Qoof de Heagd. Als de zomer om is. Blaadjes, geel en dor, waren komen aanrit- lelen langs de nestjes. Koud waren de -wind- en regenvlagen ge feest, die ze hadden afgerukt van de takken "fcn de vogels hadden, dicht ineen gedoken, ge beten op een tak, beschot door het nog over gebleven loover. De ouden hadden het kopje geschud. "Wijs en veelwetend hadden ze verteld van wat ko men ging. Ze wisten het. De jongen luisterden aandachtig toe. „Zie je, alle blaadjes gaan weg. Langs den grond zullen ze wild ronddartelen, als de ruwe wind ze voortzweept. Of ze zullen liggen op de natte regenstra ten en modder worden. Of opgeveegd wor den bij groote hoopen tegelijk en weggere den in kruiw agens. Dan zullen de takken kaal fijn en zwart afsteken tegen de lucht. Onze nesten zullen niet meer beschut zijn tegen ru wen regen en wind. Ze zullen bloot liggen, ten prooi aan alle invloeden." De jongeren piepten angstig en doken meer weg, als voelden ze het. En de ouden gingen door: „Ja, ja, nog erger zal 't dan worden. Er zul len dagen zijn, soms weken, dat de grond zóó hard is, dal geen kruimpje kan gevonden worden en dat we met elkander zullen vech ten om het voedsel, dat goeie menschen voor ons neerleggen. Wit zullen wegen en straten zijn en vele van ons zullen sterven van honger of kou." Nog banger werden de kleine vogels en ze sjilpten elkaar bang en ongeloovig toe. „Zóó erg zal 't niet worden, riepen ze- Maar de wijze vogel, die alles wist, zei, dat alles waarheid was en... Een ruwe windvlaag joeg door zijn veeren, die rechtop gingen staan en lieel in de war raakten. Het werd hem te koud en hij kroop in t nest. Daar was het tenminste warm. De anderen bleven en raadpleegden wat te doen. Nu werd het een geroep een gesjilp en geschreeuw, steeds erger en erger. De een zei dit, en de ander dat. Twee vlogen elkaar aan en pikten elkaar woest in de veeren, omdat ze het niet eens jonden worden. Het begon donker te worden en de regen likte door de dorre bladeren. Ze voelden het niet en lieten de druppels Ieder had wal te vertellen van het afscheid,} „Waarom?" wilde Liesbeth voor den twee- „Neen", antwoordde het kind verlegen; „ik dal genomen was. Die had eene moeder of den keer vragen. I heb niets gedaan een vader moeten achterlaten, die niet meerj Maar Bob hield zijn hand op haar mond, J De onderwijzeres bekeek Jenny's handje en sterk genoeg was voor de groote reis en een zoodat zij niets kon uitbrengen. Kleine Dick vroeg: ander een broertje of zusje, dat nog achterlijk schudde zijn wijze bol en zei: j „Maar hoe komt het dan? Dat moet je mij was gebleven in 't vliegen. j »>Ket eenigc meisje in de familie is iets heel i toch eens vertellen." Of ze elkaar zouden weerzien, als ze terug bijzonders; dat weet ik best Als je meer zus- j Liesbeth werd hoe langer hoe verlegener. kwamen? jes hebt, is het heel anders: dan hoeven de;Zij bad niet gevoeld, dat Jennv haar hand op Ze geloofden er zeker aan, aan hun terug- j jongens heelemaal niet toe tc geven. Maar haar knie legde; anders zou zii wel begrepen komen in 't voorjaar en ook aan het terug-J wij moeten Liesbeth wel toegeven en op haar;hebben, wie baar gekrabd had. Zij kon dus (passen. Moeder zegt altijd: „Denk er aan, dat zien van allen, die achterbleven. Ze hadden geen treurige gedachten en ge loofden niqt aan verongelukken of sterven. Drukker en drukker werden ze. Allen waren nu bijeen. Ze begonnen