i Qoop de iJeügd. Het Klaverblad. Naar het Engelsck L. E. TIDtDEMAM. Bewerkt door C. H. HOOFDSTUK III 'Het öffem. g. Toen, het Zateragmiddag was, gingen Lies beth. en Dick er op oiit, om de arme Kitty te woekert. 'Mevrouw Jones vreesde echter, dat zij haar niet zouden vinden, t „Ik hen hang, kinderen," zei zij, „dat jullie een vergeefschen tocht doet. Hls bijna even 'moeilijk als een naald in een hooiberg terug te vinden." I „Maar je zou de naald toch kunnen vin den, Moeder, als je erg je best deedt" ©it was een feit, dat niemand kon ontken- hen, zoodat Liesbelh en Dick vol moed op weg gingen, na de vermaning meegekregen te hebben, vooral niet te laat thuis te komen. „Ik denk vast, dat we Kitty zullen vinden," zei Dick. „Ja, ik geloof het ook," antwoordde Lies- be th. „Denk je, dal ze ons zal herkennen?" „Natuurlijk 1" „Ja, maar Moeder zegt, dat kleine kinderen Zelfs huil moeder in een paar dagen vergeten." „Misschien vel. Als Moeder 't zegt. zal het wel zoo zijn, maar ik denk, dat Kitty ver standiger is. Misschien hebben poesjes beter geheugen dan kleine kinderen." De beide kinderen stapten stevig aan en babbelden druk. Het was een mooie raiddag en niet al te warm. Liesbeth wees de plek aan, waar zij Kitty verloren had. Dick kreeg een inval en zei: „Ik denk, dal zij het Kastanjelaantje is doorgeloopen en zoo naar Dalton is gegaan. Wij zullen in elk huis in Dalton aankloppen en vragen, of zij er ook een poesje met een witte snor en ccn blauw lintje om den nek gezien hebben." Dalton was een klein dorp en had slechts een paar groole huizen: dat van den burge meester, den dokter, den predikant en den notaris. Dorih er waren veel kleine huisjes en Dick hoopte in één daarvan het verloren poesje terug te vinden. We zullen er geen één overslaan," zei hij. ©e kinderen vroegen nu om beurten: „Hebt u ook een poesje gezien met een witte <nor en een blauw lintje om den nek?" Eerst probeerden ze het in de kleine huis jes. Ze hoefden daar geen stoep op te gaan en konden gemakkelijk binnen gaan, want Van de meesten stond de deur open. Doch overal luidde het antwoord hetzelfde. Nie mand had een poesje met een blauw lintje gezien. Ze waren allen heel vriendelijk, be halve één vrouw, die zei, dat de jongens in Dalton het zeker verdronken hadden. „Laten we 't nu eens In de groote hulzen probeeren," zei Dick, die in het begin vol goe den moed was geweest, maar zich langzamer hand erg teleurgesteld ging voelen. Hij was moe en zijn voeten deden pijn. „Ik geloof," zei hij met een zucht, „dat we H beste doen met naar huis te gaan. Vin-je ook niet?" „Nee," antwtoordde Liesbeth dapper. „Er zijn nog vijf kleine huisjes. Ik ga niet naar huis, vóór ik het overal gevraagd heb. Kom maar mee!" Dick zuchtte nog eens en liep met zijn zusje mee, tens-ijl hij probeerde een vroolijk ge zicht te zetten. Plotseling slaakte Liesbeth een kreet van vreugde. „Kijk eens!" riep zij uit. Zij wees naar de deur van een klein huisje, waarvoor een aardig tuintje met mooie bloe men prijkte. Vóór de deur lag een bleek meis- van ongeveer denzelfden leeftijd als Lies beth, op een ruststoel en met hel hoofd tegen een kussen geleund. Haar gezichtje was zóó mager, dat haar oogen er te groot voor sche nen. Doch Liesbelh en Dick keken niet naar het zieke kind. Hun blik rustte alleen op haar schoot waar een poesje lag. De zieke keek het dier met een blik vol lief de aan. Zij speelde met een touwtje, dat zij boven zijn kopje hield. „Dat is Kitty!" riepen Liesbelh en Diók in één adem uiC. Zij maakten het hekje open en liepen het tuintje iu. Toen Marietje Renton, het dochter tje van een