i
Qoop de iJeügd.
Het Klaverblad.
Naar het Engelsck
L. E. TIDtDEMAM.
Bewerkt door C. H.
HOOFDSTUK III
'Het öffem.
g. Toen, het Zateragmiddag was, gingen Lies
beth. en Dick er op oiit, om de arme Kitty te
woekert. 'Mevrouw Jones vreesde echter, dat zij
haar niet zouden vinden,
t „Ik hen hang, kinderen," zei zij, „dat jullie
een vergeefschen tocht doet. Hls bijna even
'moeilijk als een naald in een hooiberg terug
te vinden."
I „Maar je zou de naald toch kunnen vin
den, Moeder, als je erg je best deedt"
©it was een feit, dat niemand kon ontken-
hen, zoodat Liesbelh en Dick vol moed op
weg gingen, na de vermaning meegekregen
te hebben, vooral niet te laat thuis te komen.
„Ik denk vast, dat we Kitty zullen vinden,"
zei Dick.
„Ja, ik geloof het ook," antwoordde Lies-
be th.
„Denk je, dal ze ons zal herkennen?"
„Natuurlijk 1"
„Ja, maar Moeder zegt, dat kleine kinderen
Zelfs huil moeder in een paar dagen vergeten."
„Misschien vel. Als Moeder 't zegt. zal het
wel zoo zijn, maar ik denk, dat Kitty ver
standiger is. Misschien hebben poesjes beter
geheugen dan kleine kinderen."
De beide kinderen stapten stevig aan en
babbelden druk. Het was een mooie raiddag
en niet al te warm. Liesbeth wees de plek
aan, waar zij Kitty verloren had. Dick kreeg
een inval en zei:
„Ik denk, dal zij het Kastanjelaantje is
doorgeloopen en zoo naar Dalton is gegaan.
Wij zullen in elk huis in Dalton aankloppen
en vragen, of zij er ook een poesje met een
witte snor en ccn blauw lintje om den nek
gezien hebben."
Dalton was een klein dorp en had slechts
een paar groole huizen: dat van den burge
meester, den dokter, den predikant en den
notaris. Dorih er waren veel kleine huisjes en
Dick hoopte in één daarvan het verloren
poesje terug te vinden.
We zullen er geen één overslaan," zei hij.
©e kinderen vroegen nu om beurten:
„Hebt u ook een poesje gezien met een witte
<nor en een blauw lintje om den nek?"
Eerst probeerden ze het in de kleine huis
jes. Ze hoefden daar geen stoep op te gaan
en konden gemakkelijk binnen gaan, want
Van de meesten stond de deur open. Doch
overal luidde het antwoord hetzelfde. Nie
mand had een poesje met een blauw lintje
gezien. Ze waren allen heel vriendelijk, be
halve één vrouw, die zei, dat de jongens in
Dalton het zeker verdronken hadden.
„Laten we 't nu eens In de groote hulzen
probeeren," zei Dick, die in het begin vol goe
den moed was geweest, maar zich langzamer
hand erg teleurgesteld ging voelen. Hij was
moe en zijn voeten deden pijn.
„Ik geloof," zei hij met een zucht, „dat we
H beste doen met naar huis te gaan. Vin-je
ook niet?"
„Nee," antwtoordde Liesbeth dapper. „Er
zijn nog vijf kleine huisjes. Ik ga niet naar
huis, vóór ik het overal gevraagd heb. Kom
maar mee!"
Dick zuchtte nog eens en liep met zijn zusje
mee, tens-ijl hij probeerde een vroolijk ge
zicht te zetten.
Plotseling slaakte Liesbeth een kreet van
vreugde.
„Kijk eens!" riep zij uit.
Zij wees naar de deur van een klein huisje,
waarvoor een aardig tuintje met mooie bloe
men prijkte. Vóór de deur lag een bleek meis-
van ongeveer denzelfden leeftijd als Lies
beth, op een ruststoel en met hel hoofd tegen
een kussen geleund. Haar gezichtje was zóó
mager, dat haar oogen er te groot voor sche
nen. Doch Liesbelh en Dick keken niet naar
het zieke kind. Hun blik rustte alleen op haar
schoot waar een poesje lag.