de vleugels uit te slaan en het was een geflad der en gevlieg zonder einde. Nu werden ze geregeld. Ieder kreeg een vaste plaats. Nog even en Daar ging het Een mooie groote vlucht, goed geregeld. De sterksten voorop. Allen hadden goeden moed, dachten nog even aan hen, die achterbleven en <Ianal leen maar aan het onbekende van de groote reis. Op korten afstand van den toren had ze zitten turen naar de gelukkigen, die heen gin gen heen konden gaan, omdat ze flink en sterk waren. Ze had geklapwiekt met de zwakke vleu gels en geprobeerd geprobeerd. Maar ze was al moe geweest, vóórdat de anderen be gonnen fe vliegen. Nu keek ze hen na allen en was heel, heel treurig. Een eindje vloog ze mee, ver achteraan, toen fladderde ze moe neer en sjilpte en piepte, omdat ze verlaten was en het winter zou worden en koud en Op een eikentak zaten twee groote, zwarte vogels, dicht tegen elkaar aangedrukt. Ze ke ken naar de verder en verder afdwalende vlucht. Zoo hadden ze er al veel zien gaan en ze dachten er aan, of ze hen ook zouden zien terugkomen. Ze werden gestoord in hunne overpeinzin gen door het treurig geroep van ons eenzaam vogeltje. Ze keken »Wat was er?" ."Waren ze heengegaan en was ze alleen achtergebleven, droevig en bang? Kom, kom, er waren er meer, die niet mee konden. Zóó veel. Zij was het heusch niet al- zij je eenige zasje is." En Vader zegt: „Pas goed op Liesbeth, want ik heb maar één doch tertje!" En Juf zegt: „Beleefd zijn, Dick; meis jes gaan voor!" Maar dat vind ik heelemaal niet eerlijk; als meisjes voorgaan met zich van iels te bedienen, belcekent dat soms, dat er niets voor de jongens overblijft." „Niet waar!" riep Liesbeth verontwaar digd uit. „Ik laat altijd wat voor jullie over." „Ik bedoelde jou ook niet," antwoordde geen opheldering geven „Ik vreet het heusch niet," antwoordde zij. Zij was heelemaal niet bang voor straf. Want in haar achtjarig leventje was een be risping al 't ergste, wat zij ondervonden had en zelfs deze kwamen heel zelden voor. „Sta op en ga achter in dc klas zitten," zei juffrouw Armitage. „Na de les zullen we er, nog wel eens over spreken." Liesbeth werd op een9 vuurrood en gehoor zaamde. Zij slond op en hield haar schort Kitty werd nu weer in het boterhammen* mandje gelegd en Liesbeth ging juffrouw Ar mitage goedendag zeggen. ,JBenl u nu niet boos meer?" vroeg het kind. „Nee, Liesbeth. heelemaal niet." „Ileusch niet?" „Nee, heusch niet" antwoordde de onder wijzeres glimlachend. „Geelt u mij dan een zoen." Juffrouw Armitage bukte zich en sloot het kind vol liefde in haar armen. „Zij mag mis schien een moeilijke leerling zijn, maar zij heeft een warm hartje," dacht zij. Zoo liep Liesbeth tevreden naar huis. (Wordt vervolgd). Dick; ..natuurlijk uiell Ik bedoelde Jenny Heil- stijf bij de punten vast. dersom" i De les ging door en Jennv keek nn en dan Nu begon Jo weer. hoos naar Liesbclh's kant en bond haar zak- „Het is heel prettig op school," zei hij, „je doek om de gewonde hand. kunt er zulke aardige spelletjes spelen, maar je moet je niet door de groote meisjes laten ringelooren; je moet hun toonen, dat je niet bang bent." „Nee, dat ben ik ook heelemaal niet," ant woordde Liesbeth, terwijl zij haar krullebol schudde. „Ik ben voor niemand bang, maar niemand zal mc ook plagen. En ais zij het doen, zal ik aan iedereen vertellen, dat ik een vader heb, een heel grooten vader, die voor mij