0OOF <k ijcügd.
De Pacha van Damascus.
Een Oostersche vertelling.
(Slot).
Natuurlijk verspreidde de bedreiging van
Muhamed vrees en schrik onder de emirs.
De nieuwe pacha had door zijn mildheid hel
volk reeds dadelijk voor zich gewonnen, dus
was er aan tegenstand niet te denken. Mnha-
Ded ontbood de emirs een voor een bij zich,
öntving hen heel vriendelijk en liet hen, be
giftigd met de schatten van zijn voorganger
weer gaan. Op die wijze was er niemand te
gen hem. Het krachtig optreden van den
pacha had dit voordeel ten gevolge, dat de
verschrikte emirs niet waagden te eischen,
kennen gegeven werd, dat zij niet geneigd
waren een anderen pacha dan Muhamed te
gehoorzamen.
Intusschen was Muhamed te Constantinopel
aangekomen, waar hij vóór den Sultan werd
gebracht.
„In den naam van Allah, spreekI Wie zijt
gij?" vroeg de Groote Heer met een streng
gelaat, „dat gij zoo weinig den toorn van uw
heer vreest?"
„Een der pacha's van Uwe Keizerlijke
Hoogheid. Heer!" antwoordde Muhamed eer
biedig, doch zonder te sidderen.
„Bij den baard des profeten, wie heeft u
tot mijn pacha benoemd, en wie heeft den
firman tot uwe aanstelling onderteekend, el
lendige bedrieger?" voegde hem de monarch
met klimmenden toorn toe.
„Uwe Keizerlijke Hoogheid, de heerscher
der geloovigen", antwoordde de ondervraagde
dat de pacha als naar gewoonte hun den fir
man des Sultans, waarbij hij tot pacha be
noemd werd, vertoonde en al heel tevreden
waren, dat hun nalatigheid in het gevangen
nemen van den vorigen pacha ongestraft
bleef.
Intusschen begon Muhamed. die werkelijk
een goed verstand bezat, de uitoefening van
zijn ambt met het verminderen der belastin
gen, het afschaffen van verscheiden misbrui
ken, die onder zijn voorgangers waren inge
slopen, het geven van voortreffelijke-wetten
en het beschermen van den landbouw en de
schoone kunsten. Nadat hij zich op die wijze
de algemcene genegenheid der welgezinden
had verworven, won hij de liefde des volks
door zijn mildheid jegens de armen, waartoe
hij uit de schatten van zijn voorganger putte.
Zeer grootmoedig gedroeg hij zich jegens de
familie van den verdreven stadhouder, en de
aanzienlijkste emirs, welke onder diens beve
len gestaan hadden, werden door hem met
eer en weldaden overladen.
In den tijd, toen dit plaats had. liet do
gemeenschap lusschen de residentie en de
provinciën veel te wcnschen over en zoo ver
liep er geruimen tijd, alvorens de Sultan
nauwkeurig kennis kreeg van de buitenge
wone voorvallen te Damascus. Door den ver
dreven pacha. die uit Damascus door de
woestij naar Bagdad was gevlucht, kwam de
waarheid eerst aan het licht. Daar hij geen
ander middel van beslaan vinden kon, was
hij aanvankelijk genoodzaakt voor de moskee
te bedelen; later echter ging hij bij een pas
teibakker in dienst, waar hij voorzichtig
heidshalve zijn naam en zijn voormalige
waardigheid verborg uit vrees, dat hem ook
hier nog de hem bedreigende straf treffen
zou.
De Turk is niets verbaasd over een onver
wachte lotsverandering. De plotselinge ver
hooging zoowel als den val van het top-
pu. t der eer draagt hij met een bedaard ge
moed er. zoo leefde ook de arme voormalige
stadhouder, zich in. zijn hard lot schikkend,
verscheiden maanden geduldig in zijn nederi-
gen stand, zonder den moed te hebben ook
maar eens den naam van zijn vader, den
grootvizier te noemen, of zich op openbare
plaatsen te vertoonen, uit vrees, dat men hem
Zv/U herkennen. Intusschen gebeurde het toch
tea laatste dat een beambte der regeering,
die vroeger te Damascus gewoond had, hem
hij d<.n pasteibakker zag. Hij herkende hem
terstond en sprak hem met verwondering al
dus aan:
„Hoe komt Uwe Hoogheid tot zulk een ver
momming? Ik geloof toch dat ik met den
pacha van Damascus spreek? Is het niet zoo?"
