0OOF <k ijcügd. De Pacha van Damascus. Een Oostersche vertelling. (Slot). Natuurlijk verspreidde de bedreiging van Muhamed vrees en schrik onder de emirs. De nieuwe pacha had door zijn mildheid hel volk reeds dadelijk voor zich gewonnen, dus was er aan tegenstand niet te denken. Mnha- Ded ontbood de emirs een voor een bij zich, öntving hen heel vriendelijk en liet hen, be giftigd met de schatten van zijn voorganger weer gaan. Op die wijze was er niemand te gen hem. Het krachtig optreden van den pacha had dit voordeel ten gevolge, dat de verschrikte emirs niet waagden te eischen, kennen gegeven werd, dat zij niet geneigd waren een anderen pacha dan Muhamed te gehoorzamen. Intusschen was Muhamed te Constantinopel aangekomen, waar hij vóór den Sultan werd gebracht. „In den naam van Allah, spreekI Wie zijt gij?" vroeg de Groote Heer met een streng gelaat, „dat gij zoo weinig den toorn van uw heer vreest?" „Een der pacha's van Uwe Keizerlijke Hoogheid. Heer!" antwoordde Muhamed eer biedig, doch zonder te sidderen. „Bij den baard des profeten, wie heeft u tot mijn pacha benoemd, en wie heeft den firman tot uwe aanstelling onderteekend, el lendige bedrieger?" voegde hem de monarch met klimmenden toorn toe. „Uwe Keizerlijke Hoogheid, de heerscher der geloovigen", antwoordde de ondervraagde dat de pacha als naar gewoonte hun den fir man des Sultans, waarbij hij tot pacha be noemd werd, vertoonde en al heel tevreden waren, dat hun nalatigheid in het gevangen nemen van den vorigen pacha ongestraft bleef. Intusschen begon Muhamed. die werkelijk een goed verstand bezat, de uitoefening van zijn ambt met het verminderen der belastin gen, het afschaffen van verscheiden misbrui ken, die onder zijn voorgangers waren inge slopen, het geven van voortreffelijke-wetten en het beschermen van den landbouw en de schoone kunsten. Nadat hij zich op die wijze de algemcene genegenheid der welgezinden had verworven, won hij de liefde des volks door zijn mildheid jegens de armen, waartoe hij uit de schatten van zijn voorganger putte. Zeer grootmoedig gedroeg hij zich jegens de familie van den verdreven stadhouder, en de aanzienlijkste emirs, welke onder diens beve len gestaan hadden, werden door hem met eer en weldaden overladen. In den tijd, toen dit plaats had. liet do gemeenschap lusschen de residentie en de provinciën veel te wcnschen over en zoo ver liep er geruimen tijd, alvorens de Sultan nauwkeurig kennis kreeg van de buitenge wone voorvallen te Damascus. Door den ver dreven pacha. die uit Damascus door de woestij naar Bagdad was gevlucht, kwam de waarheid eerst aan het licht. Daar hij geen ander middel van beslaan vinden kon, was hij aanvankelijk genoodzaakt voor de moskee te bedelen; later echter ging hij bij een pas teibakker in dienst, waar hij voorzichtig heidshalve zijn naam en zijn voormalige waardigheid verborg uit vrees, dat hem ook hier nog de hem bedreigende straf treffen zou. De Turk is niets verbaasd over een onver wachte lotsverandering. De plotselinge ver hooging zoowel als den val van het top- pu. t der eer draagt hij met een bedaard ge moed er. zoo leefde ook de arme voormalige stadhouder, zich in. zijn hard lot schikkend, verscheiden maanden geduldig in zijn nederi- gen stand, zonder den moed te hebben ook maar eens den naam van zijn vader, den grootvizier te noemen, of zich op openbare plaatsen te vertoonen, uit vrees, dat men hem Zv/U herkennen. Intusschen gebeurde het toch tea laatste dat een beambte der regeering, die vroeger te Damascus gewoond had, hem hij d<.n pasteibakker zag. Hij herkende hem terstond en sprak hem met verwondering al dus aan: „Hoe komt Uwe Hoogheid tot zulk een ver momming? Ik geloof toch dat ik met den pacha van Damascus spreek? Is het niet zoo?" „Gij