Qoop de iJeügd.
De geheimzinnige sneeuwpop.
door F. J. HOKFM \N.
„Gijs, kom 's lrijkcn, "1 beginl le sneeuwen!"
«breeuwde Evert.
Gijs holde naar 't raam en jawel, hij rag
a-oor lijn eigen oogen Groole, prachlige
«lokken dwarrelden door de lucht en bieren
wveral op liggen, op de hekken, op de lak-
Acn van de boomen en de rest viel op de
straat.
a,'k Hoop, dat het maar een poos aan den
gang blijft'', zei Gijs.
„Ga je mee de slee vast van den zolder ha
len?'' vroeg Evert.
Gijs liep al vooruil en een oogenblik later
was het op zolder een gestommel en lawaai
van belang, want met de schoonmaak was de
slee toevallig heelemaal achteraan gekomen
dus de heele rommel moest opzij. Ook niet
prettig voor jongens, die haast hebben.
Bons! daar viel een stoel om, en toen bleef
de kist, die er op stond, natuurlijk niet in de
hl ebt hangen. Het deksel lag er los op en in
de kist zaten tien kop winterjanncn eerste
soort, die moeder een paar dagen te voren ge
kocht had. De kist viel met een smak op den
Vloer, kantelde en al de winlerjannen rolden
met een vreeselijk rumoer over de planken.
1 Leek net een onweersbui.
Moeder kwam verschrikt kijken.
„Maar jongens, wat halen jrllie toch uit met
die peren! Dat is geen speelgoed!" zei ze.
„We moeten de slee hebben, moeder, en
die stoat achteraan'', riep Gijs.
„Er ligt toch nog geen sneeuw genoeg!"
„Over een poosje wel. moeder, en dan gaan
we er dadelijk op uit."
„Denk er om, dal de peren netjes opgeraapt
moeten worden", zei moeder, terwijl ze weer
naar beneden ging.
Het kostte nog heel wat moeite eer de slee
beneden was, maar ze kregen het klaar. "Van
sleden was nog geen sprake.
De jongens gingen het dovp eens door, want
het js builen wel leuk. als hel sneeuwt. En er
viel kolossaal veel; je kon ge°n drie huizen
ver zien. Alles was al spierwit en ze leken
zelf wel twee groote sneeuwballen. Er was
echter nog niet veel uit le voeren, want alle
jongens zalen in huis le wachten tot de hui
over zou zijn Gijs en Evert gingen daarom
ook weer naar huis.
't Was een reuzenhui en het duurde wel
twee uren, eer het een beetje begon op te kla
ren. Doch toen waren Gijs .en Evert niet meer
te houden. Ze namen de slee en draafden in
de richting van het plein voor het gemeente
huis.
En net, toen ze om den hoek kwamen
klets! daar kreeg Gijs een sneeuwbal pre-
tic-s op zijn oor en Evert een onder zijn kin.
Ze keken verrast op en zagen toen Kobus,
Klaas en Nol op het plein, die met lachende
gezichten en versche ballen klaar stonden om
hen opnieuw te trakteeren.
Maar Gijs en Evert waren ook geen kinde
ren De een wreef zijn oor en de ander zijn
hals wat af en toen een, twee, drie, ballen ge-
iTC .zi
er twee bijna tegelijk op zijn pet, die afviel,
en Nol een in zijn nek.
De sneeuwballen vlogen over en weer als
vogels door de lucht en het duurde met lang,
jf de jongens zaten van top tot teen vol met
meeuw.
Op den duur konden Gijs en Evert het ech-
er tegen de overmacht niet houden en ze
moesten achteruit. Maar toen verscheen Flip
van den bakker op het tooneel, die zich da-
Jeliik bij de zwakste partij schaarde.
„Hou je goed, jongens!" riep hij Gijs en
Evert loe.
Deze hielden een oogenblik stand om nieu-
we ballen te maken en hielden een vreeselijk
bombardement moedig uit, waarbij Evert zijn
muls verloor. Maar toen kwam de beurt aan
den vijand om le wijken, want met onweer
staanbaar geweld drongen Gijs, Evert en Flip
fooruit. Flip vooral was een meesier in het
gooien en geen bal van hem was mis.