De zieke keek het dier met een blik vol lief
de aan. Zij speelde met een touwtje, dat zij
boven zijn kopje hield.
„Dat is Kitty!" riepen Liesbelh en Diók in
één adem uiC.
Zij maakten het hekje open en liepen het
tuintje iu. Toen Marietje Renton, het dochter
tje van een waschvrouw, opkeek, zag zij heD
naar het poesje staren.
Zij keek hen met haar donkere oogen aan
en zei:
„Is het geen snJoezig poesje? Zij heet Mies."
„Mies! riep Dick heel verbaasd uit.
„Mies!" riep Liesbeth boos.
„Ja." antwoordde het kind. „Mijn broertje
Alfred heeft dien naam voor haar bedacht."
„Nou," zei Dick, ,,'t komt er heelemaal niei
op aan. hoe Alfred haar genoemd heeft. Ze
heet Kitty."
„Hoe weet je dat?"
Liesbeth knielde nu naast Marietje en streel
de het poesje, terwijl zij met het blauwe lint
om haar nek speelde.
Zij beantwoordde de vraag met een weder
vraag:
►Hoe kom jij aan Kitty?"
Marietje's oogen schitterden.
..O, het was zco heerlijk," zei zij, „net een
sprookje. Ik ben heel ziek geweest en heb
weken aan één sluk in bed moeten liggen.
Maar op zekeren dag zei de dokter, dat ik
i°P ee11 ruststoel in het n oorkamerlje mocht
pgge®. Moeder kon niet bij me blijven, want
«c moest uit wassriien gaan. Ik verveelde me
érg en voelde mij heel eenzaam, toen ik op
pens getrippel hoorde. Ik keek op den grond
in zag Mtest"
rZo heet Kitty," hield Dick \ol
<„£n verder?" vroeg Liesbeth.
t sprong op de ruststoel en nestelde zich
mij aan. Ik hield dadelijk van haar en
oudt van niemand zooveel als van mij
iwell" riep Liesbeth boos,
«é.heusah niet. Ia t wel zoete Mies.?*
Het poesje gaf Marietje een kopje.
„Ze is van ons en houdt van ons!" zei Lies
beth). „Luister maar."
Zij vertelde nu* hoe zij Kitty verloren had.
Onder het vertellen werd' Marietje hoe lan
ger hoe bedroefder.
„O, je zult haar toch niet weer meenemen!"
riep zij verschrikt uit.
„Natuurlijk, ze is van ons!" antwoordden
de kinderen.
Liesbeth hield Kitty in haar armen en kuste
haar rose neusje.
,/Het was wel prettig voor je, dat Je zoo
lang met haar spelen kon," zei zij, „maar nu
moeten wij haar meenemen, want ze is van
ons, zie je."
Liesbeth zei dit zonder aarzelen, doch toen
zij Marietje's bedroefde gezichtje zag, kreeg
ze toch een naar gevoel over zich.
„J ij kunt haar wel missen," ging zij voort.
.Je hebt haar maar een paar dagen gehad en
ze is werkelijk van ons."
Zij liep nu met Kitty stijf tegen rich aan
gedrukt weg en werd op de hielen gevolgd
door Dick. Marietje bleef dus alleen.
Het arme, zieke kind verborg haar gezichtje
in haar handen en schreide, alsof haar hartje
breken zou. Er was niemand om haar te troos
ten, want haar moeder was uit om bij demen-
schen te wasschen. Het was heel verkeerd
voor haar, zoo te huilen, want ze was erg ziek
geweest, maar ze wist het niet.
En al had zij het geweten, dan zou het toch
niet geholpen hebben, want zij kon niet op
houden. Zij had niemand om haar gezelschap
•e houden en Kitty had haar eenzaamheid op-
gevroolijkt. Haar weer te moeten missen, was
een groot verdriet voor het arme kind. Het
touwtje, waarmee Kitty gespeeld had, lag nog
op den grond. Telkens als zij er naar keek,
begon zij opnieuw te snikken.