bedriegt u, mijnheerl" antwoordde de verschrikte man met zichtbare verwondering, ,i«. \.n een arm handwerksman, een pastei- bakkersbediende in dit huis." „Waartoe deze vermomming?" herhaalde de beambte. „Ik ken u te goed, want gij zijt immers de zoon van den grootvizier, mijn allergenadigsten heer. Wat zou uw vader er van zeggen, als hij u in zulk een verkleeding zag." „In den naam van Allah", fluisterde de ex-pacha hem in het oor, „zijt gij een vriend mi vaders geweest? Dan bezweer ik u bij zijn dierbare overblijfselen mij niet te verra den." „Overblijfselen?" vroeg de verbaasde be ambte. „Uw vader leeft immers 1 Ik heb gis teren nog een eigenhandig schrijven xan hem gehad!" Het verdere gesprek bracht de zaak tot klaarheid. De verheugde zoon van den groot vizier begaf zich ijlings naar de woning van den beambte om andere kleeren, die beter bij zijn vroegere waardigheid pasten, aan te trekken. Weldra bleek het, 'dat hier snood verraad gepleegd was; zij besloten zonder uit stel zich samen naar Constantinopel te bege ven en den Sultan om recht te vragen. Toen de grootvizier het ongeval van zijn zoon uit diens eigen mond had gehoord, be greep hij er natuurlijk niets van. Zelfs de Sul tan wilde het niet gelooven, toen de ongeluk kige verdrevene hem op de aangevraagde audiëntie de geheele zaak had uiteengezet. Toch wilde hij den onbeschaamde zijn toorn doen ondervinden en zond hij zelfs onmid dellijk een officier met 400 Janitsaren naar Dumascus, met den last om den misdadiger onmiddellijk naar Constantinopel te brengen. Intusschen was het achtmaandclijkscli bc stuur van Muhamed als stadhouder voor de bewoners dier provincie, die in hem een wa ren vader vonden, zeer weldadig geweest, en het was vooruil te zien, dat men hem ongaar ne zou willen missen. Toen nu de officier van den Sultan verschenen was en hem den brief van zijn heer had overhandigd, kuste Muhamed deemoedig dat schrijven, drukte het ten teeken van volkomen onderwerping tegen zijn voorhoofd en verzocht slechts eenige uren uitstel om zich tot de reis gereed te ma ken. Hij ontbood intusschen <le emirs bij zich, deelde hun mede, dat hij teruggeroepen was en nam een hartelijk afscheid van hen. Nau welijks had hij te midden der Janitsaren de stad verlaten of de emirs en de voornaamste bewoners der stad zonden aan den Sultan een smeekschrift, waarin verzocht werd hun geen anderen pacha op te dringen. Deze brief werd een hardlooper toevertrouwd, die hem in 4 dagen tijds naar Constantinopel moest bren- met vaste stem. „Dat is al te kras!" riep de Sultan uit, in woede ontstoken. „Toon mij dien dadelijk, of ik laat u, doortrapte booswicht, terstond wur gen." „Hier is hij, Heer!" antwoordde Muhamed, en hij haalde uit zijn zak een stukje pa pier, waarin het glazen schijfje gewikkeld was, dat hij eerbiedig voor de voeten van den heerscher neerlegde. Ongeduldig greep deze naar het reepje pa pier en bekeek nauwkeurig het schrift, dat hij als het zijn herkende. Daarop stond hij, in diep nadenken verzonken, langen tijd1 zwij gend, terwijl de grootvizier, die naast hem stond, de uitbarsting van zijn toorn ver wachtte, en Muhamed op vergiffenis hopende, met edele bescheidenheid de knie voor den heerscher boog. In dit hachelijk oogenblik waren juist de brieven uit Damascus aangekomen, die als zijnde van groot belang dadelijk aan den Sul tan werden overhandigd. Nadat hij ze op lettend doorgelezen cn rijpelijk overwogen had. zei hij: „Grootvizier, Allah is barmhartig! Indien ik dezen menseh wilde straffen, dan zou ik groote ontevredenheid, ja oproer in mijn rijk veroorzaken: daarom wil ik uw zoon een an dere provincie geven. U echter, Muhamed, be noem ik nu zelf tot pacha van Damascus. Vergeet echter niet, dat terwijl gij door list deze