waschvrouw, opkeek, zag zij heD naar het poesje staren. Zij keek hen met haar donkere oogen aan en zei: „Is het geen snJoezig poesje? Zij heet Mies." „Mies! riep Dick heel verbaasd uit. „Mies!" riep Liesbeth boos. „Ja." antwoordde het kind. „Mijn broertje Alfred heeft dien naam voor haar bedacht." „Nou," zei Dick, ,,'t komt er heelemaal niei op aan. hoe Alfred haar genoemd heeft. Ze heet Kitty." „Hoe weet je dat?" Liesbeth knielde nu naast Marietje en streel de het poesje, terwijl zij met het blauwe lint om haar nek speelde. Zij beantwoordde de vraag met een weder vraag: ►Hoe kom jij aan Kitty?" Marietje's oogen schitterden. ..O, het was zco heerlijk," zei zij, „net een sprookje. Ik ben heel ziek geweest en heb weken aan één sluk in bed moeten liggen. Maar op zekeren dag zei de dokter, dat ik i°P ee11 ruststoel in het n oorkamerlje mocht pgge®. Moeder kon niet bij me blijven, want «c moest uit wassriien gaan. Ik verveelde me érg en voelde mij heel eenzaam, toen ik op pens getrippel hoorde. Ik keek op den grond in zag Mtest" rZo heet Kitty," hield Dick \ol <„£n verder?" vroeg Liesbeth. t sprong op de ruststoel en nestelde zich mij aan. Ik hield dadelijk van haar en oudt van niemand zooveel als van mij iwell" riep Liesbeth boos, «é.heusah niet. Ia t wel zoete Mies.?* Het poesje gaf Marietje een kopje. „Ze is van ons en houdt van ons!" zei Lies beth). „Luister maar." Zij vertelde nu* hoe zij Kitty verloren had. Onder het vertellen werd' Marietje hoe lan ger hoe bedroefder. „O, je zult haar toch niet weer meenemen!" riep zij verschrikt uit. „Natuurlijk, ze is van ons!" antwoordden de kinderen. Liesbeth hield Kitty in haar armen en kuste haar rose neusje. ,/Het was wel prettig voor je, dat Je zoo lang met haar spelen kon," zei zij, „maar nu moeten wij haar meenemen, want ze is van ons, zie je." Liesbeth zei dit zonder aarzelen, doch toen zij Marietje's bedroefde gezichtje zag, kreeg ze toch een naar gevoel over zich. „J ij kunt haar wel missen," ging zij voort. .Je hebt haar maar een paar dagen gehad en ze is werkelijk van ons." Zij liep nu met Kitty stijf tegen rich aan gedrukt weg en werd op de hielen gevolgd door Dick. Marietje bleef dus alleen. Het arme, zieke kind verborg haar gezichtje in haar handen en schreide, alsof haar hartje breken zou. Er was niemand om haar te troos ten, want haar moeder was uit om bij demen- schen te wasschen. Het was heel verkeerd voor haar, zoo te huilen, want ze was erg ziek geweest, maar ze wist het niet. En al had zij het geweten, dan zou het toch niet geholpen hebben, want zij kon niet op houden. Zij had niemand om haar gezelschap •e houden en Kitty had haar eenzaamheid op- gevroolijkt. Haar weer te moeten missen, was een groot verdriet voor het arme kind. Het touwtje, waarmee Kitty gespeeld had, lag nog op den grond. Telkens als zij er naar keek, begon zij opnieuw te snikken. „O Mies! Mies!" herhaalde zij steeds. „Wat moet ik zonder jouw beginnen?" Wat zou ze graag haar bezoekers zijn na- geloopen, doch dat was onmogelijk; zij was zóó zwak, dat zij nauwelijks door de kamer kon loopen. Bovendien was het poesje van hen, dat hadden zij zelf gezegd. Al begreep zij heel goed, dat zij er geen recht op had, toch daclit zij: „Die kinderen zijn zóó rijk, wat kan hun nu dat ponsje schelen I Zij heb ben zooveel moois om mee te spelen, terwijl ik zelfs nog geen klein popje heb, want Moe der is te arm om speelgoed voor mij te koo- pen." Inlusschen zaten Liesbeth. en Dick in het kamperfoelielaantje, terwijl zij beurtelings Kitty liefkoosden. „Wat een idee van Marietje, om haar Mies te noemen!" zei Liesbeth. „Onzinnig!" riep Dick