Qoop de iJeügd. De geheimzinnige sneeuwpop. door F. J. HOKFM \N. „Gijs, kom 's lrijkcn, "1 beginl le sneeuwen!" «breeuwde Evert. Gijs holde naar 't raam en jawel, hij rag a-oor lijn eigen oogen Groole, prachlige «lokken dwarrelden door de lucht en bieren wveral op liggen, op de hekken, op de lak- Acn van de boomen en de rest viel op de straat. a,'k Hoop, dat het maar een poos aan den gang blijft'', zei Gijs. „Ga je mee de slee vast van den zolder ha len?'' vroeg Evert. Gijs liep al vooruil en een oogenblik later was het op zolder een gestommel en lawaai van belang, want met de schoonmaak was de slee toevallig heelemaal achteraan gekomen dus de heele rommel moest opzij. Ook niet prettig voor jongens, die haast hebben. Bons! daar viel een stoel om, en toen bleef de kist, die er op stond, natuurlijk niet in de hl ebt hangen. Het deksel lag er los op en in de kist zaten tien kop winterjanncn eerste soort, die moeder een paar dagen te voren ge kocht had. De kist viel met een smak op den Vloer, kantelde en al de winlerjannen rolden met een vreeselijk rumoer over de planken. 1 Leek net een onweersbui. Moeder kwam verschrikt kijken. „Maar jongens, wat halen jrllie toch uit met die peren! Dat is geen speelgoed!" zei ze. „We moeten de slee hebben, moeder, en die stoat achteraan'', riep Gijs. „Er ligt toch nog geen sneeuw genoeg!" „Over een poosje wel. moeder, en dan gaan we er dadelijk op uit." „Denk er om, dal de peren netjes opgeraapt moeten worden", zei moeder, terwijl ze weer naar beneden ging. Het kostte nog heel wat moeite eer de slee beneden was, maar ze kregen het klaar. "Van sleden was nog geen sprake. De jongens gingen het dovp eens door, want het js builen wel leuk. als hel sneeuwt. En er viel kolossaal veel; je kon ge°n drie huizen ver zien. Alles was al spierwit en ze leken zelf wel twee groote sneeuwballen. Er was echter nog niet veel uit le voeren, want alle jongens zalen in huis le wachten tot de hui over zou zijn Gijs en Evert gingen daarom ook weer naar huis. 't Was een reuzenhui en het duurde wel twee uren, eer het een beetje begon op te kla ren. Doch toen waren Gijs .en Evert niet meer te houden. Ze namen de slee en draafden in de richting van het plein voor het gemeente huis. En net, toen ze om den hoek kwamen klets! daar kreeg Gijs een sneeuwbal pre- tic-s op zijn oor en Evert een onder zijn kin. Ze keken verrast op en zagen toen Kobus, Klaas en Nol op het plein, die met lachende gezichten en versche ballen klaar stonden om hen opnieuw te trakteeren. Maar Gijs en Evert waren ook geen kinde ren De een wreef zijn oor en de ander zijn hals wat af en toen een, twee, drie, ballen ge- iTC .zi er twee bijna tegelijk op zijn pet, die afviel, en Nol een in zijn nek. De sneeuwballen vlogen over en weer als vogels door de lucht en het duurde met lang, jf de jongens zaten van top tot teen vol met meeuw. Op den duur konden Gijs en Evert het ech- er tegen de overmacht niet houden en ze moesten achteruit. Maar toen verscheen Flip van den bakker op het tooneel, die zich da- Jeliik bij de zwakste partij schaarde. „Hou je goed, jongens!" riep hij Gijs en Evert loe. Deze hielden een oogenblik stand om nieu- we ballen te maken en hielden een vreeselijk bombardement moedig uit, waarbij Evert zijn muls verloor. Maar toen kwam de beurt aan den vijand om le wijken, want met onweer staanbaar geweld drongen Gijs, Evert en Flip fooruit. Flip vooral was een meesier in het gooien en geen bal van hem was mis. Juist kwam