„Gij bedriegt u, mijnheerl" antwoordde de
verschrikte man met zichtbare verwondering,
,i«. \.n een arm handwerksman, een pastei-
bakkersbediende in dit huis."
„Waartoe deze vermomming?" herhaalde
de beambte. „Ik ken u te goed, want gij zijt
immers de zoon van den grootvizier, mijn
allergenadigsten heer. Wat zou uw vader er
van zeggen, als hij u in zulk een verkleeding
zag."
„In den naam van Allah", fluisterde de
ex-pacha hem in het oor, „zijt gij een vriend
mi vaders geweest? Dan bezweer ik u bij
zijn dierbare overblijfselen mij niet te verra
den."
„Overblijfselen?" vroeg de verbaasde be
ambte. „Uw vader leeft immers 1 Ik heb gis
teren nog een eigenhandig schrijven xan hem
gehad!"
Het verdere gesprek bracht de zaak tot
klaarheid. De verheugde zoon van den groot
vizier begaf zich ijlings naar de woning van
den beambte om andere kleeren, die beter
bij zijn vroegere waardigheid pasten, aan te
trekken. Weldra bleek het, 'dat hier snood
verraad gepleegd was; zij besloten zonder uit
stel zich samen naar Constantinopel te bege
ven en den Sultan om recht te vragen.
Toen de grootvizier het ongeval van zijn
zoon uit diens eigen mond had gehoord, be
greep hij er natuurlijk niets van. Zelfs de Sul
tan wilde het niet gelooven, toen de ongeluk
kige verdrevene hem op de aangevraagde
audiëntie de geheele zaak had uiteengezet.
Toch wilde hij den onbeschaamde zijn toorn
doen ondervinden en zond hij zelfs onmid
dellijk een officier met 400 Janitsaren naar
Dumascus, met den last om den misdadiger
onmiddellijk naar Constantinopel te brengen.
Intusschen was het achtmaandclijkscli bc
stuur van Muhamed als stadhouder voor de
bewoners dier provincie, die in hem een wa
ren vader vonden, zeer weldadig geweest, en
het was vooruil te zien, dat men hem ongaar
ne zou willen missen. Toen nu de officier
van den Sultan verschenen was en hem den
brief van zijn heer had overhandigd, kuste
Muhamed deemoedig dat schrijven, drukte
het ten teeken van volkomen onderwerping
tegen zijn voorhoofd en verzocht slechts eenige
uren uitstel om zich tot de reis gereed te ma
ken. Hij ontbood intusschen <le emirs bij zich,
deelde hun mede, dat hij teruggeroepen was
en nam een hartelijk afscheid van hen. Nau
welijks had hij te midden der Janitsaren de
stad verlaten of de emirs en de voornaamste
bewoners der stad zonden aan den Sultan een
smeekschrift, waarin verzocht werd hun geen
anderen pacha op te dringen. Deze brief werd
een hardlooper toevertrouwd, die hem in 4
dagen tijds naar Constantinopel moest bren-
met vaste stem.
„Dat is al te kras!" riep de Sultan uit, in
woede ontstoken. „Toon mij dien dadelijk, of
ik laat u, doortrapte booswicht, terstond wur
gen."
„Hier is hij, Heer!" antwoordde Muhamed,
en hij haalde uit zijn zak een stukje pa
pier, waarin het glazen schijfje gewikkeld
was, dat hij eerbiedig voor de voeten van den
heerscher neerlegde.