zou willen vechten en drie broer tjes." „Twee en een half," zei Jo uit de hoogte. „Dick telt nog maar voor half, hij is nog zoo klein." De kleine jongen werd niet boos, maar zei dapper: „Ik kan ook wel vechten. Kijk maar naar mijn biceps." „Dien heb je niet eens!" riep Liesbeth uit. Zij had het woord biceps nog nooit ge hoord en wist heelemaal niet, wat het was. „Ik heb wit een flinken biceps", hield Dick voL „Dan zou je hem mij wel eens hebben la ten zien." „Dat zal ik doen." De kleine jongen stroopte zijn mouw op, vouwde zijn arm dubbel en liet zijn biceps leen. En was ze bang voor den winter, die komen ging? Maar dacht ze er dan niet aan, I zicn dat de zon dan ook kon schijnen, helder en j „Dat is een biceps; ik zeg het heel goed," licht op de takken der boomen en zou hernam hij. „Als ik er eerder aan gedacht koesteren het vogelnest? I had. zou ik hem je al lang hebben laten zien." i kom, ze zouden elkaar helpen wat -vindt het niet naar om naar school te vallen op de slordige veertjes. jtakjes en zachte pluisjes aan te dragen en t gaan, wel?" vroeg Bob. Opeens zwegen ze. Een zwaluw vloognes' ^arm 611 dicht te maken tegen de na- j „Het zou me niet kunnen schelen, als het foorbij. derende kou. Ze kon wel bij hen blijven, het w „Wat er was?" vroeg ze. Ze wilde even luis teren, maar had niet veel tijd, want het was al laat. „Wat te doen? Als de zomer om is? Weten Jullie dat niet? Domme vinkjes. Weggaan natuurlijk. Naar een ander land, waar de zon schijnt en de hemel mooi blauw Is. Weggaan natuurlijk Of t ver is? Ja, heel, heel ver. Weinig kun nen zóó ver komen en heel weinig komen in het voorjaar temg naar bun nest Ook ge beurt het, dat de ruwe winter hun nest heeft verwoest Maar ik moet heen. 't Begint al don ker te worden, en..." Weg was de zwaluw... De ruziemakers keken elkaar aan. „Ja, ja. dat vonden ze goed. Weggaan." En ze probeerden de kracht van hun vleu gels en sloegen ze uit. 't Zou gaan— dachten te. 't Zou gaan. Als zóó velen 't deden, konden ze 't ook weL Nu slapen en morgen vertellen aan alle vrienden en bekenden in den omtrek wat ze van plan waren. Misschien gingen er mee. Dat zou gezellig zijn op de verre reis Toen allen sliepen, de kleine kopjes gedo ken, nog dieper dan anders in de zachte veer tjes, was er één, die zat op den rand van haar nestje en met heel droevige oogjes keek in 't zwart van don donkeren herfstnacht. Zij zou niet mee kunnen Neen... neen En ze dacht er aan, hoe ze zouden weg gaan, allen, die ze had gekend en liefgehad dc_ heelen zomer, allen, met wde ze had ge zongen en gevlogen door de groene boomen, .waar hun nest was geweest. Ook haar lief nest, waar ze zoo gelukkig was geweest. En ze dacht terug. In het kleine vogelkopje waren ze bewaard gebleven, de herinneringen aan lente met jong, frisch p*oen. Met blauwe luchten en warme zonne schijn. Met zachte zuidenwinden, die lieten wiegen 't nestje op de buigzame takken. Ze dacht er aan, hoe gelukkig haar klein vogel- hart geklopt had, toen kleine, kleine vogel tjes de bekjes uit de eitjes hadden gestoken. Hoe zorgvol ze was geweest, als jong moe dertje, hoe angstig bij 't beginnen vliegen, boe treurig bij 't heengaan van 't jonge goedje, toen ze groot genoeg waren om voor zichzelf te zorgen—. Dat alles bedacht ze. Nu het herfst was en alles ging afscheid nemen. Dat alles be dacht ze. En ze voelde zich eenzaam en verlaten. Zij zou niet