Qoot3 de dJea^d. Voor de Kleintjes. Kruimel Duimling. Een sprookje. Naar het Duitseh van Kurt Huucr door B. KNOOP. De lieve zon ging slapen; als lot afscheid .verguldde ze nog eenmaal den burcht boven op den heuvel en kleurde de muren, Cj de tui nen van het kasteel omsloten. V Op een dikken met mos begroeiden k i in den tuin zat een klein mannetje; *wat een aar- [dig kereltje was het! Kent gc niet Klein Duimpje, die zoo lang of liever zoo kort was, als een duim? Nu, bekijk ons ventje dan eens. 't Was immers Duimpje s zoon, met dezelfde /slimme trekken, doch hij was nog een iDuimpje's hoofd kleiner en daarom had zijn ('vader hem Kruimel genoemd. Daar Duimlin ,echter zijn familienaam was, zullen wij hem zoo blijvên noemen. Duimling dan zat op den steen, zong tjn liedje, gaf met zijn slingerende beentjes de maat aan en was zielsvergenoegd. Daarbij trachtte hij van een paar zeer schoone vlin dervleugels een waaier te maken voor zijn vrouwtje ja, een vrouwtje had hij ook en hij leefde hoogst gelukkig met haar. Hopla! Daar sprong Duimling plotseling zijn steen af, zoodat hij bijna in 't zand gerold was, en snelde snelde door gras en bloe men, over stok en steen, naar den muur v.aar hij zijn woning had. Ademloos viel hij zijn verschrikte vrouw in de armen. "Wat mocht hem toch zoo beangst hebben? Ja zijn vrouwtje begreep het wel: een ral! een ral! Er zwierf er een door den tuin en dat vr.s een gevaarlijke vijand voor die kleine luidjes. „Neen, men is zijn leven hier niet meer zeker", klaagde Duimling. ..Waarom komt prinses Morgenschoon nooit meer in dezen tuin, om vergift voor die booze dieren te strooien, zooals ze voorheen altijd deed?" „Ja", meende Vossientje zoo hcel'.j na melijk Duimling's vrouwtje om haar slimheid ,,ja, dat moest je toch weten: het prinstsje bemint den herder Hansel, en gaat altijd in den tuin achter 't slot; daar heeft ze een ruim gezicht over 't veld, waar hij zijn kudden weidt. „En kunnen wij dat niet veranderen, liefje?" vroeg hij; maar zelfs Vossientje moest hier het antwoord schuldig blijven, ook zij wist geen raad. Duimling loerde inlusschen door het sleu telgat en, daar hij de rat nergens meer zag, trad hij behoedzaam naar buiten en ging, droevig, met de armen slingerend, in de sche mering wandelen. Hoor, wederom geruisch! Reeds wilde het ventje opnieuw vluchten, loon hij bemerkte, dat de prinses uit het slot trad, de trap af en naar den achtersten slottuin ging. Snel ijlde Duimling haar na en zag, hoe zij met dc armen op den tuinmuur leunend, over het veld tuur de. Avand aan avond deed ze da*. Nieuwsgie rig zooals hij nu eenmaal was, klom hij op den muur, kroop in een gaatje en keek naar ^denzelfden kant, waarheen ook de prinses staarde. Wél een halve mijl verder lag een andere heuvel, beneden bedekt door een woud, doch boven één groene weide vormen de. Daarheen keken beiden en als zij niet beter zag dan Duimling, dan ontwaarde ze daar niets dan witte punten, in het midden een eenigszins hoogere, verder niets. Wat dat be duidde, wisten beiden. De witte punten waren de schapen, een heele kudde; in het midden stond echter Hansel, de herder, en zag naar het slot en droomde..