Ongeduldig greep deze naar het reepje pa
pier en bekeek nauwkeurig het schrift, dat hij
als het zijn herkende. Daarop stond hij, in
diep nadenken verzonken, langen tijd1 zwij
gend, terwijl de grootvizier, die naast hem
stond, de uitbarsting van zijn toorn ver
wachtte, en Muhamed op vergiffenis hopende,
met edele bescheidenheid de knie voor den
heerscher boog.
In dit hachelijk oogenblik waren juist de
brieven uit Damascus aangekomen, die als
zijnde van groot belang dadelijk aan den Sul
tan werden overhandigd. Nadat hij ze op
lettend doorgelezen cn rijpelijk overwogen
had. zei hij:
„Grootvizier, Allah is barmhartig! Indien
ik dezen menseh wilde straffen, dan zou ik
groote ontevredenheid, ja oproer in mijn rijk
veroorzaken: daarom wil ik uw zoon een an
dere provincie geven. U echter, Muhamed, be
noem ik nu zelf tot pacha van Damascus.
Vergeet echter niet, dat terwijl gij door list
deze waardigheid hebt verworven, ik u
slechts vergiffenis schenk en in uw ambt be
vestig, omdat gij een groot verstand bezit en
mijn xolk een goed hart hebt getoond. Ga!"
„Gezegend zij de barmhartigheid van den
Sultan, onzen heer!" riep de verheugde Muha
med uit, boog zich nogmaals deemoedig voor
den machtigen heerscher en verliet het paleis
onder het gejubel der menigte.
Nog 25 jaren regeerde hij met veel geluk en
wijsheid te Damascus.
De schelpen.
In een land, wa- de kust heel rotsachtig is,
speelde aan het strand, dicht bij de rotsen, een
troepje kinderen, 't Was in de vacantie, en
daarom speelden zij daar lederen dag. Ze
bouwden forten en groeven diepe grachten er
omh-.en, maakteD bergen var. zand en zochten
schelpen. Dicht bij dit strand lag het dorp,
waar de arme visschers in bouwvallige hutten
woonden. In één van die hutten woonde Jaap-
je, het schelpenzoekertje, zooals de kinderen
hem riemden. Jaapje was p< zeven jaar oud,
maar hij was de oudr*^ va vijf kinderen, en
nu trachtte hij wat te verdienen met schelpen
zoeken, want Jaapjc's moeder was een arme
weduwe. En vaak was er geen brood in de
hut, en dan zwierf Jaapje hongerig langs het
strand, en vroeg aan iederec. dien hij ont
moete: „Wil ik mooie schelpen voor u zoe
ken?"
Soms gaven medelijdende menschen hem
dan wel een boterham of een paar centen;
soms ook mocht hij schelpen zoeken cn dan
was hij al heel blij, wanneer hij een dubbeltje
kreeg.
Op een dag, teen Jaapje weer zoo hongerig
langs het strand zwierf, wa-, het troepje kin
deren daar aan het spelen. De jongens hadden
forten gebouwd en de meisjes zochten schelp
jes. Juist vond een klein meisje een beelderig
rose schelpje. „O, kom toch eens kijken!" riep
ze tegen de anderen. „Kijk toch eens. hoe beel
derig!'
Allen kwam :n aanloopcn en keken naar het
fijne schelpje en allen vonden zij het heel mooi.
Ik vind het een dood-gewone schelp," zei
op eens een nuffig stemmetje. Verbaasd keken
de kinderen op naar een klein nufje, dat met
opgetrokken neusje naar het schelpje keek.
„Hè, Lies. hoe kan je dat nu zeggen," zei
een ander meisje. „Kijk ♦och eens hoe fijn!