de burgemeester over het plein en hij bleef even staan kijken, want hij had plezier in het spel en was zelf in zijn jeugd een beroemd sneeuwballengooier geweest. „Jongens, wees voorzichtig met de ramen van het gemeentehuis", zei de burgemeester, terwijl hij naar binnen ging. Ze hadden aan de ramen nog niet gedacht, maar er was in elk geval nog geen ruit stuk. Eén bal zat op den muur vlak naast een raam. Da' was er een van Nol, want die gooide dikwijls erg scheef en dan krijg je dat. „Jongens, ik weet wal", riep Nol plotseling, „ophouden met gooien; ik weet wat!" „Wat dan?" riepen de anderen. „We moeten een sneeuwpop maken, maar niet zoon gewone. Eén die schreeuwen en praten kan'', zei Nol met een shm, lachend gezicht. Allen kwamen naderbij, want 't werd de moeite waard. „Hoe bedoel je dat?" vroeg Gijs. „Ik fieb het straks bedacht, toen 't nog sneeuwde", sprak Nol half fluisterend, „maar je moet hel tegen niemand vertellen, anders Is de aardigheid cr gauw af. "We moeten een van allen binnenin de sneeuwpop gaan StaaD „Je praat goed, maar hoe kan dat nou?" riep Gijs. „Dat kan heel gemakkelijk. We hebben twee lange planken en een kort plankje noodig. Ik ga rechtop in de sneeuw staan met een plank tegen ra'n rug en tegen m'n borst en het kleine plankje leg je daar bovenop, dus boven m n hoofd. En dan stapel je de sneeuw maar rondom op cn op 't bovenste plankje leg je een grooten bal voor het hoofd. En als er dan menschen voorbij komen, vraag Je wat en dan geef ik antwoord." De jongens begonnen de taak te doorzien «n voelden er veel voor. „Maar hoe komen we aan planken?" vroeg Kobus. 1 „Die fiaal ik even", zei Nol. „Rollen jullie een bal voor het hoofd en breng ook een hoop sneeuw bij mekaar." Nol hep hard weg. Zijn vader was timmer- m.M, chis hij kon thuis planken genoeg vin den. Kobus en Klaas rolden een bol «n Gijs, Evert en Plip voerden op de alee een vracht an eeuw aan en wierpen die op een hoop. Vol kwam heel gauw terug mei de noodige planken. „Wie moet cr nu in staan?" vroeg hij. „Jij. natuurlijk, want jij weet hel best* hoe *t moet", meende Klaas. „Goed", zei Nol. Hij maakte in den sneeuw hoop een kuil cu ging er in staan. Dc jongens zetten toen de planken tegen z'n rug en z'n borst en het kleine plankje er dwars overheen boven zijn hoofd. Kobus en Klaas hadden het hoofd voor de sneeuwpop al klaar. Ze begonnen nu sneeuw rondom Nol op te stapelen, terwijl de ande ren telkens met een slee vol nieuwen voor raad aankwamen. Op die wijze school hel werk vlug op en het duurde niet lang. of Nol stond er tot aan zijn neus toe in. Het heele zaakje werd door de planken flink en stevig overeind gehouden. Zou jë 't benauwd krijgen. Nol?" vroeg Flip. „Jullie moeten bij m'n oogen een paar gaat jes maken met een houtje, dan kan ik wal zien ook", zei Nol. Flip Bep op een draf naar een van de strui ken, die aan den kant langs het plein stonden en brak daar een takje af. Toen werd de sneeuw tot op het bovenste plankje opgesta peld en ter hoogte van Nol z'n oogen met het houtje een paar gaatjes geboord. „Gaat het zoo, Nol?" vroeg Flip. „Best hoor; ik kan jullie allemaal zien", riep Nol terug Kobus zette nu het hoofd er op en werkte den hals nog een beefie bij en toen liepen* ze een paar stappen achteruit, om te zien, hoe de bans er uitzag. „Een beetje vierkant", meende Klaas. „Een zwanenhals heeft ie niet bepaald", merkte Evert op. „Sneeuwpop, hoe oud ben je?" vroeg Gijs. „Honderd jaar!" brulde de pop terug. He. wat