— Plotseling hoorde Duimling op. De prinses fluisterde halfluid eenige woorden en zuchtte daarbij zoo diep, dat den kleinen man bijkans de tranen in de oogen kwamen. „Was Hansel loch een koningszoon, dan konden wij gaan trouwen on samen in het slot .wonen", zei ze. a Dat had Duimling gehoord en hij kreeg een goeden inval: Hansel moest koning worden, dan zou hij met prinses Morgenschoon trou wen en zij zou als voorheen weer in het park gaan wandelen en vergift strooien voor de Katten. En zacht, opdat de prinses hem niet jóu. liooren, sloop hij van den muur af. Toen Jtij echter beneden in 't gras belandde, vloog bij op zijn woning af, alsof hij door honderd rallen achtervolgd werd. Door de duisternis stootte hij zijn neus tegen de deur, maar dat verminderde zijn vreugde niet; met luid '„hoera!" vloog hij zijn vrouwtje om den hals en riep: „pak snel mijn ransel, wijfje! Mor gens, met zonsopgang, moet ik op reis naar Hansel; hij moet koning worden, dan huwt bij prinses Morgenschoon en gaat hier wonen. Zij leunt dan niet meer over den achtersten tuinmuur, doch wandelt hier in het park en Strooit als voorheen vergift voor de ralten en en wij verkeeren niet meer in gevaar!" 1 Vossientje wilde eerst niets van de reis welen en weende, omdat haar man haar zoo lang alleen zou laten; hij echter kuste haar en zei: „ik kom immers 6poedig weer." Zoo werd dan alles in Duimlings reiszak.— de schaal van een hazelnoot in gepakt en was ons ventje reisvaardig. De zon verlichtte nog slechts de bovenste ramen van het slot, onder in het dal was nog alles donker, toen Duimling reeds dapper op den grooten weg voortstapte. De handen in de broekzakken gestoken, floot hij een lustig jied en knikte hij blij ieder bloempje toe. Toch kon hij met zijn korte beentjes niet snel voort komen. De kevers liepen veel vlugger, doch geen één wilde hem medtenemen; ze waren brommig en heel slecht gemutst. Weldra werd Duimling vermoeid, want de zon begon steeds warmer te schijnen. Daar zette een groote vlinder, de dagpauwoog, zicli 'dicht voor hem neer. Duimling nam beleefd zijn mutsje af en vroeg: „wilt gij mij naar Hansel brengen, beste vriend?'' .Zeker wel", antwoordde de vlinder, „maar sla eerst het stof van je laarzen,, anders maak je mijn schoonc vleugels vuil." j De kleine deed dit en slingerde rich op den rug van zijn mooi'ros. Hui! dat ging er langs, (id'e wind floot hem om de ooren. Aanvan kelijk was de ruiter bang, doch weldra vatte hij moed en lachte hij zoo luid, dat alle bloe men en kevers verschrikt opkeken. Na een kwnrli<>T* waren zii op dan howal. Duimling slapte van zijn ros, bedankte den vlinder hartelijk en gaf licm allen honing, dien luj in zijn ransel bij zich droeg. Toen wendde hij zich tot Ilansel. Deze lag op den 1 -r in 't gras, het gelaat naar boven gericht. Dicht bij het oor van den jongen man riep dc kleine: Hansel, Hansel!" Verschrikt richtte deze zich op, doch daar hij niets zag, meende hij gedroomd te hebben. Eindelijk logde hij zich weer neer, nu zou Duimling beter op passen. Ilij sprong hoog op, vatte don herder hij 't oor en wilde hem zoo alles ze.ggen. Deze echter, die meende, dat hem een kever in 'l oor zat, streek ei" met de hand langs, cn wierp zoo den armen bleinen baas tor aarde. Toch gaf Duimling den moed niet op. Ilij plaatste zich zoo, dat Hansel hom direct zien moest en riep, zoo luid hij kon: „Ilansel, Hansel, hoor toch, ik ben het." Ten hoogste verwonderd sprong Hansel op en riep ver baasd: ,,wie is het dan?" „Ik ben het, üuim- llifng, en 'k zou jé een groet brengen van prinses Morgenschoon," zei Duimling in de verwachting, dat de knaap dan wel vriende lijk zou zijn. En 't bleek goed gezien van hel ventje „Van de Prinses?" jubelde Hansel, „van de Prinses?" Daardoor gevoelde hij zich zóó gelukkig, dat hij de kleine opc zijn