waardigheid hebt verworven, ik u slechts vergiffenis schenk en in uw ambt be vestig, omdat gij een groot verstand bezit en mijn xolk een goed hart hebt getoond. Ga!" „Gezegend zij de barmhartigheid van den Sultan, onzen heer!" riep de verheugde Muha med uit, boog zich nogmaals deemoedig voor den machtigen heerscher en verliet het paleis onder het gejubel der menigte. Nog 25 jaren regeerde hij met veel geluk en wijsheid te Damascus. De schelpen. In een land, wa- de kust heel rotsachtig is, speelde aan het strand, dicht bij de rotsen, een troepje kinderen, 't Was in de vacantie, en daarom speelden zij daar lederen dag. Ze bouwden forten en groeven diepe grachten er omh-.en, maakteD bergen var. zand en zochten schelpen. Dicht bij dit strand lag het dorp, waar de arme visschers in bouwvallige hutten woonden. In één van die hutten woonde Jaap- je, het schelpenzoekertje, zooals de kinderen hem riemden. Jaapje was p< zeven jaar oud, maar hij was de oudr*^ va vijf kinderen, en nu trachtte hij wat te verdienen met schelpen zoeken, want Jaapjc's moeder was een arme weduwe. En vaak was er geen brood in de hut, en dan zwierf Jaapje hongerig langs het strand, en vroeg aan iederec. dien hij ont moete: „Wil ik mooie schelpen voor u zoe ken?" Soms gaven medelijdende menschen hem dan wel een boterham of een paar centen; soms ook mocht hij schelpen zoeken cn dan was hij al heel blij, wanneer hij een dubbeltje kreeg. Op een dag, teen Jaapje weer zoo hongerig langs het strand zwierf, wa-, het troepje kin deren daar aan het spelen. De jongens hadden forten gebouwd en de meisjes zochten schelp jes. Juist vond een klein meisje een beelderig rose schelpje. „O, kom toch eens kijken!" riep ze tegen de anderen. „Kijk toch eens. hoe beel derig!' Allen kwam :n aanloopcn en keken naar het fijne schelpje en allen vonden zij het heel mooi. Ik vind het een dood-gewone schelp," zei op eens een nuffig stemmetje. Verbaasd keken de kinderen op naar een klein nufje, dat met opgetrokken neusje naar het schelpje keek. „Hè, Lies. hoe kan je dat nu zeggen," zei een ander meisje. „Kijk ♦och eens hoe fijn! 'tls bepaald een zeldzamel" Liesjc begon te lachen er. riep: „Noemen jullie dit vod een zeldzame schelp? 'tls wat moois! En zie je, als ik me de moeite wilde geven, om zooals jullie altijd doet, naar ver velende schelpen te zoeken, dan zou ik jullie wel wat anders kunnen lat^n zien, dat verze ker ik jel' Zonder iets te durven zeggen, keken de an deren Liesje aan. Ze vonden haar een naar, blufferig meisje, dat altijd aücs mooier en be ier wilde hebben dan zij. Maa de jongens, die ook naar het mooie schelpje kwamen kijken, waren zoo lie* niet Zij lachter Liesje uit, noemden haa. eer blufster en riepen spot tend: „Laat jij ons morgen mooiere schelpen zien. als je kuntl' „Dot kan ik,blufte het meisje. „En morgen zai ia je schelpen laten zien, die honderdmaal mooier zijn. dan deze prullen!' Toen keerde Liesje zich boos om cn liep heer naar de plek, waar ze dacht mooie schel pen ie kunnen vinden. „"Wat zullen ze morgen staan kijken!" dacht ze. Nu begon ze te zoe ken en te graven maar ze vond niets dan heel gewone schelpen. Liesje werd heel boos, ze stampte met haar voetjes in het zand en riep ..En t*ch moei ik mooiere schelpen vinden dan zij! Ik w i I ze vinden! Ze moeten bij hoo- pen liggen op het strand, achter de kleine rotsen 1' Maar Liesje wist, dat het achter de kleine rotsen erg gevaarlijk was. Vooral nü, omdat de vloed bijna icon opkomen. Bovendien was dacht Lies. En juist wilde verder gaan, toen zij Jaapje's stemmetje achter zich hoorde. „Schelpen zoeten?" vroe'. hij. „'kWeet heel mooie, daar achter die kleine rots, die zoo al leen staat „Het rotseilandje," zei Liesje bits, „ja, daar liggen ze bij hoopen." „Ik mag