„O Mies! Mies!" herhaalde zij steeds. „Wat
moet ik zonder jouw beginnen?"
Wat zou ze graag haar bezoekers zijn na-
geloopen, doch dat was onmogelijk; zij was
zóó zwak, dat zij nauwelijks door de kamer
kon loopen. Bovendien was het poesje van
hen, dat hadden zij zelf gezegd. Al begreep
zij heel goed, dat zij er geen recht op had,
toch daclit zij: „Die kinderen zijn zóó rijk,
wat kan hun nu dat ponsje schelen I Zij heb
ben zooveel moois om mee te spelen, terwijl
ik zelfs nog geen klein popje heb, want Moe
der is te arm om speelgoed voor mij te koo-
pen."
Inlusschen zaten Liesbeth. en Dick in het
kamperfoelielaantje, terwijl zij beurtelings
Kitty liefkoosden.
„Wat een idee van Marietje, om haar Mies
te noemen!" zei Liesbeth.
„Onzinnig!" riep Dick uit.
„Zoo'n leelijke naam!"
„Afschuwelijk
„Kitty is veel mooier!"
„Wel honderd maal zoo mooi!"
,,'tWas heel saai voor Kitty bij dat zieke
kind."
„Ja, zij was bijna den geheelen dag alleen
met haar."
Hierna zwegen de kinderen even. Hun ge
zichtjes werden ernstiger. Zij keken elkaar
niet aan en ook Kitty niet; zij staarden maar
voor zich uit.
„Zij zag er heel zwak uit," begon Dick weer.
jpJa,' antwoordde Liesbeth. „Zij zei ook, dat
ze lang ziek was geweest."
„Wij hebben zoo veel speelgoed
„Ja, maar
„En zij heeft niets."
„Hoe weet je dat?"
„Omdat haar moeder waschvrouw Is"
„Waschvrouwen hoeven niet altijd arm te°
zijn."
„Als ze rijk was, zou ze niet In zoo'n ar
moedig hnisje wonen."
Weer een oogenblik stilte.
wDick," zei Liesbeth plotseling. „Denk je,
dat zij erg bedroefd is?"
„Ja, vreeselijk."
„Wat denk je, dat ze nu doet?"
Dick was er trotsch op, dat Liesbeth zijn
oordeel vroeg en antwoordde zonder aarzelen:
„Ze huilt natuurlijk."
„Och koim!"
„Ja werkelijk! Ik geloof het zeker, zij begon
al* toen we weggingen."
Liesbeth antwoordde niet. Zij kuste Kitty.
Na een paar minuten gaf zij het poesje aan
haar broertje.
„Hou haar goed vast," zei zij. „Ik zal eens
gaan kijkesn, of Marietje huilt Ik denk het
niet maar dan weten we het zeker."
Het scheen Dick, dat Kitty een heelen tijd
wegbleef. Toen zij terug kwam, was de uit
drukking op haar gezichtje heelemaal veran
derd. Zij keek nu niet boos meer, alleen nog
een beetje bedroefd. Haar lippen trilden.
Zij ging weer naast Dick zitten en liefkoos
de Kilily steeds.
„Nou," vroeg Dick, „huilde ze?"
„Vreeselijk."
„Dat zei ik al."
„Ze had haar gezicht lln haar schort ver
borgen en snikte het uit. Ik bleef een heelen
tijd naar haar staan kijken^ maar zij zag mij
niet"
„Dat is maar goed ook, want je was een
spion, zie je, en spionnen worden liever niet
gezien."
,D5ck," vroeg Liesbeth nu, „Is het Jouw
poesje of het mijne?"
Mevrouw Thomson gaf het aan ons samen
dus is de helft van jouw en de andere helft
van mij."
„Als ik het wilde weggeven, zou De dat dan
kunnen doen?"
