1 0OOF de Ueügd. Voor de Kieinijes. KrutmeB Duimling. Een sprookje. Naar het Duitscli van Kurt H u 11 c r f door B. KNOOP. tl De lieve zon ging slapen; als lot afscheid ^verguldde ze nog eenmaal den burcht boven ,pp don heuvel en kleurde de muren, de tui- hen van hel kasteel omsloten. Op een dikken met mos begroeiden k-i in ^den tuin zat een klein mannetje; wat een aar- fdig kereltje was het! Kent ge niet Klein Duimpje, die zoo lang of liever zoo kort was, ,óls een duim? Nu, bekijk ons ventje dan eens! 't Was immers Duimpje s zoon, met dezelfde jSlimme trekken, doch hij was nog een Duimpjes hoofd kleiner en daarom had zijn vader hem Kruimel genoemd. Daar Duimling echter zijn familienaam was, zullen wij hem zoo blijven noemen. Duimling dan zat op den steen, zong <.:n liedje, gaf met zijn slingerende beentjes de maat aan en was zielsvergenoegd. Daarbij trachtte hij van een paar zeer schoone vlin dervleugels een waaier te maken voor zijn vro-uwtje ja, een vrouwtje had hij ook en hij leefde hoogst gelukkig met haar Hopla! Daar sprong Duimling plotseling zijn steen af, zoodat hij bijna in 't zand gerold was, en snelde snelde door gras en bloe men, over stok en steen, naar den muur v.aar hij zijn woning had. Ademloos viel hij zijn verschrikte vrouw in de armen. Wat mocht hem toch zoo beangst hebben? Ja zijn vrouwtje begreep het wel: een rat! een ral! Er zwierf er een door den tuin en dat v:s een gevaarlijke vijand voor die kleine luidjes. „Neen, men is zijn leven hier niet meer zeker", klaagde Duimling. ..Waarom komt 'prinses Morgenschoon nooit meer in dezen tuin, om vergift voor die booze dieren te strooien, zooals ze voorheen altijd deed?" „Ja", meende Yossienlje zoo heef.a na melijk Duimling's vrouwtje om haar slimheid „ja, dat moest je toch welen: het prinsesje bemint den herder Hansel, en gaat altijd in den tuin achter "t slot; daar heeft ze een ruim gezicht over 't Véld, waar hij zijn kudden weidt." t „En kunnen wij dat niet veranderen, liefje?" vroeg hij; maar zelfs Yossientje moest hier het antwoord schuldig blijven, ook zij wist geen raad. Duimling loerde intusschen door het sleu telgat en, daar hij de rat nergens meer zag, trad hij behoedzaam naar buiten en ging, droevig, met de armen slingerend, in de sche mering wandelen. Hoor, wederom geruisch! Reeds wilde het .yentje opnieuw vluchten, toen hij bemerkte, dat dc prinses uit het slot trad, de trap af en naai* den achtersten slottuin £ing. Snel ijlde Duimling haar na en zag, hoe zij met de armen op den tuinmuur leunend, over het veld fuur- de. Avand aan avond deed zc dat. Nieuwsgie rig zooals hij nu eenmaal was, klom hij op den muur, kroop in een gaatje en keek naar denzelfden kant, waarheen ook de prinses staarde. Wel een halve mijl verder lag een andere heuvel, beneden bedekt door een woud, doch boven één groene weide vormen de. Daarheen keken beiden en als zij niet heter zag dan Duimling, dan ontwaarde ze daar niets dan witte punten, in het midden een veenigszins hoogere, verder niets. Wat dat be duidde, wisten beiden. De witte punten waren de schapen, een heelc kudde; in het midden stond echter Hansel, de herder, en zag naar het slot en droomde v Plotseling hoorde Duimling op. De prinses fluisterde halfluid eenige woorden en zuchtte daarbij zoo diep, dat den kleinen man bijkans tie tranen in de oogen kwamen. „Was Hansel toch een koningszoon, dan konden wij gaan trouwen en samen in het slot .wonen", zei ze. Dat had Duimling gehoord en hij kreeg een