mee kunnen zij zou niet mee kunnen. Ze probeerde haar vleugels uit te slaan, 't Ging moeilijk. Eén was gekneusd, toen dezen zomer een booze kat haar bijna gepakt had, terwijl zc bezig was een lekker hapje op te rikken voor de kleintjes. Ze was losgekomen; met een vluggen mk had ze haar vleugeltje nit den klauw getrok ken, maar nooit was 't geheel beier gewor den en sterk. Neen, ze zou niet mee kunnen. Ze voelde rich eenzaam en bleef alleen in den nacht ritten kijken met hare kleine, ronde vogcl- -K)gcn, heel, heel droevig. arm verlaten vogeltje, niet waar, moeder kraai? vroeg de grootste der twee vogels. Zij hadden sterke vleugels en als het heel, heel koud zou zijn, zouden ze die dekken over het arm klein vinkje. Ze zou nu mogen wan delen in het park en ze wisten precies, wan neer die oude heer kwam, die altijd brood meebracht Ze waren dan in 't geheel niet bang. Ze dorsten, te komen vlak bij de bank waar hij zat, om dan vlak bij zijn voeten de lekkere stukjes weg te pikken. O, het was in den herfst ook mooi in het park, als ze slapten door de dorre bladeren en de helder-blauwe lucht prachtig kleurde bij de donkere kale stammen. En in den winter l Als de sneeuw vlokkig en pluizig was op alle takken en op den grond, dan was het wel koud aan de pooten. Maar 't was, of ze er aan konden wennen en als ze dan terugk-wamen van het zoeken naar voedsel en vriendelijke menschen en lieve, kleine kindertjes, in warm bont gedoken, hun ne vogelmagen gevoed hadden, zou het war me nest hun een veilig plaatsje geven, om te rusten en te slapen dan langen winternacht Het kon wel koud zijn. Soms heel erg. Maar daar nu niet aan gedacht Kom, kom." En ze troonden het kleine vinkje mee. Mee, naar het groote gezellige nest hoog in den ouden eik en ze gunden het een plaatsje in een warm hoekje. vas om mijn poesje. Het is vreeselijk, De vrienden en kennissen waren al ver, ver weg, toen het achtergebleven vinkje het kleine kopje in de zachte veertjes stak en ging droo- men van lente en terugzien, van warmen zon neschijn en zachte suizelende koeltjes, van het nest dat hersteld zou wordenvan van zóóveel, wat nog niet was, maar wat ze hoopte, dat In de toekomst zou komen Zoo was het. toen de zomer om was Het Klaverblad. Een hooge toren. Ja. dat was een goefe ge dachte geweest Een hooge toren, dicht bij het park, waar te allen woonden de reizigers. Een hooge toren, daar zouden, ze bij elkaar komen en vandaar zou de reis aanvaard worden. Naar t warme land roet zonneschijn en blauwe luchten. Het haantje van den toren droeg allen en glansde van genoegen, zoo'n groot gezelschap om rich heen te hebben. Het .was een drukte, een gesjijlp van belaxuz. Nnr.r het Engelsch van L. E. TIDDEMAN. Bewerkt door C H. HOOFDSTUK I. Voor 't eerst naar school. Liesbeth Jones was het eenige meisje in de familie. Zij had drie broertjes: Jo, Bob en Dick. Zij hield van alle drie heel veel, maar met Dick was zij altijd samen, omdat hij slechts een jaar jonger was dan zij zelve. Op hel tijdstip, dat mijn verhaal begint, was Jo tien jaar, Bob negen, Liesbeth acht en Dick zeven. Het was een koele najaarsmiddag en de vier kinderen zaten druk te praten bij de kachel in de kinderkamer, of beter gezegd: de jongens praatten en Liesbeth luisterde. Haar oogen konden guitig schitteren en haar lachend gezichtje riep een glimlach op bet gelaat van ieder, die naar haar keek. Men kon dadelijk