„Niet heelemaal natuurlijk, omdat de helft
vaai mij is."
„Dick, imaak nu geen grappen."
„Wat wou je dan eigenlijk?"
„O Dick, het is zóó vreeselijk. Ik kan bijna
niet van haar scheiden, juist nu we haar te
ruggevonden hebben. Maar we kunnen Kitty
niet houden, werkelijk niet! We moeten haar
aan dat arme, zieke meisje teruggeven. Als
ze niet ophoudt met huilen, kan ze er best iets
van krijgen en aan sterven en dan zouden wij
het vreeselijk vinden, dat we haar Kitty afge
nomen hadden
Dick keek heel ernstig, maar zei niets. Zijn
zusje ging dapper voort i
Jms ill touw, helft ma Kitty aan Marietje
wilt geven, zal ik dat mset mijn helft ook
doen."
Dick verzameld» al zijn moed. Alles wat hij
zeggen kon, was: ^Ga tmaar ra eet" Doch dit
was voldoendo
Zij liepen vlug door en bleven voor het hek
vasn het kleine huisje staan. Marietje huilde
nog sbeeds, met haar gezicht in haar schort
verborgen.
Liesbeth raakte voorzichtig haar arm aan.
/Heft zieke kind keek op en liet haar natte
wangen en gezwollen roode oogen zien.
Huil maar niet meer," zei Liesbeth vrien
delijk, Wwe brengen je het poesje terug."
„Je mag haar houden," zei Diek, „,maar
dan moet je haar geen Mies noemen, want ze
heet Kitty."
„Nee," viel Liesbeth in. JHet is nu Marie-
tje's poesje en ze mag haar precies noemen,
zooals zij zelf wil."
Marietje droogde haar tranen en hield het
poesje in haar armen.
„O, hoe heerlijk!" riep zij. „Mies, Kitty, Kit
ty, Mies! Ik houd zooveel van je. O, dank je
wel!"
„Het is al laat." zei Liesbeth. „We moes
ten gauw naar huis. Dag Marietje!"
De kinderen gingen nu zonder meer om
te kijken weg en toen zij thuis kwamen,
vertelden zij hun avontuur aan hun moeder.
„U bent niet boos, hè Moeder, dat we Kitty
hebben weggegeven?" vroeg Liesbeth.
„Nee, lieve kinderen. Ik ben integendeel
heel blij, dat jullie dat offer aan het arme,
zieke Marietje gebracht hebt."
En zij gaf beiden een kus.
Liesbeth en Dick hadden ergen honger. Zij
aten zelfs meer dan Jo en Bob en dat zegt
heel wat!
(Wordt vervolgd).
Jaap'9 konijntje.
door Hcrmanna.
&n i
Ieder, die op 't erf kwam, moest met kleinen
Jaap mee naar de schuur.
Daar stond een aardig hokje met trahes er
voor. Vader had 't getimmerd voor Jaap's
konijntje.
't Hokje was nu nog leeg, want 't konijntje
moest eerst wat grooter zijn, had Kneiis-Oom
gezegd; dan mocht Jaap 't zelf komen halen.
Al dagen lang praatte Jaap over niets anders
dan over zijn konijntje en met 't hokje was hij
zoo blij, alsof 't beestje er al in zat. Daarom
liet hij het ieder vast kijken.
Eindelijk kwam de boodschap van Knelis-
Oom. dat het konijntje nu groot genoeg was
en of Jaap 't maar wóu komen halen.
Dat was me een pret! Jaap kon dien morgen
zijn boterham niet rustig opeten, zóó hunker
de hij er naar 't konijntje te mogen halen.
Piet zou meegaan. Piet was een ouder
broertje van Jaap. Moeder vond het secuur
der. dat ze met z'n beiden gingen; Jaap was
altijd zoo wild nu kon Piet op hem passen.
,Op hem en op 't konijn," zei Vader
lachend.
Jaap zette een hooge borst op.