goeden inval: Hansel moest koning worden, dan zou hij met prinses Morgenschoon trou wen en zij zou als voorheen weer in het park gaan wandelen en vergift strooien voor de rallen. En zacht, opdat de prinses hem niet lóu hooren, sloop hij van den muur af. Toen hij echter beneden in 't gras belandde, vloog bij op zijn woning af, alsof hij door honderd ratten achtervolgd werd. Door dc duisternis stootte hij zijn neus tegen de deur, maar dat .verminderde zijn vreugde niet; met luid '„hoera!" vloog hij zijn vrouwtje ora den hals en riep: „pak snel mijn ransel, wijfje! Mor gens, met zonsopgang, moet ik op reis naar Hansel; hij moet koning worden, dan huwt hij prinses Morgenschoon en gaat hier wonen. Zij leunt dan niet meer over den achtersten tuinmuur, doch wandelt hier in het park en strooit als voorheen vergift voor de ra Hen en en wij verkeeren niet meer in gevaar! Yossientje wilde eerst niets van de reis welen en weende, omdat haar man haar zoo lang alleen zou laten; hij echter kuste haar en zei: ,.ik kom immers spoedig weer." Zoo werd dan alles in Duimlings reiszak de schaal .van een hazelnoot in gepakt en was ons ventje reisvaardig. De zon verlichtte nog slechts de bovenste ramen van het slot, onder in het dal wao nog alles donker, toen Duimling reeds dapper op den grooten weg voortstapte. De handen in de broekzakken gestoken, floot hij een lustig jied en knikte hij blij ieder bloempje toe. Toch kon hij met zijn korte beentjes niet snel voort komen. De kevers liepen veel vlugger, doch geen éé>n wiMe hem me done men; ze waren brommig en heel slecht gemutst. Weldra werd Duimling vermoeid, want de zon begon steeds warmer te schijnen. Daar zette een groote vlinder, de dagpauwoog, zich 'dicht voor hem neer. Duimling nam beleefd zijn mutsje af en vroeg: „wilt gij mij naar Hansel brengen,'beste vriend?'' .Zeker wel antwoordde de vlinder, „maar sla eerst het slof van je laarzen, anders maak je mijn schoone vleugels vuil." 5 De kleine deed dit en slingerde zioli op den rug van zijn mooi ros. Hui! dat ging er langs, [id'e wind floot hem om de ooren. Aanvan kelijk was de ruiter hang, doch weldra vatte hij moed en lachte hij zoo luid, dat alle bloe men en kevers verschrikt opkeken. Na een twarlrw waren zij op Duimhn2 slapie van zijn ros, bedankte den vlinder hartelijk en gaf hem allen honing, dien hij in zijn ransel bij zich droeg. Toen wendde liij zich lot IlanseL Deze lag op den r gras, het gelaat naar boven gericht. Dicht hij het oor van den jongen man riep de kleine: .Hansel, Hansel!" Verschrikt richtte deze zich op, doch daar hij niets zag, meende hij gedroomd te hebben. Eindelijk legde hij» zich weer neer, nu zou Duimling beter op passen. Hij sprong hoog op, vatte don herder hij -t oor c-n wilde hem zoo alles zeggen. Deze echter, die meende, dat hem een kever in 't oor zal, streek er met de hand langs, en wierp zoo den armen bleincn baas ter aarde. Toch gaf Duimling den moed niet op. Hij plaatste zich zoo, dat Hansel hem direct zien moest en riep, zoo luid hij kon: ..Hansel, llansel, hooi* toch, ik ben het." Ten hoogste verwonderd sprong Hansel op en riep ver baasd: ,,wie is het dan?" „Ik ben het, Duim- Mfng, en 'k zou je een groet brengen van prinses Morgenschoon," zei Duimling in de verwachting, dat de knaap dan wel vriende lijk zou zijn. En 't bleek goed gezien van het ventje „Van de Prinses?" jubelde Ilanscl, „van dc Prinses?" Daardoor gevoelde hij zich zóó gelukkig, dat hij dc kleine op zijn hand zette en