Juist kwam de burgemeester over het plein
en hij bleef even staan kijken, want hij had
plezier in het spel en was zelf in zijn jeugd
een beroemd sneeuwballengooier geweest.
„Jongens, wees voorzichtig met de ramen
van het gemeentehuis", zei de burgemeester,
terwijl hij naar binnen ging.
Ze hadden aan de ramen nog niet gedacht,
maar er was in elk geval nog geen ruit stuk.
Eén bal zat op den muur vlak naast een raam.
Da' was er een van Nol, want die gooide
dikwijls erg scheef en dan krijg je dat.
„Jongens, ik weet wal", riep Nol plotseling,
„ophouden met gooien; ik weet wat!"
„Wat dan?" riepen de anderen.
„We moeten een sneeuwpop maken, maar
niet zoon gewone. Eén die schreeuwen en
praten kan'', zei Nol met een shm, lachend
gezicht.
Allen kwamen naderbij, want 't werd de
moeite waard.
„Hoe bedoel je dat?" vroeg Gijs.
„Ik fieb het straks bedacht, toen 't nog
sneeuwde", sprak Nol half fluisterend, „maar
je moet hel tegen niemand vertellen, anders
Is de aardigheid cr gauw af. "We moeten een
van allen binnenin de sneeuwpop gaan
StaaD
„Je praat goed, maar hoe kan dat nou?"
riep Gijs.
„Dat kan heel gemakkelijk. We hebben twee
lange planken en een kort plankje noodig. Ik
ga rechtop in de sneeuw staan met een plank
tegen ra'n rug en tegen m'n borst en het
kleine plankje leg je daar bovenop, dus boven
m n hoofd. En dan stapel je de sneeuw maar
rondom op cn op 't bovenste plankje leg je een
grooten bal voor het hoofd. En als er dan
menschen voorbij komen, vraag Je wat en dan
geef ik antwoord."
De jongens begonnen de taak te doorzien
«n voelden er veel voor.
„Maar hoe komen we aan planken?" vroeg
Kobus.
1 „Die fiaal ik even", zei Nol. „Rollen jullie
een bal voor het hoofd en breng ook een
hoop sneeuw bij mekaar."
Nol hep hard weg. Zijn vader was timmer-
m.M, chis hij kon thuis planken genoeg vin
den. Kobus en Klaas rolden een bol «n Gijs,
Evert en Plip voerden op de alee een vracht
an eeuw aan en wierpen die op een hoop.
Vol kwam heel gauw terug mei de noodige
planken.
„Wie moet cr nu in staan?" vroeg hij.
„Jij. natuurlijk, want jij weet hel best* hoe
*t moet", meende Klaas.
„Goed", zei Nol. Hij maakte in den sneeuw
hoop een kuil cu ging er in staan. Dc jongens
zetten toen de planken tegen z'n rug en z'n
borst en het kleine plankje er dwars overheen
boven zijn hoofd.
Kobus en Klaas hadden het hoofd voor de
sneeuwpop al klaar. Ze begonnen nu sneeuw
rondom Nol op te stapelen, terwijl de ande
ren telkens met een slee vol nieuwen voor
raad aankwamen. Op die wijze school hel
werk vlug op en het duurde niet lang. of Nol
stond er tot aan zijn neus toe in. Het heele
zaakje werd door de planken flink en stevig
overeind gehouden.
Zou jë 't benauwd krijgen. Nol?" vroeg
Flip.
„Jullie moeten bij m'n oogen een paar gaat
jes maken met een houtje, dan kan ik wal
zien ook", zei Nol.
Flip Bep op een draf naar een van de strui
ken, die aan den kant langs het plein stonden
en brak daar een takje af. Toen werd de
sneeuw tot op het bovenste plankje opgesta
peld en ter hoogte van Nol z'n oogen met het
houtje een paar gaatjes geboord.
„Gaat het zoo, Nol?" vroeg Flip.
„Best hoor; ik kan jullie allemaal zien",
riep Nol terug
Kobus zette nu het hoofd er op en werkte
den hals nog een beefie bij en toen liepen* ze
een paar stappen achteruit, om te zien, hoe
de bans er uitzag.
„Een beetje vierkant", meende Klaas.
„Een zwanenhals heeft ie niet bepaald",
merkte Evert op.
„Sneeuwpop, hoe oud ben je?" vroeg Gijs.