„Ik pas wel op mezelf en op 't konijn ookl"
riep hij, maar Piet kreeg zijn pet al, nam een
zak op zijn rug en even later stapten de jon
gens met z'n tweeën 't erf af.
In den zak, dien Piet droeg, zouden ze straks
't konijntje naar huis brengen.
Dat vond Jaap leuk. „Geef mij 'm," vroeg
hij en toen Piet hem zijn zin gaf. gooide hij
den zak met een parmantigen zwaai over zijn
schouder. Met opzet liep Jaap een beetje voor
over, alsof hij er een heele vracht aan had.
Dat vond hij juist „echt"!
Knelis-Oom was in den stal, toen de jongens
kwamen. Ze moesten eerst in de keuken een
pannekoek eten, daar hielp niets aan.
Nu, Piet zat er in alle kalmte bij en wou
nog wel een tweeden óók, toen Tante Trijn
hem vroeg, maar kleine Jaap had rust noch
duur.
Tante knipoogde tegen Piet. „Hij verlangt
naar zijn konijntje," zei ze „ga jij maar
vast naar Oom, m'n jongen!"
Dèt liet Jaap zich geen tweemaal zeggen.
Hij was in een wip in den stal en toen met
Oom naar de konijnen!
Wat een vlugge, aardige beestjes! De lange
ooren, de bewegelijke bekjes, de groote
oogen, alles vond Jaap even leuk. Hij pro
beerde er een te pakken en moest lachen om
de koddige sprongen, die de heele konijnen
familie toen mdakte.
„Zóó moet je doen," zei Oom; hij greep er
een bij de ooren en liet 't beestje spartelen. Dat
wou Jaap liever niet zien; hij was bang, dat
Oom het konijntje pijn deed, maar Knelis-Oom
vertelde hem, dat je konijntjes altijd) zoo op
moet pakken; dat hindert niets.
Toen kwam Piet bij hen.
Oom deed 't konijntje in den zak' en lei 'm
Piet over den schouder.
„Ziezoo en nu maar gauw naar huis!
Niet vergeten frisch stroo in 't hok te doen,
Jaap! Op koolbladen is hij te trakteeren, hoor;
die lust hij net zoo graag als jullie een panne-
koek."
„Nou," lachte Piet, „dat zal waar zijn!"
Maar Jaap vatte alles heel ernstig op. „Er
leit al frisch stroo in 't hok en koolbladen heb
'k ook al; hij kan maar dadelijk beginnen te
smullen."
„Dan is 't goed," riep Knelis-Oom hun na.
Zij waren nu al weer op den grooten weg.
Piet stapte ferm door met zijn vrachtje en
Jaap draafde er bij. Telkens keek hij naar den
zak.
„Mag ik 'm nou dragen?" vroeg hij op eens.
„Bén je?" zei Piet
„Hè, toe nou," hield Jaap aan. „Daarnet heb
ik den zak toch óók gedragen."
Maar nou is 't konijn er In o zoo," zei
Piet; „dat is 't verschil"
„Ik kan 'm best houden, 't Is mijn konijn!"
Piet gaf geen antwoord en stapte stevig
voort.
Toen werd Jaap boos. „Geef opl 't Is mijn
konijn I"
„Kan je begrijpen!" Piet lachte schamper
en ging 't vondertje over.
Jaap liep hem zoo hard na dat de losse
planken trilden.
„Nou zeg, moet je in 't water vallen?" Piet
bleef even staan op het smalle paadje, dat door,
de wei voerde. JU* ie er ia rolt. teaman gg
thuis dat 't mijn schuld is, want ik moet op je
passen op jou en op 't konijn."
Piet had zoo'n langzame, wijze manier van
praten. Jaap werd er nu nog driftiger door
dan hij al was.
wil mijn konijn hebben!" schreeuwde hij
en stampvoette er bij.
Doodkalm liet Piet den zak van zijn rug
glijden en lei hem op den grond. Toen liep hij
fluitend door, zonder een woord te zeggen.