kuste, tot niet geringen schrik van Duim ling. „Hansel, gij moet koning worden en de prinses huwen," sprak hij na oen poos. ,,Ik zal je helpen, zooveel ik kan." „Ivunt gij dat?' vroeg de herder verbaasd. .Zeker, kan ik dat!" antwoordde Duimling. Toen stond de knaap op, nam hoed en slaf cn wilde direct gaan. „Neem mij toch mee," waarschuwde Duimling, die met meewarig gezicht naar boven keek. ,,Ja zeker," zei Hansel, hief den kleine op en zette hem op den rand van zijn hoed. Zoo ving de reis aan. Bedaard schreed de jonge herder voort, en zong lustig alle mogelijke liedjes. Op den rand van zijn hoed echter zat Duimling, als een koning op zijn troon en verheugde zich over het prachtige uitzicht, zoowel als over het concert, dat Hansel ten bcsite gtaf Toen echter dc zon op 't hoogste punt s.tond en de lijd van eten ook ongeveer kwam, werd Hansel vermoeid cn hongerig tevens; met loomen tred stapte hij voort en lette er in 't geheel niet meer op, waar hij Mep. Onze vrienden kwamen zoo in c-en groot woud, waar aan weerskanten boogje bergen het pad vernauwden. Steeds trager schreed Hansel voort, ook was het hem, alsof zijn hoed, Duimling's verblijfplaats, steeds zwaarder werd „Wil jij je vrel eens wat lichter maken. Duimling," riep hij, doch deze lachte zacht en vond, dat Hansel hem door zijn giesclireeuw niet in zijn middagslaapje mocht storen. Dat ergerde den knaap, want hij bedacht, hoe heerlijk het kleine ventje het daar boven had, terwijl hij zoon moeilijke reis moest maken. Na een poosje droop hel zweet hem dan ook van 't voorhoofd en scheen zijn ho>ed hem zoo zwaar als een keizerskroon. Nogmaals waarschuwde hij: „Duimling, als jc je niet lichter maakt, werp ik je naar beneden en kun je naast mij voortstappen." Duimling antwoordde echter niet, en snurkte luid, als of hij diep in slaap was. Dat verdroot Hansel dan toch ten zeerste, hij vatte den hoed bij den rand en zette hem voorzichtig af. Doch, wrat was dat? Hoeral de geheele rand lag vol frambozen, en Duimling danste op den bol rond en knipte in de handjes. Het ventje had, terwijl Hansel droomerig voortschreed, de fnambozens*ruiken, op zij van den weg geplunderd en zijn buit voor zijn makker bewaard. Wat schaamde Hansel zich nu over zijn toornige woorden, hoe vroeg hij het kleine ventje om vergiffenis, want nu wist hij ook, welke een goed hart Duimling hem toedroeg. Onder een grooten beukeboom Melden ze hall; DuimMng at drie frambozen en was meer dan verzadigd, Hansel echter at met smaak de overigen op. Nu strekte hij zich op den grond uit, sloot de oogen en was weldra in diepe rust. Zijn kleine bondgenoot echter zat op den hoed, dien de knaap nog op de knieën had, diep in gedachten verzon ken. hoe het hem zou gelukken, Hansel ko ning te doen worden. Plotseling hoorde hij een liedje van een paar vogels, in de takken van den beuk gezeten. Wie slaapt daar zoo rustig. En weet er niet van, Wat schat hij wel onder Den boom vinden kan? Verrast luisterde Duimling: hij verstond immers de vogellaal. Snel wekte hij Hansel, door hem een overgebleven framboos tegen den neus te werpen, en deelde hem mee, wat de vogels gezonden hadden. Verwonderd sprong Hansel op, van vermoeidheid was nu geen sprake meer. Snel aan 't graven en ja., een groote buidel, gevuld met goudstukken, kwam te voorscMjn. Wie waren cr nu geluk kiger dan Hansel en Duimling! Ze lachten en dansten, zongen en sprongen, dat de dieren in *t woud allen verwonderd de ooren spitsten. Eindelijk hervatten