klonk dat leuk. Ze wisten, dat Nol er in zat en toch keken ze cr gek van op. Daar kwamen de meisjes uit de naaischool voorbij. Ze bleven even staan, om naar de pop le kijken. „Mooi. hè!" zei Klaas. ,,'t Is wat moois", lachte Koba, ,,'t is net een vierkante paal met een bal er op." „Ja, maar hij kan praten", zei Gijs. .Dat 's vast (niet waar!" beweerde kleine Grela met overtuiging. „Pop, Greta gelooft niet, dat je praten kunt", zei Gijs nu „Miauw, miauw", klonk het over 't plein erg natuurlijk. De meisjes keken mekaar aan. „Dat doet een van jullie", zei Mina, die dacht dat ze 't wel begreep. „We houden toch allemaal onzen mond dicht", bracht Gijs daar tegen in. „Mina, kijk jij nou naar ons", zei Klaas, en toen vroeg hij„Pop, hoe oud hen je?" „Honderd jaar!" brulde de pop. De meisjes wisten niet goed meer wat ze er van moesten denken. .Greta was een kleine heldin en trad een paar slapjes naderbij. ..Ga maar naar 'm toe en aai 'm over zijn rug, dan begint ie weer te miauwen", zei Gijs. „Waar zit z'n Tug?" vroeg Greta. „Van achteren", antwoordde Gijs. ïicjj cms, up een uenoorii]jcen afstand natuurlijk, om de raadselachtige pop heen, maar hij was aan alle kanten net eender. ..Geef 'm eens een schop, Greta, als je durftriep Everl. .,'t Is toch maar een gewone sneeuwpop", dacht Greta eindelijk, liep toen regelrecht er op af en gaf 'm met haar kleinen voet een schop. ..Au, au!" schreeuwde de pop toen vreese lijk hard en de kleine meid schrok daar zoo ontzettend van, dat ze hals over kop weghol de tot aan het einde van het plein. De jongens gierden het uit, maar de andere meisjes trokken zich ook een emdje terug, want ze begrepen niet, hoe ze 't er mee had den. Daar kwam Spons, de veldwachter, aanloo- pen. Hij had al een oogenblik staan kijken en wist het fijne van de zaak nog niet. Hij zag wel, dat er geen kwaad gebeurde, maar zijn nieuwsgierigheid was opgewekt en hij ging regelrecht op de pop af. De jongens verkneuterden zich al op het geen er nu misschien komen zou. .Pop, hoe oud ben je?" vroeg Gijs. Maar de pop zed niets. Toen Spons er vlak bij was, klonk plotseling een luide schreeuw; tegelijk begon het in de ingewanden van de pop te kraken en het ding vloog naar alle kanten uit elkaar. Spons had op zooiets ook niet gerekend en deed onwillekeurig een paar passen achter uit, maar toen hij Nol uit den puinhoop te voorschijn zag kruipen en weghollen, be greep hij pas, hoe de vohk in den steel zat, en lachte hij hartelijk met de Jongens mee. terwijl liij den verbaasden kolenbrander vriendelijk de hand toestak. Al was de kleeding nu geheel anders, toch herkende de kolenbrander terstond aan spraak en gebaren den jager, dien hij eenige weken geleden gastvrij in zijn hut had opgenomen. Ilij wilde voor den vorst nedcrknielen, doch deze verhinderde dit. Meent gij misschien", zei hij. „dat ik u hier ontbood om u nederig voor mij le men nederknielen? Daarvoor beware mij God! Ik wil slechts uwe gastvrijheid beloonen. Onlangs heb ik aan uwen maaltijd deelgenomen, van daag zijl gij mijn gast." Hierop leidde de vorst hem naar een neven- vertrek, waar een met kostelijke spijzen rijk bezette tafel stond. Bijzonder viel hem een dampende schotel met rapen in het oog, die midden tusschen het wildbraad en gevogelte was geplaatst. De kolenbrander moest eerst nog wel wat worden aangespoord, vóór hij het waagde tegenover zijn vorst aan dezelfde tafel te gaan zitten. Toen de vorst hem uil- noodigde toe te tasten, greep hij zonder veel