uit. „Zoo'n leelijke naam!" „Afschuwelijk „Kitty is veel mooier!" „Wel honderd maal zoo mooi!" ,,'tWas heel saai voor Kitty bij dat zieke kind." „Ja, zij was bijna den geheelen dag alleen met haar." Hierna zwegen de kinderen even. Hun ge zichtjes werden ernstiger. Zij keken elkaar niet aan en ook Kitty niet; zij staarden maar voor zich uit. „Zij zag er heel zwak uit," begon Dick weer. jpJa,' antwoordde Liesbeth. „Zij zei ook, dat ze lang ziek was geweest." „Wij hebben zoo veel speelgoed „Ja, maar „En zij heeft niets." „Hoe weet je dat?" „Omdat haar moeder waschvrouw Is" „Waschvrouwen hoeven niet altijd arm te° zijn." „Als ze rijk was, zou ze niet In zoo'n ar moedig hnisje wonen." Weer een oogenblik stilte. wDick," zei Liesbeth plotseling. „Denk je, dat zij erg bedroefd is?" „Ja, vreeselijk." „Wat denk je, dat ze nu doet?" Dick was er trotsch op, dat Liesbeth zijn oordeel vroeg en antwoordde zonder aarzelen: „Ze huilt natuurlijk." „Och koim!" „Ja werkelijk! Ik geloof het zeker, zij begon al* toen we weggingen." Liesbeth antwoordde niet. Zij kuste Kitty. Na een paar minuten gaf zij het poesje aan haar broertje. „Hou haar goed vast," zei zij. „Ik zal eens gaan kijkesn, of Marietje huilt Ik denk het niet maar dan weten we het zeker." Het scheen Dick, dat Kitty een heelen tijd wegbleef. Toen zij terug kwam, was de uit drukking op haar gezichtje heelemaal veran derd. Zij keek nu niet boos meer, alleen nog een beetje bedroefd. Haar lippen trilden. Zij ging weer naast Dick zitten en liefkoos de Kilily steeds. „Nou," vroeg Dick, „huilde ze?" „Vreeselijk." „Dat zei ik al." „Ze had haar gezicht lln haar schort ver borgen en snikte het uit. Ik bleef een heelen tijd naar haar staan kijken^ maar zij zag mij niet" „Dat is maar goed ook, want je was een spion, zie je, en spionnen worden liever niet gezien." ,D5ck," vroeg Liesbeth nu, „Is het Jouw poesje of het mijne?" Mevrouw Thomson gaf het aan ons samen dus is de helft van jouw en de andere helft van mij." „Als ik het wilde weggeven, zou De dat dan kunnen doen?" „Niet heelemaal natuurlijk, omdat de helft vaai mij is." „Dick, imaak nu geen grappen." „Wat wou je dan eigenlijk?" „O Dick, het is zóó vreeselijk. Ik kan bijna niet van haar scheiden, juist nu we haar te ruggevonden hebben. Maar we kunnen Kitty niet houden, werkelijk niet! We moeten haar aan dat arme, zieke meisje teruggeven. Als ze niet ophoudt met huilen, kan ze er best iets van krijgen en aan sterven en dan zouden wij het vreeselijk vinden, dat we haar Kitty afge nomen hadden Dick keek heel ernstig, maar zei niets. Zijn zusje ging dapper voort i Jms ill touw, helft ma Kitty aan Marietje wilt geven, zal ik dat mset mijn helft ook doen." Dick verzameld» al zijn moed. Alles wat hij zeggen kon, was: ^Ga tmaar ra eet" Doch dit was voldoendo Zij liepen vlug door en bleven voor het hek vasn het kleine huisje staan. Marietje huilde nog sbeeds, met haar gezicht in haar schort verborgen. Liesbeth raakte voorzichtig haar arm aan. /Heft zieke kind keek op en liet haar natte wangen en gezwollen roode oogen zien. Huil maar niet meer," zei Liesbeth vrien delijk, Wwe brengen je het poesje terug." „Je mag haar houden," zei Diek, „,maar dan moet je haar geen Mies noemen, want ze heet Kitty." „Nee," viel Liesbeth in. JHet is nu Marie- tje's poesje en ze mag haar precies noemen, zooals zij zelf wil." Marietje droogde haar tranen en hield het poesje in haar armen. „O, hoe heerlijk!" riep zij. „Mies, Kitty, Kit ty, Mies! Ik houd zooveel van je. O, dank je wel!" „Het is al laat." zei Liesbeth. „We moes ten gauw naar huis. Dag Marietje!" De kinderen gingen nu