat ze haar kleinkind weer terug had. Maar Roosje bleef maar aldoor schreien en riep maar steeds om Moesje. Niet vóór Grootmoeder haar beloofd had, dat ze morgen weer naar huis mocht, wilde Roosje naar haar bedje toe. Den vol genden morgen vroeg bracht Grootmoeder Roosje naar huis, naar Moesje. Daar was geen vijver, en daar waren geen zwarte zwanen en daar kon je ook n-iet wegraken, zoo, dat nie mand je weer kon vinden. Maar bij Moesje vond Roosje het toch het allerbest en daarom bleef Roosje in plaats van drie weken, maar drie dagen bij Grootmoeder. ,,Je moet me een nieuwe parapluie koopen, man", zei de professorsvrouw, „de oude is zoo slecht, dat ik hem wel kan weggooien". „Nou, nou, vrouwtje, voor in huis is-Ie toch altijd nog goed genoeg". Zonder bijzondere vergunning veto Lode- wijk Xrv mocht geen prinses van biet vorste lijk huis (een snuifje neanen. Beerman brengt een potje honing aan zijn vrouw als weikom-thfuis Beerman heeft dat potje honing zelf gehaald in t Bijenhuis. De traktatie. Beervrouw ls verrast, „och Beerman^ roept zij, ,,'k dank je duizendmaal! „wel, dat is me een traktatie, „dót v«rdt «tralo.een heerlijk maal!" <*- HERMANNA.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1914 | | pagina 15