hand zette en kuste, tot niet geringen schrik van Duim ling. „Hansel, gij moei koning worden en de prinses huwen," sprak hij na een poos. „Ik zal je helpen, zooveel ik kan." „Kunt gij dal'?" vroeg de herder verbaasd. „Zeker, kan ik dat!" antwoordde Duimling. Toen stond de knaap op, nam hoed en stal en wilde direct gaan. „Neem mij toch mee," waarschuwde Duimling, die met meewarig gezicht naar boven keek. ,,Ja zeker," zei Ilansel, hief den kleine op en zette hem op den rand van zijn hoed. Zoo ving de reis aan. Bedaard schreed de jonge herder voort, en zong lustig alle mogelijke liedjes. Op den rand van zijn hoed echter zat Duimling, als een koning op zijn troon en verheugde zich over het prachtige uitzicht, zoowel als over het concert, dat Hansel ten beste gaf. Toen echter de zon op 't hoogste punt stond en de tijd van eten ook ongeveer kwam, werd Ilansel vermoeid en hongerig tevens; met loomen tred stapte hij voort en lette er in 't geheel niet meer op, waar hij Mep. Onze vrienden kwamen zoo in een groot woud, waar aan weerskanten hooge hergen het pad vernauwden. Steeds trager schreed Hansel voort, ook was het hem, alsof rijn hoed, Duiinling's verblijfplaats, steeds zwaarder werd. „Wil jij je wel eens wat lichter maken, Duimling," riep hij, doch deze lachte zacht en vond, dal Ilansel hem door zijn geschreeuw niet in zijn middagslaapje mocht storen. Dat ergerde den knaap, want hij bedacht, hoe heerlijk het kleine ventje het daar boven liad, terwijl hij zoo'n moeilijke reis moest maken. Na een poosje droop het zweet hem dan ook van 't voorhoofd, en schoen zijn hoed hem zoo zwaar als een keizerskroon. Nogmaals waarschuwde hij: Duimling, als je je niet Echter maakt, werp ik je naar beneden en kun je naast mij voortstappen." Duimling antwoordde echter niet, en snurkte luid, als of hij diep in slaap was. Dat verdroot Hansel dan toch ten zeerste, hij vatte den hoed bij den rand en zette hem voorzichtig af. Doch, wat was dat? Hoera! de geheele rand lag vol frambozen, en Duimling danste op den bol rond en klapte in de handjes. Het ventje had, terwijl Hansel droomerig voortschreed, de frambozenstruiken, op zij van den weg geplunderd en zijn buit voor zijn makker bewaard. Wat schaamde Hansel zich nu over zijn toornige woorden, hoe vroeg hij het kleine ventje om vergiffenis, want nu wist hij ook, welke een goed hart Duimling hem toedroeg. Onder een grooten beukeboom hielden ze halt; Duimlüng at drie frambozen en was meer dan verzadigd, Hansel echter at met smaak de overigen op. Nu strekte hij zich op den grond uit, sloot de oogen en was weldra in diepe rust. Zijn kleine bondgenoot echter zat op den hoed, dien de knaap nog op de knieën had, diep in gedachten verzon ken, hoe het hem zou gelukken, Ilansel ko ning te doen worden. Plotseling hooirie hij een liedje van een paar vogels, in de lakken van den beuk gezeten. Wie slaapt daar zoo rustig. En weet er niet van. Wat schat hij wel onder Den boom vinden kan? Verrast luisterde Duimliing: hij verstond Immers de vogeltaal. Snel wekte hij Hansel, door hem een overgebleven framboos tegen den neus te werpen, en deelde hem mee, wat d!o vogels gezonden hadden. Verwonderd sprong Hansel op, van vermoeidheid was nu geen sprake meer. Snel aan 't graven en ja, een groole buidel, gevuld niet goudstukken, kwam te v oorschijn. Wie waren er nu geluk kiger dan Hansel en Duimling! Ze lachten en dansten, zongen en sprongen, dat de dieren in 't woud allen verwonderd de ooren spitsten. Eindelijk