zonder meer om te kijken weg en toen zij thuis kwamen, vertelden zij hun avontuur aan hun moeder. „U bent niet boos, hè Moeder, dat we Kitty hebben weggegeven?" vroeg Liesbeth. „Nee, lieve kinderen. Ik ben integendeel heel blij, dat jullie dat offer aan het arme, zieke Marietje gebracht hebt." En zij gaf beiden een kus. Liesbeth en Dick hadden ergen honger. Zij aten zelfs meer dan Jo en Bob en dat zegt heel wat! (Wordt vervolgd). Jaap'9 konijntje. door Hcrmanna. &n i Ieder, die op 't erf kwam, moest met kleinen Jaap mee naar de schuur. Daar stond een aardig hokje met trahes er voor. Vader had 't getimmerd voor Jaap's konijntje. 't Hokje was nu nog leeg, want 't konijntje moest eerst wat grooter zijn, had Kneiis-Oom gezegd; dan mocht Jaap 't zelf komen halen. Al dagen lang praatte Jaap over niets anders dan over zijn konijntje en met 't hokje was hij zoo blij, alsof 't beestje er al in zat. Daarom liet hij het ieder vast kijken. Eindelijk kwam de boodschap van Knelis- Oom. dat het konijntje nu groot genoeg was en of Jaap 't maar wóu komen halen. Dat was me een pret! Jaap kon dien morgen zijn boterham niet rustig opeten, zóó hunker de hij er naar 't konijntje te mogen halen. Piet zou meegaan. Piet was een ouder broertje van Jaap. Moeder vond het secuur der. dat ze met z'n beiden gingen; Jaap was altijd zoo wild nu kon Piet op hem passen. ,Op hem en op 't konijn," zei Vader lachend. Jaap zette een hooge borst op. „Ik pas wel op mezelf en op 't konijn ookl" riep hij, maar Piet kreeg zijn pet al, nam een zak op zijn rug en even later stapten de jon gens met z'n tweeën 't erf af. In den zak, dien Piet droeg, zouden ze straks 't konijntje naar huis brengen. Dat vond Jaap leuk. „Geef mij 'm," vroeg hij en toen Piet hem zijn zin gaf. gooide hij den zak met een parmantigen zwaai over zijn schouder. Met opzet liep Jaap een beetje voor over, alsof hij er een heele vracht aan had. Dat vond hij juist „echt"! Knelis-Oom was in den stal, toen de jongens kwamen. Ze moesten eerst in de keuken een pannekoek eten, daar hielp niets aan. Nu, Piet zat er in alle kalmte bij en wou nog wel een tweeden óók, toen Tante Trijn hem vroeg, maar kleine Jaap had rust noch duur. Tante knipoogde tegen Piet. „Hij verlangt naar zijn konijntje," zei ze „ga jij maar vast naar Oom, m'n jongen!" Dèt liet Jaap zich geen tweemaal zeggen. Hij was in een wip in den stal en toen met Oom naar de konijnen! Wat een vlugge, aardige beestjes! De lange ooren, de bewegelijke bekjes, de groote oogen, alles vond Jaap even leuk. Hij pro beerde er een te pakken en moest lachen om de koddige sprongen, die de heele konijnen familie toen mdakte. „Zóó moet je doen," zei Oom; hij greep er een bij de ooren en liet 't beestje spartelen. Dat wou Jaap liever niet zien; hij was bang, dat Oom het konijntje pijn deed, maar Knelis-Oom vertelde hem, dat je konijntjes altijd) zoo op moet pakken; dat hindert niets. Toen kwam Piet bij hen. Oom deed 't konijntje in den zak' en lei 'm Piet over den schouder. „Ziezoo en nu maar gauw naar huis! Niet vergeten frisch stroo in 't hok te doen, Jaap! Op koolbladen is hij te trakteeren, hoor; die lust hij net zoo graag als jullie een panne- koek." „Nou," lachte Piet, „dat zal waar zijn!" Maar Jaap vatte alles heel ernstig op. „Er leit al frisch stroo in 't hok en koolbladen heb 'k ook al; hij kan maar dadelijk beginnen te smullen." „Dan is 't goed," riep Knelis-Oom hun na. Zij waren nu al weer op den grooten weg. Piet stapte ferm door met zijn vrachtje en Jaap draafde er bij. Telkens keek hij naar den zak. „Mag ik 'm nou dragen?" vroeg hij op eens. „Bén je?" zei Piet „Hè, toe nou," hield Jaap aan. „Daarnet heb ik den zak toch óók gedragen." Maar nou is 't konijn er In o zoo," zei Piet; „dat is 't verschil" „Ik kan 'm best houden, 't Is mijn konijn!" Piet gaf geen antwoord en stapte stevig voort. Toen werd Jaap boos. „Geef opl 't Is mijn konijn I" „Kan je begrijpen!" Piet lachte schamper en ging 't vondertje over. Jaap liep hem zoo hard na dat de losse planken trilden. „Nou zeg, moet je in 't water vallen?" Piet bleef even staan op het smalle paadje, dat door, de wei voerde. JU* ie er ia rolt. teaman gg thuis dat 't mijn schuld is, want ik moet op je passen op jou en op 't konijn." Piet had zoo'n langzame, wijze manier van praten. Jaap werd er nu nog driftiger door dan hij al was. wil mijn konijn hebben!" schreeuwde hij en stampvoette er bij. Doodkalm liet Piet den zak van zijn rug glijden en lei hem op den grond. Toen liep hij fluitend door, zonder een woord te zeggen. Piet dacht: „als Jaap den zak probeert op te tillen, ziet hij wel, dat hij 't niet kan en dan roept hij mij wel terug. Dan kom ik nog niet •dadelijk nee, hij moet eerst maar wat tob ben, dat 's zijn verdiende loon." Maar 't ging heel anders. Jaap wou 't zoo gauw niet opgeven en door al zijn gescharrel met den onwilligen zak, ging 't touw, dat er van hoven om zat. los. Wat er toen gebeurde, is niet moeielijk te raden! Het konijntje had 't toch al niets plezierig in den zak gevonden en nu 't op eens een glimp van de groene wei zag, werkte het er zich één, twee, drie uit en hipte met groote sprongen door het gras. 't Konijntje was zoo klein en 't gras stond zoo hoog, dat 't er haast heelemaal in ver dween. Wat schrikte Jaap! Hij riep Piet, maar 'die had verderop kameraadjes ontdekt en holde hen na. Jaap moest maar wachten, vond hij. Dat had hij nu van zijn zeuren. De zak lag daar goed en 't konijn zat er veilig in. Zoo dacht Piet, maar o wee, de zak lag plat saamgevouwen op 't gras en 't konijntje huppelde vroolijk tusschen de boterbloemen door de wei. Jaap kroop op zijn knieën achter 't beestje aan. Soms bleef 't stil zitten knabbelen aan grassprietjes en liet Jaap tot heel dichtbij komen. Jaap dacht dan al, dat hij 't had, stak zijn hand uit mis hoor, 't konijntje nam een sprong en Jaap kon weer van voren af aan beginnen. Hij werd er toch zóó warm en ver- drietïg van! „Tru, tru. tru, kom dan!" riep hij, alsof hij een poes of hond lokte, maar daar luisterde 't konijntje heel niet naar. 't Liet Jaap maar roepen en maakte de dolste sprongen, in 't ge not van zijn vrijheid. Jaap ging er even bij zitten om uit te blazen; hij hield zijn konijn goed in 't oog en dat dacht er ook niet aan, de zonnige wei af te gaan; 't sappige gras smaalde hem veel te lek ker. Piet was op geen velden of wegen te zien. Jaap riep hem ook maar niet meer; dat gaf toch niets! Hij was zoo mismoedigd door rijn vergeefsche jacht op 't konijntje, dat hij begon te schreien. Dikke tranen lienen langs zijn bolle wangen, maar 't konijntje huppelde nog even vroolijk als zooeven door 't gras. Jaap dacht, dat hij zeker wel een nur bezig was geweest met zijn konijn. Nu, dèt was wat heel ruim berekend twintig minuten, dót zou er beter op lijken. Een kruiwagen ratelde over den weg Jansw liep er achter. Jaap kende Jansen goed; hij was een arbei der, die wel eens bij zijn Vader werkte. Hij sprong overeind en begon uit alle macht te roepen. Ha, gelukkig. Jansen hoorde hem; hij liet den kruiwagen staan en kwam 't vondertje over. Jaap hem tegemoet! Wat moest Jansen lachen, toen hij 't verhaal hoorde. Jaap droogde zijn tranen af cn lachte ook mee. Hij was zoo getroost, dat hij niet meer