„Honderd jaar!" brulde de pop terug.
He. wat klonk dat leuk. Ze wisten, dat Nol
er in zat en toch keken ze cr gek van op.
Daar kwamen de meisjes uit de naaischool
voorbij. Ze bleven even staan, om naar de pop
le kijken.
„Mooi. hè!" zei Klaas.
,,'t Is wat moois", lachte Koba, ,,'t is net
een vierkante paal met een bal er op."
„Ja, maar hij kan praten", zei Gijs.
.Dat 's vast (niet waar!" beweerde kleine
Grela met overtuiging.
„Pop, Greta gelooft niet, dat je praten
kunt", zei Gijs nu
„Miauw, miauw", klonk het over 't plein erg
natuurlijk.
De meisjes keken mekaar aan.
„Dat doet een van jullie", zei Mina, die
dacht dat ze 't wel begreep.
„We houden toch allemaal onzen mond
dicht", bracht Gijs daar tegen in.
„Mina, kijk jij nou naar ons", zei Klaas, en
toen vroeg hij„Pop, hoe oud hen je?"
„Honderd jaar!" brulde de pop.
De meisjes wisten niet goed meer wat ze
er van moesten denken. .Greta was een kleine
heldin en trad een paar slapjes naderbij.
..Ga maar naar 'm toe en aai 'm over zijn
rug, dan begint ie weer te miauwen", zei
Gijs.
„Waar zit z'n Tug?" vroeg Greta.
„Van achteren", antwoordde Gijs.
ïicjj cms, up een uenoorii]jcen afstand
natuurlijk, om de raadselachtige pop heen,
maar hij was aan alle kanten net eender.
..Geef 'm eens een schop, Greta, als je
durftriep Everl.
.,'t Is toch maar een gewone sneeuwpop",
dacht Greta eindelijk, liep toen regelrecht er
op af en gaf 'm met haar kleinen voet een
schop.
..Au, au!" schreeuwde de pop toen vreese
lijk hard en de kleine meid schrok daar zoo
ontzettend van, dat ze hals over kop weghol
de tot aan het einde van het plein.
De jongens gierden het uit, maar de andere
meisjes trokken zich ook een emdje terug,
want ze begrepen niet, hoe ze 't er mee had
den.
Daar kwam Spons, de veldwachter, aanloo-
pen. Hij had al een oogenblik staan kijken en
wist het fijne van de zaak nog niet. Hij
zag wel, dat er geen kwaad gebeurde, maar
zijn nieuwsgierigheid was opgewekt en hij
ging regelrecht op de pop af.
De jongens verkneuterden zich al op het
geen er nu misschien komen zou.
.Pop, hoe oud ben je?" vroeg Gijs. Maar
de pop zed niets.
Toen Spons er vlak bij was, klonk plotseling
een luide schreeuw; tegelijk begon het in de
ingewanden van de pop te kraken en het ding
vloog naar alle kanten uit elkaar.
Spons had op zooiets ook niet gerekend en
deed onwillekeurig een paar passen achter
uit, maar toen hij Nol uit den puinhoop te
voorschijn zag kruipen en weghollen, be
greep hij pas, hoe de vohk in den steel zat,
en lachte hij hartelijk met de Jongens mee.
terwijl liij den verbaasden kolenbrander
vriendelijk de hand toestak.
Al was de kleeding nu geheel anders, toch
herkende de kolenbrander terstond aan spraak
en gebaren den jager, dien hij eenige weken
geleden gastvrij in zijn hut had opgenomen.
Ilij wilde voor den vorst nedcrknielen, doch
deze verhinderde dit.
Meent gij misschien", zei hij. „dat ik u
hier ontbood om u nederig voor mij le men
nederknielen? Daarvoor beware mij God! Ik
wil slechts uwe gastvrijheid beloonen. Onlangs
heb ik aan uwen maaltijd deelgenomen, van
daag zijl gij mijn gast."
Hierop leidde de vorst hem naar een neven-
vertrek, waar een met kostelijke spijzen rijk
bezette tafel stond. Bijzonder viel hem een
dampende schotel met rapen in het oog, die
midden tusschen het wildbraad en gevogelte
was geplaatst. De kolenbrander moest eerst
nog wel wat worden aangespoord, vóór hij
het waagde tegenover zijn vorst aan dezelfde
tafel te gaan zitten. Toen de vorst hem uil-
noodigde toe te tasten, greep hij zonder veel
bedenken onder al die heerlijkheden naar
den schotel met rapen.