hervatten zij de reis en kwamen weldra in een stad aan. waar Hansel nieuwe kleeren kocht en een nieuwen hoed met nog grooleren rand dan de vorige had, opdat Duimling toch vooral zich recht op zijn ge mak zou kunnen zetten. Dat ze 's nachts in hun logement heerlijk sliepen en de mooiste droomen hadden, valt waarschijnlijk niet te verwonderen. (Wordt vervolgd.) De truffels. Ik denk, dat jullie meer van koek en borst plaat en allerlei lekkernijen houdt dan van truffels. Maar je zult misschien toch wel we ten, dat er truffels bestaan en dat die door sommige menselien als iels bijzonder lekkers worden beschouwd. De Fransclicn houden er dolveel van en Frankrijk, vooral Picardieë, ls dan ook het vaderland van de truffels. Hoe zij ontstaan zijn, weet men echter niet. Men vindt ze onder den grond, maar zaaien of plan ten kan men ze niet. Als ze er zijn, kan men ze opgraven, maar zijn ze er niet, dan bestaat er geen middel om ze te doen groeien. Deze geheimzinnigheid is oorzaak geweest, dat men aan het ontstaan der truffels een sprookje verbond. Men verhaalt, dat een boer in Picardië, die heel arm was, op een middag onverwachts bezoek kreeg, juist toen hij niets te eten had dan een paar aardappelen. De oude vrouw, die binnenkwam, vroeg hem wat te eten en de boer gaf haar één van zijn twee aardappelen. Eensklaps veranderde de oude vrouw in een bekoorlijk, jong meisje; haar krukje werd een gouden tooverslaf. Zij raakte er den aardap pel mee aan en zei: „Vanaf dit oogenblik is uw fprluin gemaakt. En met deze woorden was zij verdwenen. De aardappel was een truffel geworden en in het lapje grond van den boer hadden alle aardappels dezelfde verandering ondergaan. Hij vond die nieuwe soort aardappels bij zonder lekker en liet ze den burgemeester proeven. Deze, dien ze ook best smaakten, zond er eenige naar den minister om ze hem te laten proeven; de minister onthaalde er den koning op, die dc truffels met goud betaalde. Welke koning dit was, vermeldt de geschie denis echter niet. De boer verkocht voortdurend zijn truffels legen heel veel geld, zoodal zijn zoons rijk werden. Maar deze zoons schaamden zich, dat zij de kinderen waren van een armen boer en toen hun vader dood was, wilden zij niet we ten* dat zij in diens armoedig huisje waren grootgebracht. Zij slaken het in brand cn den volgenden morgen stond er op die plaats een varkenshok en waren de drie rijke zoons in varkens veranderd. Dit, zegt het sprookje, is dc oorzaak, dat de varkens truffels zoeken. Werkelijk gebruikt men deze dieren tot het opsporen van truffels. De boeren hebben hen aan een touw vast, en zoodra een varken een truffel heeft opgewroet, krijgt hij tot loon voor zijn moeite! een tik en wordt dc truffel hem afgenomen. Er zijn ook honden, die truffels vinden. Een loteling uit de provincie, die in het Zuiden van Frankrijk in garnizoen lag, had een hond je, dat deze eigenschap bezat, zonder dat zijn baas hel wist. De loteling diende niet voor zijn plezier en de hond had het ook zoo prettig niet in de kazerne. Op een morgen, dat zij srynen in een naburig bosch wandelden, be gon het dier eensklaps te zoeken en te snuffe len en wroette een paar mooie truffels op. De loteling stak ze in zijn zak, ging naar den eige naar van het bosch, en, zonder tc vertellen wat hij gevonden had, praatte hij over truffels cn wist den eigenaar te bewegen hem de helft van de opbrengst te geven van de truffels, die hij in diens bosch vinden zou. Be overeen komst werd gesloten en