bedenken onder al die heerlijkheden naar den schotel met rapen. Jk dacht wel. dat gij die nemen zoudt", riep de vorst hartelijk lachend uit, „maar weet. dat dit gerecht vandaag voor iemand anders is bestemd, dien gij spoedig zien en wel herkennen zult. Neem daarom een ande ren schotel." De man deed, wal hem gezegd werd, en de minzaamheid van den vorst wakkerde zijn moed meer en meer aan. Hij moest van zijn leven in het bosch vertellen, en daaruit bleek, dat dit vrij armoedig was en veel arbeid maar weinig vreugde opleverde. Toen nu onder allerlei gesprekken de maaltijd afgeloopen was. beval de vorst een bediende den schotel met Tapen naar den gevangenbewaarder te bren gen, om dien aan den bewusten gevangene voor te zeiten. Spoedig nadat dit bevel was uitgevoerd, ging de vorst met den kolenbrander naar de gevangenis, waarvan de deur slechts aan stond, want de bewaarder was nog bij den gevangene. wrien hij juist den schotel met half koud gcwoi-den rapen had voorgezet. Als een uitgehongerde viel de gevangene er op aan, telkens den bewaarder verzekerende, dat hij zich niet herinneren kon ooit zóó ge smuld te hebben. „Als u dat ernst is, betaal dan maar aan stonds de honderd goudstukken, die gij naar uw zeggen in de kolenbrandershut er voor zoudt willen geven, zoodra gij die arm zalige rapen met smaak kon del eten", riep de vorst onverwacht, terwijl hij met zijn gast naderbij gekomen was. Hij voegde er nog aan toe: „ik denk, dat ge in mij den jager wel herkent, dien ge onlangs zoo onbeleefd be handeld hebt- Tk heb den kolenbrander hier meegebracht, want ge hebt hem nog niet be dankt voor de u verleende schuilplaats." De eerbied, waarmede de gevangenbewaar der ter zijde was getreden en het geheele voorkomen van den ridderlijken spreker over tuigden den koopman terstond, dat hij tegen over den vorst stond. De onbeleefde wijze, waarop hij den als jager gekleeden vorst toen had behandeld, kwara hem weer duideliïk voor den geest. Jammerend en om genade »uicexenu vita mj up zijn kuic-eu. „Den mij aangedanen hoon heb ik reeds lang vergeten, omdat gij mij toen niet ken- def". zei de vorst lachend, „alleen den hoog moed herinner ik mij nog, waarmede gij op de armoedige levenswijze van het kolenbran dersgezin neerzaagt. Daarom nam ik mij toen voor uw zwakke maag op een gevoelige wijze te genezen en ik zie dat mijn geneeswijze ge holpen heeft, wamt die verachte rapen sma ken u, zie ik, kostelijk. De honderd goudstuk ken, die gij er toen voor steldet, betaalt ge nu bier terstond aan den braven, eerlijken kolen brander uit, die van mij een even groote som zal ontvangen. Dan moogt gij ongehinderd uw weg gaan en ik hoop. dat gij zoowel van uw hoogmoed als van uw zieke maag zult gene zen zijn." De vorst verwijderde zich en liet twee hoogst gelukkige menschen achter. De koopman dankte God, dat hij zoo gelukkig uit dien na ren toestand verlost was en zorgde, dat het geld er spoedig was. De kolenbrander echter wist niet, wat hem overkwam Hij was on- erwacht een welgesteld man geworden. De bouwvallige hut in het bosch maakte spoedig plaats voor een met huisje en nog menigmaal bracht de vorst er, als hij op de jacht ging, een bezoek. Hij heeft later den bewoners nog menige weldaad bewezen. Voor den rijken koopman is intusscben de doorgestane gevangenschap heel leerrijk ge weest. Hij heeft in het vervolg evenmin over zijn maag te klagen gehad als zijn huisgenoo- ten over zijn hoogmoed. Een hongerkuur» (Slot). Dagelijks liet de