zij de reas en kwamen weldra in een stad aan, waar Hansel nieuwe kleeren kocht cn een nieuwen hoed met nog grooteren rand dan de vorige had, opdat Duimling toch vooral zich recht op zijn ge mak zou kunnen zetten. Dat ze 's nachts in hun logement heerlijk sliepen en de mooiste droomen hadden, valt waarschijnlijk niet te verwonderen. (Wordt vervolgd.) De truffels. Ik denk, dat jullie meer van koek en borst plaat en allerlei lekkernijen houdt dan van truffels. Maar je zult misschien toch wel we ten, dat er truffels bestaan en dal die door sommige menschen als Iets bijzonder lekkers worden beschouwd. Dc Fransclien houden er dolveel van en Frankrijk, vooral Picardieë, ls dan ook het vaderland van de truffels. Hoe zij ontstaan zijn, weet men echter niet. Men vindt zc onder den grond, maar zaaien of plan ten kan men ze niet. Als ze er zijn, kan men ze opgraven, maar zijn ze er niet, dan bestaat er geen middel om ze te doen groeien. Deze geheimzinnigheid is oorzaak geweest, dat "men aan het ontstaan der truffels een sprookje verbond. Men verfiaalt, dat een boer in Picardié, die heel arm was, op een middag onverwachts bezoek kreeg, juist toen hij niets te eten had dan een paar aardappelen. De oude vrouw, die binnenkwam, vroeg hem wat te eten en de boer gaf haar één van zijn tweo aardappelen. Eenaklaüs veranderde de oude vrouw_in een bekoorlijk, jong meisje; haar krukje werd een gouden tooverslaf. Zij raakte er den aardap pel mee aan en zei: „Vanaf dit oogenblik is uw fortuin gemaakt." En met deze woorden was zij verdwenen. De aardappel was een truffel geworden cn in het lapje grond van den boer hadden alle aardappels dezelfde verandering ondergaan Hij vond die nieuwe soort aardappels bij zonder lekker en liet ze den burgemeester proeven. Deze, dien ze ook best smaakien, zond cr eenige naar den minister om ze hem te laten proeven; dc minister onthaalde er den koning op, die de truffels met goud betaalde. Welke koning dit was, vermeldt de geschie denis echter niet. De boer verkocht voortdurend zijn truffels tegen heel veel geld, zoodat zijn zoons rijk werden. Maar deze zoons schaamden zich, dat zij de kinderen waren van een armen boer en toen hun vader dood was, wilden zij niet we ten, dat zij in diens armoedig huisje waren grootgebracht. Zij staken het in brand en den volgenden morgen stond er op die plaats een varkenshok cn waren de drie rijke zoons in varkens veranderd. Dit, zegt het sprookje, is de oorzaak, dat de varkens truffels zoeken. Werkelijk gebruikt men deze dieren tot het opsporen van truffels. De boeren hebben hen aan een touw vast, en zoodra een varken een truffel heeft opgewroet, krijgt hij tot loon voor zijn moeite! een tik cn "wordt de truffel hem afgenomen. Er zijn ook honden, die truffels vinden. Een loteling uit dc provincie, die in het Zuiden van Frankrijk in garnizoen lag, had een hond je, dat deze eigenschap bezat, zonder dat zijn baas het wist. De loteling diende niet voor zijn plezier en de hond had het ook zoo prettig niet in de kazerne. Op een morgen, dat zij samen in een naburig bosch wandelden, be gon het dier eensklaps te zoeken en te snuffe len en wroette een paar mooie truffels op. De loteling stak ze in zijn zak, ging naar den eige naar van hel bosch, en, zonder te vertellen wat hij gevonden had, praatte hij over truffels en wist den eigenaar te bewegen hem de helft van de opbrengst te geven van de truffels, die hij in diens bosch vinden zou. D« overeen komst werd gesloten en de