de loteling deed zulke goede zaken, dal hij zich vrij kocht uit den dienst, en bovendien een aardige boerderij in de streek, waar hij vandaan kwam, kon koo- pcn. Ook enkele menschem hebben de gave truf fels, die onder den grond zijn, te herkennen. Men verhaalt van een prefect in Frankrijk, die op hel eerste gezicht van een stuk land wist, of er dit kostbare voortbrengsel al of niet te vinden was. Een burgemeester, die deze gave van den prefect de hoogste overheidsper soon boven hem kende, liet hem eens uit- noodigen de inwijding van een nieuwe brug bij tc wonen. De prefect wilde dit niet weige ren. Hij kwam en vroeg: „Waar is uw brug?" „Gij staat er op," antwoordde de burge meester. Werkelijk stond de prefect op een klein ge metseld bruggetje. „Beste vriend, die brug is goed en wel, maai die hadt ge wel kunnen inwijden zonder mij." „Wat zal ik u zeggen? Wij hebben hier niet meer water, maar ik had gehoopt, dat als gij, mijnheer de prefect, hier kwaamt, wellicht truffels door u zouden worden ontdekt. Wat denkt gij, zouden die hier zijn?" „Wel zeker," zei de prefect, „vijftig voet on der den grond. Graaf maar!" Dit zeide de prefect om zich te wreken op den burgemeester, die hem voor niets had la ten komen, maar de burgemeester geloofde het, liet vijftig voet diep graven, en er werd een prachtige wel ontdekt. Nu had het dorp wa ter en het werd in korten tijd zeer welvarend. De eerste truffels echter moeten er nog gevon den worden. In Frankrijk behoort de getruffeerde kapoen tot de grootste lekkernijen, cn hij. die iemand eens trakteeren wil, zendt hem zoo'n getruf- feerd kapoentje. Een hoog geplaatst ambte naar uit den ouden tijd altoos was zoo gewoon om elk verzoek om eenige gunst, dat tot hem gericht werd, van zulk een kapoen vergezeld te zien gaan, dat als hij 's morgens aan zijn knecht vroeg, of er ook iemand voor hem was, cieze eerst de getruffeerde kapoenen moest binnen lafen. Zoo noemde de minister hen, die hem zulk een geschenk hadden laten bezorgen. Een andere minister zat 's middags aan ta fel. Hij had een diner. Bij het opensnijden van een kapoen vielen er een menigte truffels uit. In één er van was een briefje gesloten, inhou dende het verzoek vhn een ondergeschikte van den minister om verhoogd le worden. Acht dagen later was het verzoek ingewil ligd. Ik geloof, lezer, dat die verhalen ook lot de truffelsprookjes behooren. Piet9 die niets kon. Hij was een aardig, klein ventje, die Piet, met zulke vriendelijke blauwe oogen. dat iedereen van hem houden moest. Tante Nellie was zijn peettante. Hoe kan dal? zul jc zeg gen; N.ellie en Piet heeft niets van elkaar. Toch wel.. Piet was Pielcr gedoopt en tante Nellie heette eigenlijk Pe'lroneTIa. Tante Nellie kwam jaarlijks eenige weken bij de ouders van Piet logeerem Zij hield veel van kinderen en was met haar petekind de beste maatjes. Irinte Nellie zou weer komen en Piet kreeg van zijn vader den raad om haar eens te ver rassen met het leeren van een versje. „Dat kan ik niet," zei Piet, „dat heb lk nog nooit gedaan." Of vader en moeder hem al aanrieden 't eens te probeeren. Piel bleef volhouden, dat hij het niet kon en toen Tante Nellie kwam en zijn jonger zusje wel een versje kende, stond het petekind met zijn mond vol tanden. Toen Piet den volgenden morgen opstond, zag hij voor de deur een bokkenwagen slaan. Die was voor hem, ja werkelijk, 't was een cadeau van Tante Nellie. Deze verheugde zich reeds (bij dè gedachte, dat de kleine man er in zou gaan zitten