Jk dacht wel. dat gij die nemen zoudt",
riep de vorst hartelijk lachend uit, „maar
weet. dat dit gerecht vandaag voor iemand
anders is bestemd, dien gij spoedig zien en
wel herkennen zult. Neem daarom een ande
ren schotel."
De man deed, wal hem gezegd werd, en de
minzaamheid van den vorst wakkerde zijn
moed meer en meer aan. Hij moest van zijn
leven in het bosch vertellen, en daaruit bleek,
dat dit vrij armoedig was en veel arbeid maar
weinig vreugde opleverde. Toen nu onder
allerlei gesprekken de maaltijd afgeloopen was.
beval de vorst een bediende den schotel met
Tapen naar den gevangenbewaarder te bren
gen, om dien aan den bewusten gevangene
voor te zeiten.
Spoedig nadat dit bevel was uitgevoerd,
ging de vorst met den kolenbrander naar de
gevangenis, waarvan de deur slechts aan
stond, want de bewaarder was nog bij den
gevangene. wrien hij juist den schotel met
half koud gcwoi-den rapen had voorgezet.
Als een uitgehongerde viel de gevangene er
op aan, telkens den bewaarder verzekerende,
dat hij zich niet herinneren kon ooit zóó ge
smuld te hebben.
„Als u dat ernst is, betaal dan maar aan
stonds de honderd goudstukken, die gij
naar uw zeggen in de kolenbrandershut er
voor zoudt willen geven, zoodra gij die arm
zalige rapen met smaak kon del eten", riep de
vorst onverwacht, terwijl hij met zijn gast
naderbij gekomen was. Hij voegde er nog aan
toe: „ik denk, dat ge in mij den jager wel
herkent, dien ge onlangs zoo onbeleefd be
handeld hebt- Tk heb den kolenbrander hier
meegebracht, want ge hebt hem nog niet be
dankt voor de u verleende schuilplaats."
De eerbied, waarmede de gevangenbewaar
der ter zijde was getreden en het geheele
voorkomen van den ridderlijken spreker over
tuigden den koopman terstond, dat hij tegen
over den vorst stond. De onbeleefde wijze,
waarop hij den als jager gekleeden vorst toen
had behandeld, kwara hem weer duideliïk
voor den geest. Jammerend en om genade
»uicexenu vita mj up zijn kuic-eu.
„Den mij aangedanen hoon heb ik reeds
lang vergeten, omdat gij mij toen niet ken-
def". zei de vorst lachend, „alleen den hoog
moed herinner ik mij nog, waarmede gij op
de armoedige levenswijze van het kolenbran
dersgezin neerzaagt. Daarom nam ik mij toen
voor uw zwakke maag op een gevoelige wijze
te genezen en ik zie dat mijn geneeswijze ge
holpen heeft, wamt die verachte rapen sma
ken u, zie ik, kostelijk. De honderd goudstuk
ken, die gij er toen voor steldet, betaalt ge nu
bier terstond aan den braven, eerlijken kolen
brander uit, die van mij een even groote som
zal ontvangen. Dan moogt gij ongehinderd uw
weg gaan en ik hoop. dat gij zoowel van uw
hoogmoed als van uw zieke maag zult gene
zen zijn."
De vorst verwijderde zich en liet twee hoogst
gelukkige menschen achter. De koopman
dankte God, dat hij zoo gelukkig uit dien na
ren toestand verlost was en zorgde, dat het
geld er spoedig was. De kolenbrander echter
wist niet, wat hem overkwam Hij was on-
erwacht een welgesteld man geworden.
De bouwvallige hut in het bosch maakte
spoedig plaats voor een met huisje en nog
menigmaal bracht de vorst er, als hij op de
jacht ging, een bezoek. Hij heeft later den
bewoners nog menige weldaad bewezen.
Voor den rijken koopman is intusscben de
doorgestane gevangenschap heel leerrijk ge
weest. Hij heeft in het vervolg evenmin over
zijn maag te klagen gehad als zijn huisgenoo-
ten over zijn hoogmoed.