'tls bepaald een zeldzamel"
Liesjc begon te lachen er. riep: „Noemen
jullie dit vod een zeldzame schelp? 'tls wat
moois! En zie je, als ik me de moeite wilde
geven, om zooals jullie altijd doet, naar ver
velende schelpen te zoeken, dan zou ik jullie
wel wat anders kunnen lat^n zien, dat verze
ker ik jel'
Zonder iets te durven zeggen, keken de an
deren Liesje aan. Ze vonden haar een naar,
blufferig meisje, dat altijd aücs mooier en be
ier wilde hebben dan zij. Maa de jongens, die
ook naar het mooie schelpje kwamen kijken,
waren zoo lie* niet Zij lachter Liesje uit,
noemden haa. eer blufster en riepen spot
tend: „Laat jij ons morgen mooiere schelpen
zien. als je kuntl'
„Dot kan ik,blufte het meisje. „En morgen
zai ia je schelpen laten zien, die honderdmaal
mooier zijn. dan deze prullen!'
Toen keerde Liesje zich boos om cn liep
heer naar de plek, waar ze dacht mooie schel
pen ie kunnen vinden. „"Wat zullen ze morgen
staan kijken!" dacht ze. Nu begon ze te zoe
ken en te graven maar ze vond niets dan heel
gewone schelpen. Liesje werd heel boos, ze
stampte met haar voetjes in het zand en riep
..En t*ch moei ik mooiere schelpen vinden
dan zij! Ik w i I ze vinden! Ze moeten bij hoo-
pen liggen op het strand, achter de kleine
rotsen 1'
Maar Liesje wist, dat het achter de kleine
rotsen erg gevaarlijk was. Vooral nü, omdat
de vloed bijna icon opkomen. Bovendien was
dacht Lies. En juist wilde verder gaan, toen
zij Jaapje's stemmetje achter zich hoorde.
„Schelpen zoeten?" vroe'. hij. „'kWeet heel
mooie, daar achter die kleine rots, die zoo al
leen staat
„Het rotseilandje," zei Liesje bits, „ja, daar
liggen ze bij hoopen."
„Ik mag er eigenlijk niet komen voor moe
der," zei Jaapje. „Moeder zegt, als de vloed
opkomt, dan kan je er niet meer af."
„De vloed komt nog lang niet op," zei Liesje.
„En als je mijn mandje wilt willen met heele
zeldzame, dan krijg je een gulden."
Jaapje's oogen schitterde Een heele gul
den! Nog nooit was hij zóó rijk geweest! "Wat
zou moeder dat prettig vinden! En dat het
kleine meisje hem wel een gulden zou geven,
dat geloofde Jaapje zeker. Hij wist, dat Liesjc's
ouders heel rijk waren, wan' re woonden in
een groot° villa en hadden rijpaarden en een
auto. En nu zou hij een hcelen gulden krijgen,
als hij het kleine mandje met schelpen vulde!
„Ja, ik zal ze zoeken," zei hij en hij nam
het mandje en daalde naar het rotseilandje af.
Liesje keek hem na en riep hein toe: „Breng
voorat zeldzame mee! Ik wil geen gewone
schelpen 1
Vlijtig was Jaapje aan he«. zoeken. Wat deed
het ventje zijn best! Maar nog was het mandje
maar half gevuld, toen de vloed opkwam.
Jaapje, in zijn werk verdiept zag niet, dal de
golven kwamen aanrollen en dat het rots-
eilanaje reeds geheel door het water was om
ringd. En nog altijd sleeg b.. water.
Maar eindelijk zag Liesje het gevaar. „Kom
terug; kom terugl" riep ze Jaapje toe. „De
vloed lcqmt op.
Maar door het ruischen van de zee, die al
hooger en hooger werd, verstond Jaapje niet,
wat Liesje hem toeriep. „Ja, ja, het is al half
volt" riep hij terug en bleef waar hij was.
„Kom tbch terug!" riep Liesje weer. „Hei
mandje behoe.i niet heelcmaa! vol!"
„Ja, ja," riep Jaapje weer, want nog ver
stond hij Liesje niet. Ook zag hij niet, dat de
zee het eilandje al meer en meer overstroom
de. Hij bleef nog maar steeds doorzoeken.