en wegrijden, maar Piet durfde niet: hij kon niet rijden. „Kom, stap maar in!" zei zijn vader. „Ik blijf bij je, en langzamerhand zul ie hei wel leeren." v „Nee, nee," zei Piel, „ik kan het niet!" eh toen zijn vader hem eindelijk met geweld in den bokkenwagen zette, cn Piet zoo hard be gon te huilen, dat de menschen stilstonden, riep tante, dat hij er maar uit moest komen; zij. had gedacht hem plezier te doen, maar zij wilde hem niet dwingen. Toen kreeg Kees den bokkenwagen. Piet zou wat anders krijgen. En werkelijk, na een paar dagen kwam er een mooi, echt horloge voor lante's petekind, zoo mooi, dat al zijn broertjes en zusjes hem er om benijdden. Piet mocht hel dadelijk aandoen, want het was Zondag en toen er 's avonds gasten waren en tante eens wilde laten zien, welk een mooi cadeautje zij aan haar neefje gegeven had, vroeg zij: „Piet, kun je mij ook zeggen, hoe laat het is?" „Dat kan ik niet, tante." „Maar jongen, heb je dan geen horloge?" „Ja tante, maar ik kan er niet op zien." „Dan moet je het leeren," riepen allen, maar Piet zei: „Dat kan ik niet!" Toen nam vader het horloge maar in zijn bewaring. Wat liad hij er agin, als hij er toch niet op zien kon! Dat deed Piel al zeer in de gunst van Tante Nellie dalen, maar nog altijd hield zij hem de hand boven het hoofd en toen tante Nellie naar huis ging, zei ze: „Nu. Piet, als ik weer terugkom, zul je ze ker wel wat meer kennen; je moet me maar eens schrijven van tijd tot tijd." Wie er schreef, Piel niet. Piet kon geen brieven schrijven, zei hij en toen tante jarig was, kreeg zij gelukwenschen van iedereen, behalve van Piet. „Als Tante zelf komt, zal ik haar wel vertel len, dat ik het niet kan," zei hij en zijn ouders konden hem maar niet bewegen om het ten minste eens le probeeren. Het werd zomer en tante zou weer komen logeeren. Dc dag van haar komst was al be paald en vader had beloofd Tante uit de na burige stad mc't een rijtuig te gaan halen. Er kwam echter een brief, dat zij niet kon komen: Tante had een ziekte op haar oogen gekregen, die waarschijnlijk spoedig beter zou zijn, maar zij moest rust hebben. Zij vroeg of Piet het was juist vaeantic bij haar mocht komen logeeren om haar. wat gezelschap te houden. Natuurlijk vonden vader en moeder dit best cn zoo bracht vader Piet bij Tante Nellie, 't Was voor het eerst, dat Piet alleen uit logee ren ging. Hij vond het wót heerlijk. De dagen, die nu volgden, wil ik maar liever niet beschrijven, zij waren één groote teleur stelling, èn voor Tante én voor Piet. Wit tante hem ook vroeg, steeds luidde het antwoord: „Dat kan ik niet!" Piet kon Tante niet voorle zen, niet met haar hondje wandelen, geen boodschap voor haar doen, niets kon hij. Toen twee 'dagen verloopen waren, telegra feerde Tante aan Piet's vader: „Kan Piet niet gebruiken. Kom Annie bren gen en neem Piet mee." Beschaamd zat Piet den volgenden dag naast zijn vader in den trein. Telkens klonken hem de woorden in de ooren: „Tante kan je niet gebruiken." Het langste strootje. Frans was slotenmaker van zijn beroep. Hij had een kamertje in een kosthuis, waar hij met veel kameraden woonde. Daar stond zijn koffer, waarin hij behalve zijn linnengoed een aardig spaarduitje verborg. Om zijn schat veilig te bewaren, had hij een kunstig slot uit gedacht, waarvan hij den sleutel altijd bij zich droeg. Eens bemerkte hij in de werkplaats, dat hij den sleutel in een broek, die op zijn bed lag, had vergeten. In het schoftuur begaf hij zich haastig naar zijn