zien, dat de krullen, die om baar hoofdje zwierden, nooit met papier of lappen waren ingezet maar geheel natuur en dat zij niet weggeborsteld of gekamd konden worden. „Nou", zei Jo, terwijl hij zijn stem boven die der anderen verhief, „fk had nooit ge dacht, dat Vader en Moeder je naar school zouden sturen; ik dacht, dat nu Moeder je bet een en ander geleerd heeft, je een gouver nante zon krijgen; je bent toch het eenige meisje." „Waarom?" vroeg Liesbeth. Jo wist eigenlijk zelf niet goed, wat hij be doelde en zei: „Je moet niet altijd zoo vragen, jkirtdr En Bob zei nu ook, dat hij het heele maal eens was met Jo. den geheelen dag weg te zijn en haar achter te laten. Ik heb er nu eigenlijk niets meer aan." „Ja, daar is niets aan te doen." zei Jo. „Het was met John Gray bij ons op school precies hetzelfde. Hij had jonge hondjes en bracht er één mee op school; hij hield het onder den lessenaar op zijn knie, maar mijnheer "Wil liams ontdekte het al heel gauw en toen was het voor goed uit." „Het is niets prettig om een jongen te zijn," merkte Liesbeth op. „Jongens hebben heele maal geen schoot, zoodat die arme stumperds niets kunnen verbergen. Een meisje zou best twee kleine hondjes kunnen meebrengen, zon der dat de juffrouw het merkte, als ze ten minste niet blaften of jankten." Na dit gezegde zat Liesbeth stil voor zich uit te kijken. Haar mondje stond ernstig, maar haar oogen schitterden guitig. Als Moe der In de kamer geweest was, zou zij stellig gezien hebben, dat haar kleine meid iets in haar schild voerde. De jongens merkten daar echter niets van; zij dachten, dat zij wat stil was bij het denkbeeld, 'dal zij den volgenden dag naar school moest Doch den geheelen tijd ze! Liesbeth in zich zelf: „Ik zal Kitty meenemen; ik zal haar in mijn. boterham- menmandje sloppen .Daar gaat zij best in." Den volgenden morgen ging zij naar school Zij zag er keurig uit en droeg haar mandje in de hand. Moeder en Juf dachten niet an ders dan dat er alleen boterhammen in waren en zij vermoedden in de verste verte niet, dat er een lief, klein poesje boven op de boter hammen lag. Liesbeth had haar geheimpje aan niemand verteld, zij wilde het heéle- j maal alleen voor zich zelf bewaren. ,Groote menschen vinden, wat je zelf zoo i graag wilt, soms heelemaal niet goed," dacht zij, „ik zal maar niets vertellen." Zoo dribbelde zij aan Jufs hand naar school en toen zij in de klas op haar plaats zat, lag j Htty rustig op haar schoot en had niemand j baar geheim nog geraden. Zij dacht er aan, j hoe Jo's vriendje, John Gray, het niet had j knnnen verbergen. „Jongens zijn ook veel te onvoorzichtig," I dacht onze kleine wijsheid. Het meisje, dat links van haar zat, kende j zc niet, maar het meisje rechts was Jenny Henderson. Nu was Jenny een lief, zacht kind en heel blij, dat Liesbeth naast haar zat. Onder schooltijd mocht er niet gepraat worden, j maar Jenny wilde toch een blijk van vriend- schap geven en legde haar hand op de knie i van de nieuweling. Het volgend oogenhlik gilde zij en trok haar hand haastig terug. Juffrouw Armitage, d.c onderwijzeres, zag twee bloedende krabben over het kleine handje en Jenny had tranen in de oogen. Zij huilde anders niet gauw en de pijn zou zij wel verdragen hebben, maar dat haar vriendinnetje zóó valsch bleek te zijn, was meer dan zij hebben kon. „Hoe komt dat?" vroeg juffrouw Armitage, „wie heeft dat gedaan?" Jenny