er eigenlijk niet komen voor moe der," zei Jaapje. „Moeder zegt, als de vloed opkomt, dan kan je er niet meer af." „De vloed komt nog lang niet op," zei Liesje. „En als je mijn mandje wilt willen met heele zeldzame, dan krijg je een gulden." Jaapje's oogen schitterde Een heele gul den! Nog nooit was hij zóó rijk geweest! "Wat zou moeder dat prettig vinden! En dat het kleine meisje hem wel een gulden zou geven, dat geloofde Jaapje zeker. Hij wist, dat Liesjc's ouders heel rijk waren, wan' re woonden in een groot° villa en hadden rijpaarden en een auto. En nu zou hij een hcelen gulden krijgen, als hij het kleine mandje met schelpen vulde! „Ja, ik zal ze zoeken," zei hij en hij nam het mandje en daalde naar het rotseilandje af. Liesje keek hem na en riep hein toe: „Breng voorat zeldzame mee! Ik wil geen gewone schelpen 1 Vlijtig was Jaapje aan he«. zoeken. Wat deed het ventje zijn best! Maar nog was het mandje maar half gevuld, toen de vloed opkwam. Jaapje, in zijn werk verdiept zag niet, dal de golven kwamen aanrollen en dat het rots- eilanaje reeds geheel door het water was om ringd. En nog altijd sleeg b.. water. Maar eindelijk zag Liesje het gevaar. „Kom terug; kom terugl" riep ze Jaapje toe. „De vloed lcqmt op. Maar door het ruischen van de zee, die al hooger en hooger werd, verstond Jaapje niet, wat Liesje hem toeriep. „Ja, ja, het is al half volt" riep hij terug en bleef waar hij was. „Kom tbch terug!" riep Liesje weer. „Hei mandje behoe.i niet heelcmaa! vol!" „Ja, ja," riep Jaapje weer, want nog ver stond hij Liesje niet. Ook zag hij niet, dat de zee het eilandje al meer en meer overstroom de. Hij bleef nog maar steeds doorzoeken. „O." dacht Liesje, „straks kan hij iiKi. meer van het eilandje af, en al di zee heel hoog is, zal hij verdrinken!" En w- riep ze Jaapje toe: „Kom toch terug! Je krijgt toch een gul den, al is het mandje niet heclemaal vol! Maar komd toch terug!" Nog altijd verstond het ventje Liesje niet. Maar nu zag hij eindelijk de golven, die over het strand rolden. En toch durfde hij niet heen te gaan voordat het mandje heele- maai vol was. Een gulden was ook zoo heel veel! 't Water golde reeds over zijn bloole voet jes, en nog altijd zocht Jaapje ijverig door. Hij lette niet op Liesjc's geschreeuw, nóch op de zee, die steeds ho ger wei Maar toen einde lijk het strand, dat het rotsblok omringde, niets dan zee was geworden, toen eerst zag Jaapje het gevaar. Hij zag nu ook, dat hij de plek, waar Liesje stond, niet meer kon berei ken, en dat, als de zee over het rotsblok sloeg, hij zou verdrinken. Van angst begon hij nu heel hard te huilen. En o. Liesje huilde heel er6- „O, help, help!" riep ze. „Jaapje ver drinkt!" Maar gelukkig werd het z erg niet. Want twee mannen, die in een bootje zaten, hadden Liesje's geschreeuw gehoor en haalden Jaap je van het rotseiland, vóó dit geheel was overstroomd. Weldra slonn het doornatte ventje weer naast Liesje. „Hier is het mandje," zei hij, „maar het is nog niet heclemaal vol." „Je krijgt toch een gulden zc» Liesje goedig. „Hè," zei Jaapje. En hij hield zijn handje op. „Maar ik heb geen gulden bij mij." zei Liesje verlegen. „Je moet maar m«' me mee naar huis gaan, d*u zal moeder je het geld wel geven." Jaapje's gezicht betrok. „En eerst zei je, dat ik eeD gulden zou krijgen, als he; mandje vol was," bromde bij. En nu fop jc mij." En toen keerde Jaapje zk' boos om en liep op een drafje naar het visschersdorp. Liesje holiii hem achterna, maar ze kon hem niet inhalen, en toen ze bij de hut kwam, vond ze die gesloten Daar stond zij nu in het visschersdorp met verwarde harer. en een behuild gezichtje, en ze dacht aan hcf arme jongetje, dat zoo boos was weggeloopen. ,.IIij heeft gedacht, dat ik hera fopte," snikte zij, „en dat