vorst bij den gevangenbe waarder onderzoek doen, hoe hel met den ge vangen e ging. dien hij niet had laten opslui ten uit wraakzucht over de beschimping, die hij van hem had ondervonden, maar wien hij eens een heilzame les wilde geven. Toen de vorst nu hoorde van de gretigheid, waarmede de koopman den erbarmelijken gevangenis kost at, glimlachte hij en dacht, dat de tijd van beproeving voor den overmoedige nu wel spoedig een einde zou kunnen nemen. Hierna zond hij een bediende naar het bosch om den kolenbrander op het palels te ontbieden. Deze schrikte niet weinig, toen hij dit bevel ontving. Zijn vrouw en kinderen braken in een luid gejammer uit, want zij dachten niet anders dan dat het hoofd des gezins een drei gend ongeluk boven het hoofd hing. De be diende stelde hen echter spoedig gerust en 1 verzekerde hun, dat de zoo liefderijke vorst zeker wat goeds vóór had. Zonder talmen begaf de kolenbrander zich op weg, maar hoe dichter hij in dc hoofdstad het paleis naderde, hoe zwaarder het hem om het hart werd en slechts hel bewustzijn van j zijn volkomen onschuld troostte hem nog eeni- germafe. Hoe groot was echter zijn verbazing, toen hij in bet pelels door de bedienden aller- beleefdst werd begroet en eerbiedig een zaal werd binnengeleid, waar de vorst hem tege- 1 moet trad. „Kent gij mil not. brave man?" riep hU xA\ De laatste lucifer. Toen een baanwachter op één der Zuid- Duitsche spoorwegen eens gevraagd werd, hoe het kwam, dat hij zoo vroeg grijs was, vertelde hij het volgende» „Het was een verbazend koude en storm achtige winternacht. Tegen tien uur gmg ik met een brandende lantaarn naar de spoor brug. die vóór een lunne! lag en nan mijn be waking toevertrouwd was. Zoodra ik bij die brug kwam,"zag ik. dat één van de -ails door dc strenge vorst gesprongen was, zoo dat ern trein, die er over kwam, moest ontsporen Terwijl ik hiernaar stond le Kijken, woei door den storm hel licht in mijn lantaarn uil en stond ik plotseling zondeT ©enig middel om den machinist van den trein, dien ik in de verte al hoorde naderen, het =ein van on veilig te geven. "Wal moest ik doen? Honder den menschen levens stonden op het spr'.JJet angstzweet parelde op mijn voorhoofd. Duide lijker sieeds hoorde ik het geluid van den aankomenden sneltrein. Reeds in de verte zag ik de vurige oogen van de locomotief nade ren. Ik was radeloos. Ik tastte in mijn zakken en vond een doosje met één, één onnoozel lu cifertje en een oude courant. ,,0 God, sta mij bij," smeekte ik. Ik bukte mij, 5treek het lu cifertje onder mijn jas aan, hield de opge rolde courant er bij. enGoddank 1 de courant vatte vlam! De trein was al heel dicht bij. Ik zwaaide met de brandende courant tol het laatste stukje uit mijn hand op den grond viel. Ik viel er naast, bewusteloos cn zoo goed als dood. Toen ik weer bijkwam, lag ik in een wagon van den trein, omringd door conducteurs en reizigers, die mij met tranen van dankbaar heid in de oogen de handen drukten. De ma chinist, die door het brandende papier on raad vermoedde, had nog tijdig welen te rem men. Men had de gebroken rail en mij gevon den. Den volgenden morgen kwam ik thuis en bijna niemand herkende mij. Ik was dien nacht geheel grijs geworden. De spoorweg maatschappij schonk mij een gouden horloge met dito ketting, en telkens als ik er op kijk, herinner ik mij dien vreeselijken nacht, toen mijn laatste lucifer en een stnk courant het leven van vele menschen Tedde." Allerlei over dieren. Uit t Emgelscli