„O." dacht Liesje, „straks kan hij iiKi. meer
van het eilandje af, en al di zee heel hoog is,
zal hij verdrinken!" En w- riep ze Jaapje
toe: „Kom toch terug! Je krijgt toch een gul
den, al is het mandje niet heclemaal vol! Maar
komd toch terug!"
Nog altijd verstond het ventje Liesje niet.
Maar nu zag hij eindelijk de golven, die
over het strand rolden. En toch durfde hij
niet heen te gaan voordat het mandje heele-
maai vol was. Een gulden was ook zoo heel
veel!
't Water golde reeds over zijn bloole voet
jes, en nog altijd zocht Jaapje ijverig door. Hij
lette niet op Liesjc's geschreeuw, nóch op de
zee, die steeds ho ger wei Maar toen einde
lijk het strand, dat het rotsblok omringde,
niets dan zee was geworden, toen eerst zag
Jaapje het gevaar. Hij zag nu ook, dat hij de
plek, waar Liesje stond, niet meer kon berei
ken, en dat, als de zee over het rotsblok sloeg,
hij zou verdrinken. Van angst begon hij nu
heel hard te huilen. En o. Liesje huilde heel
er6- „O, help, help!" riep ze. „Jaapje ver
drinkt!"
Maar gelukkig werd het z erg niet. Want
twee mannen, die in een bootje zaten, hadden
Liesje's geschreeuw gehoor en haalden Jaap
je van het rotseiland, vóó dit geheel was
overstroomd.
Weldra slonn het doornatte ventje weer
naast Liesje. „Hier is het mandje," zei hij,
„maar het is nog niet heclemaal vol."
„Je krijgt toch een gulden zc» Liesje goedig.
„Hè," zei Jaapje. En hij hield zijn handje op.
„Maar ik heb geen gulden bij mij." zei Liesje
verlegen. „Je moet maar m«' me mee naar
huis gaan, d*u zal moeder je het geld wel
geven."
Jaapje's gezicht betrok. „En eerst zei je, dat
ik eeD gulden zou krijgen, als he; mandje vol
was," bromde bij. En nu fop jc mij."
En toen keerde Jaapje zk' boos om en liep
op een drafje naar het visschersdorp. Liesje
holiii hem achterna, maar ze kon hem niet
inhalen, en toen ze bij de hut kwam, vond ze
die gesloten
Daar stond zij nu in het visschersdorp met
verwarde harer. en een behuild gezichtje, en
ze dacht aan hcf arme jongetje, dat zoo boos
was weggeloopen. ,.IIij heeft gedacht, dat ik
hera fopte," snikte zij, „en dat ik hem den gul
den niet wilde geven. En, o, dal vind ik zoo
akelig. Maar ik zal hem stral.s zelf den gulden
»aa brengen, dan ziet hij toch, dal ik niet heb
gejokt
En nu besloot Liesje maar om dadelijk naar
huis te gaan en alles eerlijk aan moeder te
vertellen. En toen ze onder snikken en tranen
alles verteld had, zei moeder: Foei, Lies, hoe
vreesclijk stout van je, om het arme schelpen
zoekertje naar die gevaarlijke plek te sturen.
En dat alleen, omdat jij mooier schelpen wilde
hebben dan je vriendinnetjes. En verbeeld je
eens, dat die mannen niet bijtijds gekomen
waren! Weet je wel, dat dan door jouw schuld
het arme \entje zou verdronken zijn? Kom, we
zullen dadelijk naar het arme jongetje gaan."
Toen Liesje met haar moeder de hut bin
nenkwam, vonden ze Jaapje in een wollen
doek gewikkell bij een rookend vuurtje zit
ten. En nu zagen zij ook de biltere armoede,
die daar was. En toen Liesje tegen Jaapje's
moeder zei, dat het haar speet, dat zij zoo
stout was geweest, toen antwoordde de arme
vrouw: „O. ik ben al heel blij dat Jaapje ge
red is. En we zijn er aan gewend, dat de booze
zee onze zonen en mannen van ons wegneemt.
Ze nam ook Jaapje's vader mee."