Een hongerkuur»
(Slot).
Dagelijks liet de vorst bij den gevangenbe
waarder onderzoek doen, hoe hel met den ge
vangen e ging. dien hij niet had laten opslui
ten uit wraakzucht over de beschimping, die
hij van hem had ondervonden, maar wien hij
eens een heilzame les wilde geven. Toen de
vorst nu hoorde van de gretigheid, waarmede
de koopman den erbarmelijken gevangenis
kost at, glimlachte hij en dacht, dat de tijd
van beproeving voor den overmoedige nu wel
spoedig een einde zou kunnen nemen. Hierna
zond hij een bediende naar het bosch om den
kolenbrander op het palels te ontbieden.
Deze schrikte niet weinig, toen hij dit bevel
ontving. Zijn vrouw en kinderen braken in
een luid gejammer uit, want zij dachten niet
anders dan dat het hoofd des gezins een drei
gend ongeluk boven het hoofd hing. De be
diende stelde hen echter spoedig gerust en 1
verzekerde hun, dat de zoo liefderijke vorst
zeker wat goeds vóór had.
Zonder talmen begaf de kolenbrander zich
op weg, maar hoe dichter hij in dc hoofdstad
het paleis naderde, hoe zwaarder het hem om
het hart werd en slechts hel bewustzijn van j
zijn volkomen onschuld troostte hem nog eeni-
germafe. Hoe groot was echter zijn verbazing,
toen hij in bet pelels door de bedienden aller-
beleefdst werd begroet en eerbiedig een zaal
werd binnengeleid, waar de vorst hem tege-
1 moet trad.
„Kent gij mil not. brave man?" riep hU xA\
De laatste lucifer.
Toen een baanwachter op één der Zuid-
Duitsche spoorwegen eens gevraagd werd,
hoe het kwam, dat hij zoo vroeg grijs was,
vertelde hij het volgende»
„Het was een verbazend koude en storm
achtige winternacht. Tegen tien uur gmg ik
met een brandende lantaarn naar de spoor
brug. die vóór een lunne! lag en nan mijn be
waking toevertrouwd was. Zoodra ik bij die
brug kwam,"zag ik. dat één van de -ails door
dc strenge vorst gesprongen was, zoo dat ern
trein, die er over kwam, moest ontsporen
Terwijl ik hiernaar stond le Kijken, woei
door den storm hel licht in mijn lantaarn uil
en stond ik plotseling zondeT ©enig middel
om den machinist van den trein, dien ik in
de verte al hoorde naderen, het =ein van on
veilig te geven. "Wal moest ik doen? Honder
den menschen levens stonden op het spr'.JJet
angstzweet parelde op mijn voorhoofd. Duide
lijker sieeds hoorde ik het geluid van den
aankomenden sneltrein. Reeds in de verte zag
ik de vurige oogen van de locomotief nade
ren. Ik was radeloos. Ik tastte in mijn zakken
en vond een doosje met één, één onnoozel lu
cifertje en een oude courant. ,,0 God, sta mij
bij," smeekte ik. Ik bukte mij, 5treek het lu
cifertje onder mijn jas aan, hield de opge
rolde courant er bij. enGoddank 1 de
courant vatte vlam! De trein was al heel dicht
bij. Ik zwaaide met de brandende courant tol
het laatste stukje uit mijn hand op den grond
viel. Ik viel er naast, bewusteloos cn zoo goed
als dood.
Toen ik weer bijkwam, lag ik in een wagon
van den trein, omringd door conducteurs en
reizigers, die mij met tranen van dankbaar
heid in de oogen de handen drukten. De ma
chinist, die door het brandende papier on
raad vermoedde, had nog tijdig welen te rem
men. Men had de gebroken rail en mij gevon
den. Den volgenden morgen kwam ik thuis en
bijna niemand herkende mij. Ik was dien
nacht geheel grijs geworden. De spoorweg
maatschappij schonk mij een gouden horloge
met dito ketting, en telkens als ik er op kijk,
herinner ik mij dien vreeselijken nacht, toen
mijn laatste lucifer en een stnk courant het
leven van vele menschen Tedde."
Allerlei over dieren.