loteling deed zulke goede zaken, dat hij zich vrij kocht uit den dienst, en bovendien een aardige boerderij in de streek, waar hij vandaan kwam, kon koo- pen. Ook enkele menschen hebben de gave truf fels, die onder den grond zijn, te herkennen. Men verhaalt van een prefect in Frankrijk, die op hel eerste gezicht van een stuk land wist, of cr dit kostbare voortbrengsel al of niet te vinden was. Een burgemeester, die deze gave van den prefect de hoogste overheidsper soon boven hem kende, liet hem eens uit- noodigen de inwijding van een nieuwe brug bij te wonen. De prefect wilde dit niet weige ren. Hij kwam en vroeg: „Waar is uw brug?" „Gij staal er op," antwoordde de burge meester. Werkelijk stond de prefect op een klein ge metseld bruggetje. „Beste vriend, die brug is goed en wel, maar die hadt ge wei kunnen inwijden zonder mij." ,Wat zal ik u zeggen? Wij hebben hier niet meer water, maar ik had gehoopt, dat als gij, mijnheer %dc prefect, hier kwaamt, wellicht truffels door u zouden worden ontdekt. Wat denkt gij, zouden die hier zijn?" „Wel zeker," zei de preiect, „vijftig voet on der den grond. Graaf maar!" Dit zeide de prefect om zich te wreken op den burgemeester, die hem voor niets had la ten komen, maar de burgemeester geloofde het, liet vijftig voet diep graven, en er werd een prachtige wel ontdekt. Nu had het dorp wa ter en hel werd in korten tijd zeer welvarend. De eerste truffels echter moeten er nog gevon den worden. In Frankrijk behoort de getruffeerde kapoen tot de grootste lekkernijen, cn hij. die iemand eens trakleeren wil, zendt hem zoo'n getruf- feerd kapoentje. Een hoog geplaatst ambte naar uit dea ouden tijd altoos was zoo gewoon om elk verzoek om eenige gunst, dat tot hem gericht werd, van zulk een kapoen vergezeld le zien gaan, dat als hij 's morgens aan zijn knecht vroeg, of er ook iemand voor hem was, aeze eers» de getruffeerde kapoenen moest binnen laten. Zoo noemde dc minister hen, die hem zulk een geschenk hadden laten bezorgen. Een andere minister zat 's middags aan ta fel. Hij had een diner. Bij hel opensnijden van een kapoen vielen er een menigte truffels uit. In één.er van was een briefje gesloten, inhou dende het verzoek van een ondergeschikte van den minister om verhoogd te worden, Acht dagen later was het verzoek ingewil ligd. Ik geloof, lezer, dat die verhalen ook lot de truffelsprookjcs behooren. „Ncc, nee,"' zei Piet, „ik kan het niet!'' en toen zijn vader hem eindelijk met geweld in den bokkenwagen zette, cn Piet zoo hard be gon le huilen, dat de menschen stilstonden, riep tante, dat hij er maar uil moest komen; zij had gedacht hem plezier te doen, maar zij wilde hem niet dwingen. Toen kreeg Kees den bokkenwagen. Piet zou wat anders krijgen. En werkelijk, na een paar dagen kwam er ccn mooi, echt horloge voor tante's petekind, zoo mooi, dat al zijn broertjes en zusjes hem er om benijdden. Piet mocht het dadelijk aandoen, want het was Zondag en toen er 's avonds gasten waren en tante eens wilde laten zien, welk een mooi cadeautje zij aan haar neefje gegeven had, vroeg zij: „Piet, kun je mij ook zeggen, hoe laat het is?" „Dat kan ik niet, tante." „Maar jongen, heb je dan geen horloge?" „Ja tante, maar ik kan er niet op zien." „Dan moet je het leeren," riepen allen, maar Piet zei: „Dat kan ik niet!" Toen nam vader het horloge maar in zijn bewaring. "Wat had hij er aan, als hij er toch niet op zien kon! Dat deed Piet al zeer in de gunst van Tante Nellie dalen, maar nog altijd