Henderson kreeg een kleur, maar gaf geen antwoord. „Zeg het mij onmiddellijk", hernam de on derwijzeres. „Ik wou het liever niet zeggen." „Was het Liesbeth Jones?" Jenny dacht natuurlijk, dat Liesbeth hel gedaan had, maar zij wilde niet Wikken en gaf nog geen antwoord. „Was het Liesbeth soms niet?" Nog altijd betzelfde stilzwijgen. Nn richtte juffrouw Armitage zich tot de nieuwe leerling. „"Waarom deed je dat, Liesbeth?" vroeg zij. .Schaam je je niet?" Eindelijk echter was de les uit en liet juf frouw Armitage Liesbeth bij zich komen. Het kind naderde schoorvoetend. „Als je zoo aan je schort friemelt, kun je onmogelijk luisteren naar hetgeen ik je zeg. Hou je handen op je rug," zei de onderwijze res. Nu kwam het! Als zij gehoorzaamde, zou haar poesje op den grond vallen. Maar zij moest toch doen, wat juffrouw Armitage zei. „Ik.... ik kan mijn handen niet op mijn rug houden," zei het kind. „Dat zullen we eens zienl" antwoordde de onderwijzeres, terwijl zij Ldesbeth's armen nam en die de gewenschte houding gaf. „Miauw! miauw!" zei £itty, terwijl zij op den grond tuimelde. Zij was een aardig klein poesje van ongeveer twee rosanden oud en heel verbaasd over haar nieuwe omgeving. Zij was echter in het minst niet verlegen en beschouwde de geheele wereld als haar speel plaats en iedereen als haar speelkameraad! In een oogenblik was zij tegen, juffrouw Ar mitage opgeklauterd en zat heel vergenoegd op haar schouder rond te kijken. De meisjes begonnen allen te giebelen. Hoe konden zij ook ernstig blijven? „Dat is al te erg!" riep de onderwijzeres uit. „Schaam je Je niet, Liesbeth Jones?" Liesbeth schaamde zich nu wel een beetje, maar toch kon zij niet nalaten even te lochen. Alle meisjes lachten nu ook. Alleen juffrouw Armitage was ernstig, hoewel haar mondhoe ken verraderlijk trilden, toen Jenny Hender son plotseling uitriep: „Maar dan was het Liesbeth ook niet, die mij krabde, maar de poes!" „Natuurlijk 1" zei Liesbeth. „Maar ik wist het niet, want ik voelde niets en dacht, dat Kitty sliep." Juffrouw Armitage wachtte, totdat de kin deren uitgelachen hadden, bracht Poes toen uit de schoolkamer en zei, toen zij terug kwam. dat het heel stout van Liesbeth was om Poes mee op school te brengen. „Ik wist niet, dat het stout was?" zei het kleine meisje. „Natuurlijk wist je dat! Reh Je het aan Je moeder vertelt?" „Nee, juffrouw." „Waarom niet?" „Dat weet ik niet." „Ja, dat weet ik wel. Je was bang, dat Je moeder het je zou verbieden. Zul je het nooit meer doen en zullen we er nu maar niet meer over spreken?" Een onderdrukte snik was het eenig ant woord van Liesbeth. Na schooltijd ging de kleine schuldige naar juffrouw Armitage toe en zei. dat het haar erg speet, 'dat ze stout geweest was. Ze had er heusch niets mee bedoeld, en alleen Kitty meegenomen, omdat zij haar niet graag thuis had willen laten. Juffrouw Armitage was nu niet boos meer en vergaf het kleine zondaresje gaarne. Deze en Jenny Henderson kusten elkaar af en waren weer goede maatjes. Intusschen had Poes in de kamer van den concierge ge speeld en daar allerlei guitenstreken uitge haald. Van alles wat, De s pij leerfabriek. Voor dit vTooIrjke spel wordt een patroon uit hel gezelschap gekozen en de anderen worden tot werklieden benoemd. Nu geeft de patroon op, wat elk maken zal en wel spij kers hij daarvoor gebruiken moet. Zegt hij: platkoppen, dan tikken alle werklieden