Uit t Emgelscli
L. F. naverteld door H.
„Die vervelende, jonge hond eet thuis alles
op: gordijnen, sloffen, kousen, ja, nog véél
meer; hdj is zoo gulzig en schijnt wel altijd
honger te hebben, hoewel hij toch genoeg
te eten krijgt!"
Hoe vaak hoor je zoo*n klacMI
En toch vergissen de menschen zich, die
zóó praten.
Jonge honden eten al die dingen niet op,
maar maken ze kapot en spelen er mee, en
dat wel om twee redenen:
Als rij aan 't tanden wisselen zijn, hebben
zij last van jeuk aan het tandvleesch en krij
gen daardoor behoefte ergens op te bijlen;
nok doen zij dit uit verveling, want jonge
honden rijn in dat opricht met als kinderen:
als ze niets te doen hebben, gaan ze kalle-
kwaad uitvoeren.
Verschaf je hondje bezigheid door hem een
been, een blok niet te hard hout of een ouden
bal te geven, waarop hdj naar hartelust mag
bijten en breng hem dan aan zijn verstand,
dat hij nu ook van al t andere in huis moet
afblijven. Tien tegen één, dart je dan niet meer
over hem te klagen zult hebben.
I» «An too -wrtclt -een
schilder, die veel dier-stndies maakte
apen, -die zich met ballen en gymnastiekwerk-
Urigen amuseerden, een nijlpaard, dat met
een groot blok bont speelde, en olifanten,
die zich vermaakten met het shikslaan.van
oude bezems enz. enz.
Ook paarden hebben behoefte aan aflei
ding. Verveling is vaak de oorzaak van t
lastige kribbebijten of op 1 gebit zuigen, on
hebbelijkheden, die *t eeoe paard van 1 an
dere leert. Soms schopt een paard enkel en
alleen tegen 1 beschot van zijn stal om wat
te doen te hebben en leven te maken. Be
kleedt "men de wanden van zijn hoi, dan
houdt hij er van zelf mee op.
Eens zag ik een paard zoo deelt dezelfde
schilder mee dat het touw. waarmee 't vast
was gemaald, in den hek nam en *t toen
steeds stijver aandraaide rond zijn pooten.
Klaarblijkelijk deed 't dier dit alleen om te
zien hoe lang 1 er mee door kon gaan, voor
dat 't hem pijn deed.
Speelgoed voor een paard is moeielijk te
verzinnen, maar geef hem een ander dier tot
gezelschap als er geen paard is, dan maar
een geit, koe, hond. kat, kipnen en zorg
er voor, dat hij zooveel vrijheid van beweging
heeft, dat hij rijn kameraden bok zien kan.
Een paard kijkt b v. ook graag uit een raam.
Je hebt wel stallen, die daar op gebouwd
rijn.
Hoofdzaak is en blijft steeds, dat we onze
huisdieren als onze medeschepselen beschou
wen en dezen gulden «regel op hen toepassen:
„Behandel an dieren, zooals je zelf behandelt
wik worden."
De rhinoceros behoort tot dezelfde dier
soort als het paard, de ezel, de olifant, de
taniir en het varken.
Op zekeren dag - 'tk weer dezelfde schil
der, die aan H woord is, was ik in den
dierentuin bezig een schets te maken van een
Ariatischen rhinoceros, die kalm lag te sla
pen. Er kwam juist een troep schooljon
gens den tuin in, onder aanvoering van één,
die erbarmelijk vnlsch op een trompet blies,
Dc dikhuid werd cr wakker van. Ik schril^
te van t geluid, dat hij toen maakte. Dade3
lid; daarop ging hij als een jong paard doof
zijn hok draven. "Werkelijk bewoog hij zich*
voor zoo"n log dier, elegant, luchtig en. los.-
Ik stond er versteld vanl
Mijn verwondering werd nog grooter, toen
ik benieridc, hoe hij daarbij regelmatige,'-
slangvormige lijnen vormde, steeds in galop,"
nu links, dan weer rechlsomkeerend als een
gedresseerd paard.
Toen de rhinoceros echter een paar maal
een aanval deed op 't traliewerk, zoodat dit
schudde, het zijn oppasser den trompette*
ophouden met toeteren en lokte het dier met'
versch hooi in rijm nachthok, waarbij dfl
zweep -ten slotte ook nog te pas moesrt ko«
men.