Liesjes's moeder kreeg tranen in de oogen,
toen de arme vrouw dit zeide. Ze drukte haar
de hand en liet daarin vier blinkende rijks
daalders achter. Ach, wat waren Jaapje en
zijn moeder toen blij.
Maar sinds dien dag komt Jaapje niet meer
op het rotseiland. En Liesje is door die vree
selijke gebeurtenis voor goed genezen van
haar lust, om alles mooier en beter te willen
hebben dan haar vriendinnetjes.
Tante Joh.
den keizer met steenen. Dit werd den vorst
verteld en men spoorde hem tot wraak aan.
Men was diep verontwaardigd en geen straf
fen waren groot genoeg voor het volk, dat het
gelaat van den vorst met steenen had' ver
minkt. Constantijn de Groote wreef zich over
het gelaat en zei: „Wat mij betreft, ik voel
mij niet gekwetst."
De bril als sieraad.
In de tweede helft van de 17de eeuw ver
keerden de Spanjaarden in de meening, dat
niets het voorkomen van den menseh meer
verfraait dan een bril. En zoo Hepen ook de
aardigste jonge meisjes met een bril rond.
Maar alleen zij. die lot den hoogsten adel be
hoorden, mochten heel groote brillen dra
gen, zoogenaamde „ocales". Een Madrldsche
kroniek uit dien tijd verhaalt van een jongen
monnik, die zich zoo verdienstelijk gemaakt
had, dat men hem verlof gaf een bril te dra
gen en wel op één na het grootste soort, dat
direct volgde op de „ocales" van de adellijke
hecren.
Tegenwoordig dragen zelfs kinderen, wan
neer zij bijziende zijn of een ander ooggebrek
hebben, brillen: maar niet meer als „sieraad",
al worden ze in hun klassen ook „professor"
genoemd.
Anecdoten.
Frans I kaatste op zekeren dag met een
monnik, die dit spel heel goed kende. De
laatste deed een stoot met het raket-, die de
partij besliste.
,,Dat is", zei de koning, „een juiste zet voor
een monnik".
„Sire", hernam de ander terstond, „het
hangt van uwe Majesteit alleen af om er een
zet van een abt van te maken".
De koning benoemde hem tot abt.
Een deserteur uit Bern werd door een paar
sergeants gevat. Toen dezen hem herkende,
speet het hun, dat zij hem gevangen moesten
nemen. Zij rustten 's avonds in een herberg,
dicht bij een bosch, wellicht in de sti'lle I-oop,
dat hun gevangene zou ontvluchten. Hij vroeg
verlof om voor een oogenblik naar buiten te
gaan en eischte, dat men hem vergezellen
zou.
„Neen", zeiden zij, ,,ga maar alleen, wij
vertrouwen je wel".
De gevangene, die zeker was, dat hij bin
nen drie dagen doodgeschoten zou worden,
keerde binnen weinige oogenblikken terug.
„Het is vreemd", zeiden zij, „dat gij terug
gekomen zijt".
„Een braaf soldaat weet van geen bedrog"
antwoordde hij.
gen. Daar sommigen dit schrijven echter niet 1 het haar streng verboden daar tc komen. Zc
krachtig genoeg scheen, werd er nog een I xvist niet, wat ze doen zou. ZoDder zeldzame
tweede opgesteld, waarin Muhameds verdien- 1 schelpjes bij de kinderen terugkomen, dat wil-1
«ten uitvoerig werden vermeld en duideliik n» de rii niei. «Dan maar ongehoorzaam ziin
Antwoord van Constantijn den
Grooten.
Onder de regjeering van Constantijn den
Grooten barstte er een oproer uit in Alexan
dria *n het volk wierp het elandbeeld van
Puck.
Verhaaltje op rijm.
1.
„Karei, daar is Puckie!
„Puck van nicht Cato
„lok hem gauw naar binnen
„met een koekje zóól
2.
„Puckie, kom, mijn hondje,
„met je rimpelsnoet
„hei wat, niet zoo gulzig,
„zachtjes, zóó is 't goed!