Piet dacht: „als Jaap den zak probeert op te
tillen, ziet hij wel, dat hij 't niet kan en dan
roept hij mij wel terug. Dan kom ik nog niet
•dadelijk nee, hij moet eerst maar wat tob
ben, dat 's zijn verdiende loon."
Maar 't ging heel anders.
Jaap wou 't zoo gauw niet opgeven en door
al zijn gescharrel met den onwilligen zak,
ging 't touw, dat er van hoven om zat. los.
Wat er toen gebeurde, is niet moeielijk te
raden! Het konijntje had 't toch al niets
plezierig in den zak gevonden en nu 't op eens
een glimp van de groene wei zag, werkte het
er zich één, twee, drie uit en hipte met groote
sprongen door het gras.
't Konijntje was zoo klein en 't gras stond
zoo hoog, dat 't er haast heelemaal in ver
dween.
Wat schrikte Jaap! Hij riep Piet, maar 'die
had verderop kameraadjes ontdekt en holde
hen na. Jaap moest maar wachten, vond hij.
Dat had hij nu van zijn zeuren. De zak lag
daar goed en 't konijn zat er veilig in.
Zoo dacht Piet, maar o wee, de zak lag
plat saamgevouwen op 't gras en 't konijntje
huppelde vroolijk tusschen de boterbloemen
door de wei.
Jaap kroop op zijn knieën achter 't beestje
aan. Soms bleef 't stil zitten knabbelen aan
grassprietjes en liet Jaap tot heel dichtbij
komen.
Jaap dacht dan al, dat hij 't had, stak zijn
hand uit mis hoor, 't konijntje nam een
sprong en Jaap kon weer van voren af aan
beginnen. Hij werd er toch zóó warm en ver-
drietïg van!
„Tru, tru. tru, kom dan!" riep hij, alsof hij
een poes of hond lokte, maar daar luisterde
't konijntje heel niet naar. 't Liet Jaap maar
roepen en maakte de dolste sprongen, in 't ge
not van zijn vrijheid.
Jaap ging er even bij zitten om uit te blazen;
hij hield zijn konijn goed in 't oog en dat
dacht er ook niet aan, de zonnige wei af te
gaan; 't sappige gras smaalde hem veel te lek
ker.
Piet was op geen velden of wegen te zien.
Jaap riep hem ook maar niet meer; dat gaf
toch niets! Hij was zoo mismoedigd door
rijn vergeefsche jacht op 't konijntje, dat hij
begon te schreien. Dikke tranen lienen langs
zijn bolle wangen, maar 't konijntje huppelde
nog even vroolijk als zooeven door 't gras.
Jaap dacht, dat hij zeker wel een nur bezig
was geweest met zijn konijn. Nu, dèt was
wat heel ruim berekend twintig minuten,
dót zou er beter op lijken.
Een kruiwagen ratelde over den weg Jansw
liep er achter.
Jaap kende Jansen goed; hij was een arbei
der, die wel eens bij zijn Vader werkte.
Hij sprong overeind en begon uit alle macht
te roepen.
Ha, gelukkig. Jansen hoorde hem; hij liet
den kruiwagen staan en kwam 't vondertje
over.
Jaap hem tegemoet!
Wat moest Jansen lachen, toen hij 't verhaal
hoorde.
Jaap droogde zijn tranen af cn lachte ook
mee. Hij was zoo getroost, dat hij niet meer
alleen was en een groot mensch er nu ook
alles van wist! Vol verwachting keek hij
Jansen aan. Die zou 't konijn wel gauw hebben,
meende hij.
De man keek naar 't vlugge diertje en
schudde 't hoofd. Zóó gemakkelijk zou dat toch
niet gaan!
Op eens kreeg hij een inval. Hij nam zijn
pet af, sloop door 't gras en boms
Jansen lag op zijn knieën met 't bovenlijf voor
over en 't konijntje ging met groote spron
gen den anderen kant uit.
„Mis," riep Jansen, „zoo'n vlug ding als dit
ook is!"