L. F. naverteld door H. „Die vervelende, jonge hond eet thuis alles op: gordijnen, sloffen, kousen, ja, nog véél meer; hdj is zoo gulzig en schijnt wel altijd honger te hebben, hoewel hij toch genoeg te eten krijgt!" Hoe vaak hoor je zoo*n klacMI En toch vergissen de menschen zich, die zóó praten. Jonge honden eten al die dingen niet op, maar maken ze kapot en spelen er mee, en dat wel om twee redenen: Als rij aan 't tanden wisselen zijn, hebben zij last van jeuk aan het tandvleesch en krij gen daardoor behoefte ergens op te bijlen; nok doen zij dit uit verveling, want jonge honden rijn in dat opricht met als kinderen: als ze niets te doen hebben, gaan ze kalle- kwaad uitvoeren. Verschaf je hondje bezigheid door hem een been, een blok niet te hard hout of een ouden bal te geven, waarop hdj naar hartelust mag bijten en breng hem dan aan zijn verstand, dat hij nu ook van al t andere in huis moet afblijven. Tien tegen één, dart je dan niet meer over hem te klagen zult hebben. I» «An too -wrtclt -een schilder, die veel dier-stndies maakte apen, -die zich met ballen en gymnastiekwerk- Urigen amuseerden, een nijlpaard, dat met een groot blok bont speelde, en olifanten, die zich vermaakten met het shikslaan.van oude bezems enz. enz. Ook paarden hebben behoefte aan aflei ding. Verveling is vaak de oorzaak van t lastige kribbebijten of op 1 gebit zuigen, on hebbelijkheden, die *t eeoe paard van 1 an dere leert. Soms schopt een paard enkel en alleen tegen 1 beschot van zijn stal om wat te doen te hebben en leven te maken. Be kleedt "men de wanden van zijn hoi, dan houdt hij er van zelf mee op. Eens zag ik een paard zoo deelt dezelfde schilder mee dat het touw. waarmee 't vast was gemaald, in den hek nam en *t toen steeds stijver aandraaide rond zijn pooten. Klaarblijkelijk deed 't dier dit alleen om te zien hoe lang 1 er mee door kon gaan, voor dat 't hem pijn deed. Speelgoed voor een paard is moeielijk te verzinnen, maar geef hem een ander dier tot gezelschap als er geen paard is, dan maar een geit, koe, hond. kat, kipnen en zorg er voor, dat hij zooveel vrijheid van beweging heeft, dat hij rijn kameraden bok zien kan. Een paard kijkt b v. ook graag uit een raam. Je hebt wel stallen, die daar op gebouwd rijn. Hoofdzaak is en blijft steeds, dat we onze huisdieren als onze medeschepselen beschou wen en dezen gulden «regel op hen toepassen: „Behandel an dieren, zooals je zelf behandelt wik worden." De rhinoceros behoort tot dezelfde dier soort als het paard, de ezel, de olifant, de taniir en het varken. Op zekeren dag - 'tk weer dezelfde schil der, die aan H woord is, was ik in den dierentuin bezig een schets te maken van een Ariatischen rhinoceros, die kalm lag te sla pen. Er kwam juist een troep schooljon gens den tuin in, onder aanvoering van één, die erbarmelijk vnlsch op een trompet blies, Dc dikhuid werd cr wakker van. Ik schril^ te van t geluid, dat hij toen maakte. Dade3 lid; daarop ging hij als een jong paard doof zijn hok draven. "Werkelijk bewoog hij zich* voor zoo"n log dier, elegant, luchtig en. los.