kosthuis, vond wel den broek, maar geen sleutel er in. Ilij riep het dienstmeisje en vroeg, of zij geen sleutel ge vonden had. Rika antwoordde, dat zij de bed- den had opgemaakt en den brook op zijn kof fer had gelegdals de sleutel dus gevallen was, zou hij zeker achter den koffer liggen. Frans deed onderzoek cn vond den sleutel. Hij opende dadelijk den koffer, telde zijn spaarduitjes en miste tien gulden. Rika be tuigde echter haar onschuld cn Frans keerde naar zijn kameraden terug. Hij verhaalde zijn wedervaren en allen besloten, dat hij hot er niet bij moest laten. Eén der werklieden, die Frits beetle, stelde voor 's avonds hot onder zoek aan hem over te laten, hetgeen Frans aannam. 's Avonds, toen al dc werklieden met Frans in zijn kosthuis vercenigd waren, werd Rika geroepen en nogmaals betuigde zij van niets tc welen. „Dan zal het lot beslissen'', zei Frits. Ilij nam evenveel strootjes als er men schen in het vertrok waren en doelde ze rond, na eerst nog gezegd tc hebben dat degene, die het langste strootje trok, dc dief was. Daarna werden de strootjes opgehaal en vergeleken. Rika liet haan* strootje zien, dat wel vijf centimcler korter was dan de overi gen, die allen dezelfde lengte hadden. In triomf riep Frits uit„Rika heeft het geld ge stolen! De strootjes waren allen even lang, maar ik wist wel, dat de dief bang zou zijn, dat zijn strootje te lang was cn het natuurlijk nooit klein genoeg zou vinden." Snikkend bekende Rika nu cn smeekte Frans de politic er toch niet mede in kennis tc stellen. Frans, die een medelijdend hart had cn hoopte, dot Rika door den schrik vol doende gestraft was, stelde geen vervolging in. Het eiwit. Een dorpsgeestelijke, in de nabijheid van Parijs, wilde eens een feest geven en bij die gelegenheid den gasten een aalmoes vragen voor de armen zijner gemeente. Ook ver zocht hij een beroemd zanger uit Parijs, met name Levaseur, of hij daarbij tegenwoordig wilde zijn en de aanwezige gnsten door zijn gezang boeien. „Met genoegen", zei dc zanger, „zal ik op het feest verschijnen." Toen nu de genoodtigden hoorden, dat deze beroemde zanger op bet feest zou komen cn daar zou ringen, kwamen zij in grooten ge tale, en de geestelijke verzamelde een flinke som gelds voor zijn armen. Nu wilde de geestelijke zich ook dankbaar betoonen jegens den vriendelijkcn zanger. Daarom nam hij tien goudstukken uit zijn eigen beurs, verborg die in een heel mooi na gemaakt ei, en zond dit aan Levaseur. Toen deze echter de goudstukken in het ei vond, schreef hij het volgende briefje aan den geestelijke. „2eerecrwaarde Heer, Gij waart zoo goed mij een mooi ei te schenken. Gij weet derhalve, dat ik gaarne eieren eet. Ik betuig u daarvoor mijn liarte- lijken dank. Maar er is toch nog iets, dat ge niet weet cn gij zult mij toestaan u te zeggen wat dat isik eet namelijk alleen het wit van het ei. den dooier schenk lk den armen.'' Gelijk met dit schrijven zond hij de tóen goudstukken aan den geestelijke terug en deze legde ze bij het overige geld, dait hij reeds voor de armen verzameld had. Hij verheugde rich over den rijken oogst, dien zijn feest had opgebracht. Gulle Beervrouw! Beervrouw kan niet rustig smullen, want zij riet een armen bloed honger heeft hij, wat een stumperdl kijk, zóó doet zij hem te goed. Braaf zoo, Beervrouw, eerst een ander en daarna jezelf bedacht! Beervrouw wil vyel graag wat geven, rie je wel, hoe gul rij lacht? Hermanna.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1914 | | pagina 7