hield zij hem de hand boven het hoofd en toen tante Nellie naar huis ging, zei ze: „Nu, Piet, als ik weer terugkom, zul je ze ker wel wat meer kennen; je moet me maar eens schrijven van tijd tot tijd." Wie er schreef, Piet niet. Piet kon geen brieven schrijven, zei hij en toen tante jarig was, kreeg zij gelukwcnschcn van iedereen, behalve van Piet. „Als Tante zelf komt, zal ik haar wel vertel len, dat ik hel niet kan," zei hij en zijn ouders konden hem maar niet bewegen om het ten minste eens le probeeren. Hel werd zomer en tante zou weer komen logeeren. De dag van haar komst was al be paald cn vader had beloofd Tante uit de na burige stad mei een rijtuig te gaan halen. Er kwam echter een brief, dat zij niet kon komen: Tante had een ziekte op haar oogen gekregen, die waarschijnlijk spoedig beter zou zijn, maar zij moest rust hebben. Zij vroeg of Piet het was juist vacantie bij haar mocht komen logeeren om haar wat gezelschap te houden. Natuurlijk vonden vader en moeder dit best en zoo bracht vader Piet bij Tante Nellie. 'tWas voor het eerst, dat Piet alleen uit logee ren ging. Hij vond het wét heerlijk. De dagen, die nu volgden, wil ik maar liever niet beschrijven, zij waren één groote teleur stelling, èn voor Tante èn voor Piet. Wil tante hem ook vroeg, steeds luidde het antwoord: „Dat kan ik niet!" Piet kon Tante niet voorle zen, niet met haar hondje wandelen, geen boodschap voor haar doen, niets kon hij. Toen twee 'dagen verloopen waren, telegra feerde Tante aan Pict's vader: „Kan Piet niet gebruiken. Kom Annie bren gen en neem Piet mee." Beschaamd zat Piet den volgenden dag naast zijn vader in den trein. Telkens klonken hem de woorden in de ooren: „Tante kan je niet gebruiken." Het langste strootje. Fran6 was slotenmaker van zijn beroep. Hij ha<l een kamertje ln een kosthuis, waar hij mot veel kameraden woonde. Daar stond zijn koffer, waarin hij behalve zijn linnengoed een aardig spaarduitje verborg. Om zijn schat veilig te bewaren, had hij een kunstig slot uit gedacht, waarvan hij den sleutel altijd bij zich droeg. Eens bemerkte hij in de werkplaats, dat hij den sleutel in een broek, die op zijn bed lag, had vergeten. In het schoftuur begaf hij zich haastig naar zijn kosthuis, vond wel den broek, maar geen sleutel er in. Hij riep het dienstmeisje en vroeg, of zij geen sleutel ge vonden had. RLka antwoordde, dat zij de bed den ha<l opgemaakt en den broek op zijn kof fer had gelegdals dc sleutel dus gevallen was, zou hij zeker achter den koffer liggen. Frans deed onderzoek cn vond den sleutel. Uij opende dadelijk den koffer, telde zijn spaarduitjes en miste tien gulden. Rika be tuigde echter haar onschuld en Frans keerde naar zijn kameraden terug. Hij verhaalde zijn wedervaren cn allen besloten, dat hij hot cr niet bij moest laten. Eén der werklieden, die Frits heette, stelde voor 's avonds hot onder zoek aan hem over te laten, hetgeen Frans aannam. 's Avonds, toen al de werklieden mot Frans ln zijn kosthuis vereerrigd waren, werd Rika geroepen en nogr^als betuigde zij van niets te welen. „Dan zal het lot beslissen", zei Frits. Hij nam evenveel strootjes als er men schen in het vertrok waren en deelde zc rond, na eerst nog gezegd te hebben dat degene, die het langste strootje trok, dc dief was. Daarna werden dc strootjes opgehaalen vergeleken. Rika liet ha«r strootje zien, dat wel vijf centimeter korter was dan dc overi gen, die allen dezelfde lengte hadden. In triomf riep Frits uit „Rika heeft het geld