3.
,,'k Neem hem mee naar boven
,,'t is zoo'n typisch beest
„als je 'm kwaad maakt, weet je,
„lach je nog het meest."
4.
Puck, verlokt door koekjes,
waar hij veel van houdt,
volgt gedwee het troepje
kind'ren, speelsch en stout.
5.
Puckie is niet jong meer
en wat corpulent,
hijgt van 't trappenklimmen
dat 's hij niet gewend.
6.
Nicht To woont beneden,
daar staat ook Puck's mand
met zijn etensbakje
netjes aan den kant
7.
Puck, o Puck, je snoeplust
komt je duur te staan
dat je met die bende
ook bent meegegaan!
8.
In de kinderkamer
is 't een groot getier?
Puckie moet meespelen
't heet: voor zijn plezier!
9.
Rie komt met haar koffer
poppenkleeren aan
nu wordt dikke Puckie
„netjes aangedaan".
10.
In een jurk met strookjes
perst Jeannet zijn lijf
Puck hangt in de mouwen
nauw is 't, buiten kijf.
11.
'n Hoed met mooie linten
strikt Bets om zijn kop
„kom", roept Karei, „Puckie
„zit nu netjes op!
12.
„Ik ben hier de- meester
>,en jij speelt voor 't kind.
„dat naar schoolgaan altijd
„heel vervelend vindt."
13.
Puckie kijkt mistroostig
met zijn kop op zij
schooltje spelen", denkt hij,
„is toch niets voor mij.
14.
Maar de kind'ren vinden
't dol; ze lachen 'm uit
Martien gaat hem plagen
met een stuk beschuit.
15.
Dat hij hem laat ruiken,
maar doet Puckie: hap
wordt 't teruggetrokken
*k vind 't geen mooie grap!
16.
Puck begint te brommen;
heeft hij geen gelijk?
„o, wat dikke rimpels
„om zijn snoetje, kijk'"
17.
Harder nog gromt Puckie,
laat zijn tanden zien
Rie krijgt medelijden:
„Geeft 't hem nu, Martien 1"
18.
'n Gil, gebrom, gespartel,
krakend scheurt het goedi
en aan één lint bengelt
Puckie's mooie hoed.
19.
't Jurkje is aan flarden
Rietje schreit van schrik
en de and'ren hebben
nu ook niet zoo'n schik.
20.
Puck wou Martien bijten;
't scheelde heusch niet veel
„eigen schuld", zegt Betsy
't geeft nog haast krakeel.
21.
Puckie op drie pooten
strompelt snuivend rond,
komt voorbij den spiegel,
staande op den grond.
22.
Denkt: „alweer een vijand."
„dat is van belang
nu gaat 't lieve leven
recht eerst aan den gang.
23.
Want hij wil 't gedierte,
dat hij ziet, te lijf
springt woest in den spicg I
met zijn pooten stijf.
24.
Scherven vallen rink'lend
langs hem op den grond
en Puck's rechtervoorpoot
wordt door "t glas verwond.
25.
Belsy gilt; Marti nus
zegt: ,,'k heb 't niet gedaan
„Puck is uit zijn eigen
„daar naar toe gegaanT
26.
Karei roept: ,,'k hoor vader
„stappen op de trap!"
f— allen staan bedremmeld,
vader? dót 's geen grap!
27.
iWat er toen gebeurde?
Puckie werd bevrijd
en zijn poot verbonden;
toen bracht hem de meid
28.
op haar arm naar huis toe,
Puck was gauw op streeM,
toen nicht To hem streelde,
j— van den schrik wat bleek
29.
Maar de stoute kind'ren
kregen allen straf,
moesten 't glas betalen,
kwamen dóór niet af.
30.
Hoe of zij ook smeekten
't was hun eigen schuld,
want onaardig hadden
zij met Puck gesold.
31.
Spelen toch is anders,
dan zoo'n plagerij
'k denk, dit ben je allen
stellig eens met mij!
HERMANN Al*