- Ik stond er versteld vanl Mijn verwondering werd nog grooter, toen ik benieridc, hoe hij daarbij regelmatige,'- slangvormige lijnen vormde, steeds in galop," nu links, dan weer rechlsomkeerend als een gedresseerd paard. Toen de rhinoceros echter een paar maal een aanval deed op 't traliewerk, zoodat dit schudde, het zijn oppasser den trompette* ophouden met toeteren en lokte het dier met' versch hooi in rijm nachthok, waarbij dfl zweep -ten slotte ook nog te pas moesrt ko« men. Deze voor muziek zoo gevoelige rhmooero* kwam uit Nubië en heette Theodora, naar den koning van Abcssïnié. Bij zijn komst ia den dierentuin was liij nog Jong en niet groo* ter dan een kalf. Wat is alles in de natuur toch schoon inge richt; haar studie wekt steeds veer op ui en v eerbiedige bewondering en stemt tot dank baarheid jegens den Schepper, Die alles zoc wondervol heeft to-ebsreïd. Van alles wat. Het eerste bal Kleine Zus mocht op haar smeehen s Avonds mee naar 't groote bal. „O", zoo sprak ze, „Tc wed, dat k heusch niet Moe of slaap'rig worden zal." Zusje ging dus s avonds mede, Vond het heerlijk en genooL En haar beide oogjes straalden En haar toetje was vuurrood. 't Was 200 leuk haar te zien springen, Leuker haast dan mee te doen. En ik kon het heusch niet laten, k Gaf haar even stil een zoen. Toen het pauze was, sprak Moeder» „Zusje, moet je niet naar bed?" 't Antwoord was„O nee, nog lang niet, Tc Heb nu juist zoon erge pret." Zusje danste heel den avond Met haar vriendje uit de straat. Totdat Moeder eind'lijk zeide -• „Kom, nu wordt het toch te laat." Ja, het was zoo, maar nu kwam er Toch een groote moeilijkheid: Zusje moest wel naar haar bedje, Maar voor ons was 't nog geen tijd. Toen begon me Zus te vleien, Heusch, met redenaarstalent, En zelfs haar danseur kwam smeeken, Wat een leuke, kleine vent I „Toe, mevrouw, mag Zusje blijven? *k Dans zoo graag nog wat met haar." Moeder liet zich overreden, „Nu vooruit, dat moet dan maar." *s Avonds, toen we thuisgekomen, Zeide Zusje keer op keer „O, wat was dat dansen heerlijk. Zeg, Tc wil morgen best wel weer 1" R. B. Antwoord van Constantijn den Grooten. Onder de regeeriiig van Constantijn den Grooten, barstte er een oproer uit in Alex- andrië en het volk wierp het standbeeld van den keizer met steenen. De vorst werd hier van op -de hoogte gebracht. Men schreeuwde over het verschrikkelijke van het feit en spoorde hem -tot wraak van. Geen straffen waren streng genoeg voor het volk, dat het gelaat van den vorst met steenen had ver mink! Constantijn de Groote wreef zich over het gelaat en zed: „Wat mij betreft, ik voel oiij niet gekwetst." Da achttien oorzaken. Toen eens een vorst door een kleine stad reisde, zond de gemeenteraad eenige afgevaar digden, om hem te verwelkomen. Degene, die het woord voerde, zeide o. a. tot den vorst: „Uwe Majesteit zal ons ten goede houden, dat wij geen kanonnen kunnen lossen. Dit is ons onmogelijk en wel om achttien oorzaken. De eerste is, omdat hier geen kanonnen rijn cn ook nog nooit zijn geweest De tweede „Ik ben reeds zóó tevreden met de eerste oorzaak'1, onderbrakhem de vorst dal ik u de andere zeventien sritenk-" Lucht-torpedo'6. In Zweden heeft hiitenairt-kolonel Unge ftichttorpedo's uitgevonden, welke in de lucht zich bewegen als Ihunne voorgangers in het water. De torpedo's van Unge kunnen een afstand van 4500 M. afleggen; zij hebben een lading van 2 K.G. van een ontplofbare stol en sprini gen ihetrij bij botsing tegen het doel, hetzffi op een gewild ©ogenblik. Dit laatste wordt verkregen door een uurwerk. De aanvangsneliheid is 50 M., maar detff snelheid stijgt spoedig tot 300 M. Men gelooft, dat deze uitvinding, door 6| groote vernielende kracht der tachttorpodo1^ een machtig hulpmiddel zal verschaffen voof den strijd tegen de beotnurbare luchtsdi€|fcw Win and»

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1914 | | pagina 6