ik hem den gul den niet wilde geven. En, o, dal vind ik zoo akelig. Maar ik zal hem stral.s zelf den gulden »aa brengen, dan ziet hij toch, dal ik niet heb gejokt En nu besloot Liesje maar om dadelijk naar huis te gaan en alles eerlijk aan moeder te vertellen. En toen ze onder snikken en tranen alles verteld had, zei moeder: Foei, Lies, hoe vreesclijk stout van je, om het arme schelpen zoekertje naar die gevaarlijke plek te sturen. En dat alleen, omdat jij mooier schelpen wilde hebben dan je vriendinnetjes. En verbeeld je eens, dat die mannen niet bijtijds gekomen waren! Weet je wel, dat dan door jouw schuld het arme \entje zou verdronken zijn? Kom, we zullen dadelijk naar het arme jongetje gaan." Toen Liesje met haar moeder de hut bin nenkwam, vonden ze Jaapje in een wollen doek gewikkell bij een rookend vuurtje zit ten. En nu zagen zij ook de biltere armoede, die daar was. En toen Liesje tegen Jaapje's moeder zei, dat het haar speet, dat zij zoo stout was geweest, toen antwoordde de arme vrouw: „O. ik ben al heel blij dat Jaapje ge red is. En we zijn er aan gewend, dat de booze zee onze zonen en mannen van ons wegneemt. Ze nam ook Jaapje's vader mee." Liesjes's moeder kreeg tranen in de oogen, toen de arme vrouw dit zeide. Ze drukte haar de hand en liet daarin vier blinkende rijks daalders achter. Ach, wat waren Jaapje en zijn moeder toen blij. Maar sinds dien dag komt Jaapje niet meer op het rotseiland. En Liesje is door die vree selijke gebeurtenis voor goed genezen van haar lust, om alles mooier en beter te willen hebben dan haar vriendinnetjes. Tante Joh. den keizer met steenen. Dit werd den vorst verteld en men spoorde hem tot wraak aan. Men was diep verontwaardigd en geen straf fen waren groot genoeg voor het volk, dat het gelaat van den vorst met steenen had' ver minkt. Constantijn de Groote wreef zich over het gelaat en zei: „Wat mij betreft, ik voel mij niet gekwetst." De bril als sieraad. In de tweede helft van de 17de eeuw ver keerden de Spanjaarden in de meening, dat niets het voorkomen van den menseh meer verfraait dan een bril. En zoo Hepen ook de aardigste jonge meisjes met een bril rond. Maar alleen zij. die lot den hoogsten adel be hoorden, mochten heel groote brillen dra gen, zoogenaamde „ocales". Een Madrldsche kroniek uit dien tijd verhaalt van een jongen monnik, die zich zoo verdienstelijk gemaakt had, dat men hem verlof gaf een bril te dra gen en wel op één na het grootste soort, dat direct volgde op de „ocales" van de adellijke hecren. Tegenwoordig dragen zelfs kinderen, wan neer zij bijziende zijn of een ander ooggebrek hebben, brillen: maar niet meer als „sieraad", al worden ze in hun klassen ook „professor" genoemd. Anecdoten. Frans I kaatste op zekeren dag met een monnik, die dit spel heel goed kende. De laatste deed een stoot met het raket-, die de partij besliste. ,,Dat is", zei de koning, „een juiste zet voor een monnik". „Sire", hernam de ander terstond, „het hangt van uwe Majesteit alleen af om er een zet van een abt van te maken". De koning benoemde hem tot abt. Een deserteur uit Bern werd door een paar sergeants gevat. Toen dezen hem herkende, speet het hun, dat zij hem gevangen moesten nemen. Zij rustten 's avonds in een herberg, dicht bij een bosch, wellicht in de sti'lle I-oop, dat hun gevangene zou ontvluchten. Hij vroeg verlof om voor een oogenblik naar buiten te gaan en eischte, dat men hem vergezellen zou. „Neen", zeiden zij, ,,ga maar alleen, wij vertrouwen je wel". De gevangene, die zeker was, dat hij bin nen drie dagen doodgeschoten zou worden, keerde binnen weinige oogenblikken terug. „Het is vreemd", zeiden zij, „dat gij terug gekomen zijt". „Een braaf soldaat weet van geen bedrog" antwoordde hij. gen. Daar sommigen dit schrijven