Deze voor muziek zoo gevoelige rhmooero*
kwam uit Nubië en heette Theodora, naar
den koning van Abcssïnié. Bij zijn komst ia
den dierentuin was liij nog Jong en niet groo*
ter dan een kalf.
Wat is alles in de natuur toch schoon inge
richt; haar studie wekt steeds veer op ui en v
eerbiedige bewondering en stemt tot dank
baarheid jegens den Schepper, Die alles zoc
wondervol heeft to-ebsreïd.
Van alles wat.
Het eerste bal
Kleine Zus mocht op haar smeehen
s Avonds mee naar 't groote bal.
„O", zoo sprak ze, „Tc wed, dat k heusch niet
Moe of slaap'rig worden zal."
Zusje ging dus s avonds mede,
Vond het heerlijk en genooL
En haar beide oogjes straalden
En haar toetje was vuurrood.
't Was 200 leuk haar te zien springen,
Leuker haast dan mee te doen.
En ik kon het heusch niet laten,
k Gaf haar even stil een zoen.
Toen het pauze was, sprak Moeder»
„Zusje, moet je niet naar bed?"
't Antwoord was„O nee, nog lang niet,
Tc Heb nu juist zoon erge pret."
Zusje danste heel den avond
Met haar vriendje uit de straat.
Totdat Moeder eind'lijk zeide -•
„Kom, nu wordt het toch te laat."
Ja, het was zoo, maar nu kwam er
Toch een groote moeilijkheid:
Zusje moest wel naar haar bedje,
Maar voor ons was 't nog geen tijd.
Toen begon me Zus te vleien,
Heusch, met redenaarstalent,
En zelfs haar danseur kwam smeeken,
Wat een leuke, kleine vent I
„Toe, mevrouw, mag Zusje blijven?
*k Dans zoo graag nog wat met haar."
Moeder liet zich overreden,
„Nu vooruit, dat moet dan maar."
*s Avonds, toen we thuisgekomen,
Zeide Zusje keer op keer
„O, wat was dat dansen heerlijk.
Zeg, Tc wil morgen best wel weer 1"
R. B.
Antwoord van Constantijn den
Grooten.
Onder de regeeriiig van Constantijn den
Grooten, barstte er een oproer uit in Alex-
andrië en het volk wierp het standbeeld van
den keizer met steenen. De vorst werd hier
van op -de hoogte gebracht. Men schreeuwde
over het verschrikkelijke van het feit en
spoorde hem -tot wraak van. Geen straffen
waren streng genoeg voor het volk, dat het
gelaat van den vorst met steenen had ver
mink! Constantijn de Groote wreef zich over
het gelaat en zed: „Wat mij betreft, ik voel
oiij niet gekwetst."
Da achttien oorzaken.
Toen eens een vorst door een kleine stad
reisde, zond de gemeenteraad eenige afgevaar
digden, om hem te verwelkomen. Degene, die
het woord voerde, zeide o. a. tot den vorst:
„Uwe Majesteit zal ons ten goede houden,
dat wij geen kanonnen kunnen lossen. Dit is
ons onmogelijk en wel om achttien oorzaken.
De eerste is, omdat hier geen kanonnen rijn
cn ook nog nooit zijn geweest De tweede
„Ik ben reeds zóó tevreden met de eerste
oorzaak'1, onderbrakhem de vorst dal ik u de
andere zeventien sritenk-"
Lucht-torpedo'6.
In Zweden heeft hiitenairt-kolonel Unge
ftichttorpedo's uitgevonden, welke in de lucht
zich bewegen als Ihunne voorgangers in het
water.
De torpedo's van Unge kunnen een afstand
van 4500 M. afleggen; zij hebben een lading
van 2 K.G. van een ontplofbare stol en sprini
gen ihetrij bij botsing tegen het doel, hetzffi
op een gewild ©ogenblik. Dit laatste wordt
verkregen door een uurwerk.
De aanvangsneliheid is 50 M., maar detff
snelheid stijgt spoedig tot 300 M.
Men gelooft, dat deze uitvinding, door 6|
groote vernielende kracht der tachttorpodo1^
een machtig hulpmiddel zal verschaffen voof
den strijd tegen de beotnurbare luchtsdi€|fcw
Win
and»