ge stolen! De strootjes waren allen even lang, maar ik wist wel, dal dc dief bang zou zijn, dat zijn strootje te lang was en het natuurlijk nooit klein genoeg zou vinden." Snikkend bekende Rika nu en smeekte Frans de politic cr toch niet mede in kennis te stellen. Frans, die een medelijdend hart had cn hoopte, dat Rika door den schrik vol doende gestraft was, stelde geen vervolging Het eiwit. Een dorpsgeestelijke, in de nabijheid van Parijs, wilde eens een feest geven en hij die gelegenheid den gasten een aalmoes vragen voor de armen zijner gemeente. Ook ver zocht hij een beroemd zanger uit Parijs, met name Levaseur, of hij daarbij tegenwoordig wilde zijn en dc aanwezige gnstcn door zijn gezang boeien. „Met genoegen", zei de zanger, „zal ik op het feest verschijnen." Toen nu de genood&gden hoorden, dat deze beroemde zanger op het feest zou komen cn daar zou zingen, kwamen zij in grooten ge tale, en de geestelijke verzamelde een flinke sora gelds voor zijn armen. Nu wilde de geestelijke zich ook dankbaar beboonen jegens den vriendelijken zanger. Daarom nam hij tien goudstukken uit zijn eigen beurs, verborg die in een heel mooi na gemaakt ei, en zond dit aan Levaseur. Toen deze echter de goudstukken in het ei vond, schreef hij het volgende briefje aan den geestelijke. „Zcereerwaarde Heer, Gij waart zoo goed mij een mooi ei te schenken. Gij weet derhalve, dat ik gaarne eieren eet. Ik betuig u daarvoor mijn liarte- Ujken dank. Maar er is toch nog iels, dat ge niet weet en gij zult mij toestaan u te zeggen wat dat isik eet namelijk alleen het wit van het ei, den dooier schenk ik den armen." Gelijk met dit schrijven zond hij de tóen goudstukken aan den geestelijke terug en deze legde ze bij het overige geld, dat hij reeds voor de armen verzameld had. Hij verheugde zich over den rijken oogst, dien zijn feest had opgebracht. Piet, die niets kon. 'Hij .was een aardig, klein ventje, die Piet, met zulke vriendelijke blauwe oogen, dat iedereen van hem houden moest. Tante Nellie was zijn peettante. Hoe kan dat? zul je zeg gen; Nellie en Piet heeft niets van elkaar. Toch wel.. Piet was Pieter gedoopt en tante Nellie heette eigenlijk Pelronella. Tante Nellie kwam jaarlijks eenige wéken bij dc ouders van Piet logeeren. Zij hield veel van kinderen en was met haar petekind de beste maatjes. Tante Nellie zou weer komen en Piet kreeg van zijn vader den raad om haar eens te ver rassen met het leeren van een versje. „Dat kan ik niet," zei Piet, „dat heb lk nog nooit gedaan." Of vader en moeder hem al aanrieden 1 eens te probeeren, Piet bleef volhouden, dat Mj het niet kon en toen Tante Nellie kwam en zijn jonger zusje wel een versje kende, stond het petekind met zijn mond vol landen. Toen Piet den volgenden morgen opstond, »g hij voor de deur een bokkenwagen staan. Die was voor hem, ja werkelijk, 't was een cadeau van Tante Nellie. Deze verheugde zich reeds (bij de gedachte, dat de kleine man er in zou gaan zitten en wegrijden, maar Piet durfde niet: hij kon niet rijden. JKotp, stap maar in!" zei zijn vader. „Ik blijf bij je, en langzamerhand zul ie het wel leeren." v Gulle Beervrouw! Beervrouw kan niet rustig smullen, want zij ziet een airmen bloed honger heeft hij, wat een stumperdt kijk, zóó doet zij hem te goed:. Braaf zoo, Beervrouw» eerst een ander en daarna jezelf bedacht l Beervrouw wil wél graag wat geven, zie je wel, hoe gul zij lacht? Hermanns.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1914 | | pagina 15