Jaap nam ook zijn pet af; hij had begrepen,
hoe Jansen 't konijntje wou vangen en zou 't
nu ook op die manier eens probeeren.
„Zachtjes aan, jongen; jaag hem voorzich
tig mijn kant uit," riep Jansen.
Jaap deed 't heel, heel voorzichtig, dat
't diertje niet schuw werd.
Nu was 't precies tusschen hen beiden in.
Jansen beiduidde Jaap, dat hij 't konijn nu
even met rust moest laten, 't Begon- te knab
belen aan een plukje gras. Nog even wachten
„Zóó!" riep Jansen en dezen keer was 't
niet mis; hij had 't diertje onder zijn pet.
„Gauw den zak hier, Jaap!"
Wat die Jaap holde! „Hè, hè!" hij kon haast
niet meer.
Jansen had 't konijntje nu aan de ooren, net
als Knelis-Oom.
„Mooi." 't Diertje zat in den zak; 't touw
werd er stevig om gebonden aan den boven
kant.
Jansen nam den zak op zijn rug- „Nou even
den kruiwagen ophalen," zei hij, „en dan
breng ik jou en 't konijn thuis!"
Jaap zeurde er nu niet om. dat hij den zak
wou dragen o heden neen, dóór had hij
voor eerst genoeg van.
Toen ze op den grooten weg waren, lei
Jansen den zak op den kruiwagen en zette
Jaap er bij. Zoo kwamen ze met elkaar thuis.
Piet was er nog niet; die hoorde later 't heele
verhaal en had toen wét een spijt, dat hij er
niet bij geweest was.
„Zóó zou ik 'm óók hebben gevangen, onder
m'n pet," beweerde hij. maar Jaap was toch
maar blij. dat Jansen gekomen was. Nu had
hij meteen een mooi ritje naar huis gehad ir
den kruiwagen!
Van Piet, die „groot" wil zijn.
Piet is al een groote jongen!
al een jaar ls hij van school,
brengt een aardig duitje binnen,
boodschap-loopend voor SpanjooL
Piet vindt zich toch. zóó gewichtig
in het uniform der zaak
en steekt met 't gedoe der kleintjes
uit de hoogte graag den draak.
Plet doet niet meer mee met 't vechten
van de jongens op de straat
Piet is veel te groot, wat denk je,
Piet geeft niet om kinderpraat.
Neen, daar moet Je niet mee komen
ibij vriend Pieter, als een man
wil hij zijn, ferm en verstandig
9pelen, dóór vindt hij „niks an!"
Zóó is Pieter, ;t boodschap-knechtjc
van Spanjool, ginds op de gracht
k hoop niet jongens, dat j'om 't ventje
hart'lijk in je vuistje lacht?
Wacht nog even met je oordeelt
't is met Piet nog niet zoo erg w
- op een keer moest hij met doozen
op zijn mg naar van den Berg.
Piet, geprezen menigmalen
voor zijn vlugheid, gaat met spoed
méér,daar moet het hem ge
beuren*
jüj p o p p e n k a s t pnjS10ékl^>-^
Pieter wil niet blijven kijken
och wel nee, maar Jan slaat
Trljn -
'n glimlach komt er om zijn lippen
*n poppenkast is tóch wel fijn!
't Staat er vol met kleine kleuters
't lachen schatert in het rond -
naast de kast zit, o zoo deftig,
*n opgedirkte, kleine hond.
WSIMt w
„Waar toch blijven", zoo denkt telkens
juffrouw van den Berg verbaasd,
„Spanjool's doozen, die k bestelde? -
,,'k heb er bi) gezegd: 1 beeft haast!''
Pieter, nauwgezette Pieter,
Pieter, zoo gewichtig, groot,
Pieter, vlug en zoo gedienstig,
sta j'er nog, - met wangen rood»
En met oogen stralend, lachend
'n poppenkast, zeg, dót is fijnd
alles zou j'er om vergeten,
óók dal je al g r o o t wilt zijn'
HERMANN*