alleen was en een groot mensch er nu ook alles van wist! Vol verwachting keek hij Jansen aan. Die zou 't konijn wel gauw hebben, meende hij. De man keek naar 't vlugge diertje en schudde 't hoofd. Zóó gemakkelijk zou dat toch niet gaan! Op eens kreeg hij een inval. Hij nam zijn pet af, sloop door 't gras en boms Jansen lag op zijn knieën met 't bovenlijf voor over en 't konijntje ging met groote spron gen den anderen kant uit. „Mis," riep Jansen, „zoo'n vlug ding als dit ook is!" Jaap nam ook zijn pet af; hij had begrepen, hoe Jansen 't konijntje wou vangen en zou 't nu ook op die manier eens probeeren. „Zachtjes aan, jongen; jaag hem voorzich tig mijn kant uit," riep Jansen. Jaap deed 't heel, heel voorzichtig, dat 't diertje niet schuw werd. Nu was 't precies tusschen hen beiden in. Jansen beiduidde Jaap, dat hij 't konijn nu even met rust moest laten, 't Begon- te knab belen aan een plukje gras. Nog even wachten „Zóó!" riep Jansen en dezen keer was 't niet mis; hij had 't diertje onder zijn pet. „Gauw den zak hier, Jaap!" Wat die Jaap holde! „Hè, hè!" hij kon haast niet meer. Jansen had 't konijntje nu aan de ooren, net als Knelis-Oom. „Mooi." 't Diertje zat in den zak; 't touw werd er stevig om gebonden aan den boven kant. Jansen nam den zak op zijn rug- „Nou even den kruiwagen ophalen," zei hij, „en dan breng ik jou en 't konijn thuis!" Jaap zeurde er nu niet om. dat hij den zak wou dragen o heden neen, dóór had hij voor eerst genoeg van. Toen ze op den grooten weg waren, lei Jansen den zak op den kruiwagen en zette Jaap er bij. Zoo kwamen ze met elkaar thuis. Piet was er nog niet; die hoorde later 't heele verhaal en had toen wét een spijt, dat hij er niet bij geweest was. „Zóó zou ik 'm óók hebben gevangen, onder m'n pet," beweerde hij. maar Jaap was toch maar blij. dat Jansen gekomen was. Nu had hij meteen een mooi ritje naar huis gehad ir den kruiwagen! Van Piet, die „groot" wil zijn. Piet is al een groote jongen! al een jaar ls hij van school, brengt een aardig duitje binnen, boodschap-loopend voor SpanjooL Piet vindt zich toch. zóó gewichtig in het uniform der zaak en steekt met 't gedoe der kleintjes uit de hoogte graag den draak. Plet doet niet meer mee met 't vechten van de jongens op de straat Piet is veel te groot, wat denk je, Piet geeft niet om kinderpraat. Neen, daar moet Je niet mee komen ibij vriend Pieter, als een man wil hij zijn, ferm en verstandig 9pelen, dóór vindt hij „niks an!" Zóó is Pieter, ;t boodschap-knechtjc van Spanjool, ginds op de gracht k hoop niet jongens, dat j'om 't ventje hart'lijk in je vuistje lacht? Wacht nog even met je oordeelt 't is met Piet nog niet zoo erg w - op een keer moest hij met doozen op zijn mg naar van den Berg. Piet, geprezen menigmalen voor zijn vlugheid, gaat met spoed méér,daar moet het hem ge beuren* jüj p o p p e n k a s t pnjS10ékl^>-^ Pieter wil niet blijven kijken och wel nee, maar Jan slaat Trljn - 'n glimlach komt er om zijn lippen *n poppenkast is tóch wel fijn! 't Staat er vol met kleine kleuters 't lachen schatert in het rond - naast de kast zit, o zoo deftig, *n opgedirkte, kleine hond. WSIMt w „Waar toch blijven", zoo denkt telkens juffrouw van den Berg verbaasd, „Spanjool's doozen, die k bestelde? - ,,'k heb er bi) gezegd: 1 beeft haast!'' Pieter, nauwgezette Pieter, Pieter, zoo gewichtig, groot, Pieter, vlug en zoo gedienstig, sta j'er nog, - met wangen rood» En met oogen stralend, lachend 'n poppenkast, zeg, dót is fijnd alles zou j'er om vergeten, óók dal je al g r o o t wilt zijn' HERMANN*

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1914 | | pagina 6