echter niet 1 het haar streng verboden daar tc komen. Zc krachtig genoeg scheen, werd er nog een I xvist niet, wat ze doen zou. ZoDder zeldzame tweede opgesteld, waarin Muhameds verdien- 1 schelpjes bij de kinderen terugkomen, dat wil-1 «ten uitvoerig werden vermeld en duideliik n» de rii niei. «Dan maar ongehoorzaam ziin Antwoord van Constantijn den Grooten. Onder de regjeering van Constantijn den Grooten barstte er een oproer uit in Alexan dria *n het volk wierp het elandbeeld van Puck. Verhaaltje op rijm. 1. „Karei, daar is Puckie! „Puck van nicht Cato „lok hem gauw naar binnen „met een koekje zóól 2. „Puckie, kom, mijn hondje, „met je rimpelsnoet „hei wat, niet zoo gulzig, „zachtjes, zóó is 't goed! 3. ,,'k Neem hem mee naar boven ,,'t is zoo'n typisch beest „als je 'm kwaad maakt, weet je, „lach je nog het meest." 4. Puck, verlokt door koekjes, waar hij veel van houdt, volgt gedwee het troepje kind'ren, speelsch en stout. 5. Puckie is niet jong meer en wat corpulent, hijgt van 't trappenklimmen dat 's hij niet gewend. 6. Nicht To woont beneden, daar staat ook Puck's mand met zijn etensbakje netjes aan den kant 7. Puck, o Puck, je snoeplust komt je duur te staan dat je met die bende ook bent meegegaan! 8. In de kinderkamer is 't een groot getier? Puckie moet meespelen 't heet: voor zijn plezier! 9. Rie komt met haar koffer poppenkleeren aan nu wordt dikke Puckie „netjes aangedaan". 10. In een jurk met strookjes perst Jeannet zijn lijf Puck hangt in de mouwen nauw is 't, buiten kijf. 11. 'n Hoed met mooie linten strikt Bets om zijn kop „kom", roept Karei, „Puckie „zit nu netjes op! 12. „Ik ben hier de- meester >,en jij speelt voor 't kind. „dat naar schoolgaan altijd „heel vervelend vindt." 13. Puckie kijkt mistroostig met zijn kop op zij schooltje spelen", denkt hij, „is toch niets voor mij. 14. Maar de kind'ren vinden 't dol; ze lachen 'm uit Martien gaat hem plagen met een stuk beschuit. 15. Dat hij hem laat ruiken, maar doet Puckie: hap wordt 't teruggetrokken *k vind 't geen mooie grap! 16. Puck begint te brommen; heeft hij geen gelijk? „o, wat dikke rimpels „om zijn snoetje, kijk'" 17. Harder nog gromt Puckie, laat zijn tanden zien Rie krijgt medelijden: „Geeft 't hem nu, Martien 1" 18. 'n Gil, gebrom, gespartel, krakend scheurt het goedi en aan één lint bengelt Puckie's mooie hoed. 19. 't Jurkje is aan flarden Rietje schreit van schrik en de and'ren hebben nu ook niet zoo'n schik. 20. Puck wou Martien bijten; 't scheelde heusch niet veel „eigen schuld", zegt Betsy 't geeft nog haast krakeel. 21. Puckie op drie pooten strompelt snuivend rond, komt voorbij den spiegel, staande op den grond. 22. Denkt: „alweer een vijand." „dat is van belang nu gaat 't lieve leven recht eerst aan den gang. 23. Want hij wil 't gedierte, dat hij ziet, te lijf springt woest in den spicg I met zijn pooten stijf. 24. Scherven vallen rink'lend langs hem op den grond en Puck's rechtervoorpoot wordt door "t glas verwond. 25. Belsy gilt; Marti nus zegt: ,,'k heb 't niet gedaan „Puck is uit zijn eigen „daar naar toe gegaanT 26. Karei roept: ,,'k hoor vader „stappen op de trap!" f— allen staan bedremmeld, vader? dót 's geen grap! 27. iWat er toen gebeurde? Puckie werd bevrijd en zijn poot verbonden; toen bracht hem de meid 28. op haar arm naar huis toe, Puck was gauw op streeM, toen nicht To hem streelde, j— van den schrik wat bleek 29. Maar de stoute kind'ren kregen allen straf, moesten 't glas betalen, kwamen dóór niet af. 30. Hoe of zij ook smeekten 't was hun eigen schuld, want onaardig hadden zij met Puck gesold. 31. Spelen toch is anders, dan zoo'n plagerij 'k denk, dit ben je allen stellig eens met mij! HERMANN Al*

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1914 | | pagina 6