met hun duim op de tafeL Zeg hij d e kle i n- s t e, dan komen al de pinken voor den dag. Roept hij de langste, dan kloppen al de middelvingers. Vraagt hij de taaie, dan tik ken alle ringvingers, de dunne, dan tik ken alle wijsvingers, de dikkoppen, dan komen alle vuisten voor den dag en klop pen op de tafel, de grofste, dan mogen alle elbogeii op tafel komen kloppen. Natuurlijk noemt 'de patroon de soorten allemaal door elkaar op. Wie zich vergist, betaalt een pand en deze panden worden later verbeurd. Het groote insect. In het botanie-uur bespreekt de onderwij zer de lipbloemige planten en toont aan, dat wegens den eigenaardigan vorm der bloemen alleen insecten, die een langen slurf hebben, don honig er uit kunnen zuigen. „Muller, noem mij eens zoo'n insect?" Muller heeft niet geluisterd en alleen iets van een slurf opgevangen. Bedaard antwoordt hij: „Een olifant, mijnheer!" Visitekaarten. Iu Italië is een groot werk verschenen, waar in de geheele ontwikkelingsgeschiedenis van het visitekaartje wordt nagegaan. Het is al van heel ouden datum en meegegaan met alle modes en stijlen. In Frankrijk werd het onder Lode wijk XIV algemeen. Het bestond toen en nog lang daarna niet uit carton, maar uit ge weven stof en was versierd met kant en zijden zoompjes. Lodewijk zelf voerde het in Spanje eo in de Nederlanden, in en zoo verspreidde het zich over geheel Europa. In Italië had de bezoe ker, wanneer hij niemand thuis trof, de ge woonte zijn naam op de deur te schrijven, dik wijl met lange boodschappen erbij, wat r.u juist geen sieraad voor het huis was. Maar het kaartje maakte aan die onhebbelijkheid een einde. In een aardig blijspel uit dien tijd heet het: JDie Franschen zijn toch slimmerds. Zij hebben de visitekaartjes ingevoerd en iui ver vul ik al mijn maatschappelijke verplichtin gen. die mij vroeger zooveel tijd kostten, door kaartjes te zenden in een oogenblik." Omstreeks 1750 werd het kaartje voor het eerst uit papier vervaardigd. In het begin we^d de naam er op geschreven, omgeven naar den smaak van dien tijd met krullen, bloemen, en landschappen, een soort voorlooper van onze prentbriefkaarten. De legertrein. „Ln waar ging Willem de Verovera tr heen na den slag bij Hastings, Ma rietje 7" „Hij nam den eersten trein naar Londen." „Wat is dat nou, je weet toch wel, dal de men schee in die dagen geen treinen bezalert ,.Het staat zoo in het geschiedenisboekje, juffrouw. Er staat, dtat hij naar Looden ver* trok met zijn legertrein." De au.. Jacoba kijkt goed uit haar oogen, waar of ze ook is aan het strand, in 't bosch of zooah van den zomer bij grootvader buiten, op 't land. Z' ontdekt daardoor steeds wat bij wat andere kindTen niet zien en heeft bij zoovele pleziertjes dit extra'tje nog bovendien. Op 't plaatje, daar zie je Jacoba, met zusje Marie op den weg die heeft juist gewandeld met popje „waar kijk je toch naar, Coba, zeg?" s gekiekt. „Een kevertje heb ik gevonden, „dat kuiert nu over mijn hankH" Marietje vindt 't griezelig, „maai roept Coba, „we zijn op het land! „Nu moeten we kennis gaan maken „met alles wat wij er maar zien; „kijk toch eens. wat aardige pootjes, „en vleugeltjes heeft 't bovendien- Jacoba vindi zóóveel te kijken Marietje komt ook dichterbij „wel, dèt 's net een plaatje", denkt grootvg en kiekt ze meteen allebei. hermannA

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1914 | | pagina 6