Qoof de Ijecigd.
Siegfried en Handa.
Naar het Engelsch van
MARY D E M 0 R G A N.
Bewerkt door C. H.
Lange, lange jaren geleden lag er "aan den
rand van een groot woud een dorpje, welks
bewoners allen gelukkig waren, omdat zij
eerlijk en vlijtig waren. Hel was een aller
liefst dorp en er lieerschle de grootste wel
vaart. Ztiekte kende men er niet en als de
mensdien stierven, was hel van ouderdom.
■De kindieren groeiden allen flink op. Er werd
nooit getwist, ieder leefde er vreedzaam. Nu
was er eens van dit dorp voorspeld, dat zoo
lang de bewoners ijverig en eerlijk waren en
niet zelfzuchtig werden, hun geen onheil zou
overkomen, doch dal het in rouw gedompeld
zou worden, zoodra zij deze voorschriften niet
nakwamen.
De kinderen in dit dorp waren al even ge
lukkig als hun ouders en het allergelukkigst
was misschien wel de kleine Siegfried, de
zoon van den schoenmaker. Hij had geen
broertjes of zusjes, maar hij voelde zich toch
nooit eenzaam, want hij speelde altijd met
Handa, het dochtertje van den molenaar, dat
juist even oud was als hij zelf cn een heel
lief meisje, van wie hij veel hield.
Siegfrieds vader, Ralph, was de eenigc
schoenmaker in het dorp en maakte voor
iedereen schoenen en laarzen. Eenmaal
per jaar kwam iedere inwoner naar hem toe
en zei„Ralph, ik heb een paar nieuwe schoe
nen noodig, maak ze vooral even goed als het
laatste paar.Ralph had dus volop wrerk,
maar hij gunde zich den tijd voor elk paar,
want hij wil (De goed werk leveren on zou zich
schamen, als men hem verweet, dat de laar
zen te spoedig versleten waren of niet goed
zaten.
Hij wilde Siegfried zijn vak leeren, dan
kon deze na hem dorpsschoenmr.ker worden.
Als hij groot was, wilde Siegfried met Handa
trouwen.
Het boseh was vol vogels en andere -dieren
en daar er nooit gejaagd werd en de dorpe
lingen den dieren geen kwaad deden, waren
zij1 heel mak De vogels nestelden zich dikwijls
op de schouders van de voorbijgangers. De
eekhorentjes bicven rustig zitten, als -er
iemand naderde cn lieten zi-eh gewillig slree-
len. Ja, zelfs de hazen speelden krijgertje tus-
schen de been-en der kinderen en waren niet
banger voor hen dan een poes zou geweest
zijn. In één wroordde dieren in het woud
leefden al even vredig cn gelukkig als de dor'
pelingen.
Op zekeren dag kwam er langs den hoofd
weg een grappig, oud, klein mannetje hij
zag er allesbehalve vriendelijk uit met
kleine oogjes en een spitse muts op het hoofd.
Op zijn rug droeg hij een zwaar pak, net als
een marskramer. Toen hij in het dorp kwam,
bleef hij stilstaan en maakte hij zijn pak open.
Alle kinderen slonden naar hem te kijiken.
Ook de voorbijgangers hieven stilstaan, want
•het gebeurde hoogst zelden, dat er een vreem
deling in het dorp kwam.
De oude man nam een paar staken en een
plank, die hij ook op zijn rug gedragen had.
Hij maakte er eer stalletje van aan den kant
van den weg. Daarop maakte hij zijn pak
open en nam cr een groot aantal laarzen en
sokoem.ii uit, die hij allen uitstalde, terwijl
hij er zelf op een krukje naast ging zitten.
De kinderen gingen nu om het stalletje heen
staan en keken hun oogen uit, want nog nooit
hadden zij zóóveel schoenen en laarzen bij
een gezien. -Er waren groeten en kleinen,
blauwen, groenen, rooden, gelen, paarsen, ja,
elk kleur was vertegenwoordigd op sommi
gen prijkten strikken of rozetten, anderen
waren weer eenvoudiger. En allen waren
van een prijs voorzien. O, wat waren ze goed
koop! De schoenen en laarzen van Ralph wa
ren wel driemaal zoo duur.
Na een tijdje begon de oude man le zingen
Komt allen, koopt maar op,
Denk niet, dat ik je fop
Roode schoenen, blauwe schoenen,
Zwarte schoenen, witte schoenen,
Dikke schoenen, dunne schoenen,
Sterke schoenen, lichte schoenen!'*
Doch de dorpelingen gmgon hem allen voor-
bij en lachten slechts, terwijl zi} naar zijn stal
letje keken en zeiden: „Hij behoeft hier niet
Ie komen, we hebben hem niet noodig, want
we hobben Ralph, die onze schoenen en laar
zen maakt en hij doet het heel goed
De oude man "kreeg dien eersten dag dus
geen klanten en toen de avond viel, pakte hij
zijn koopwaar weer in en nam zijn stalletje
uit elkaar. Daarop ging hij weg. Doch den
volgenden morgen vroeg was hij er al weer
en zette hij -opnieuw zijn stalletje mat de
schoenen en laarzen op. Gedurende vele we
ken zat hij daar eiken dag aan den kant van
den weg, precies op dezelfde plaats en Steeds
hetzelfde versje zingen die. Toch kwam er
niemand wat bij 'hem koopen en de kinderen
raakten zoo gewoon aan "hem, dat zij niet lan
ger bleven stilstaan om naar hem of zijn koop
waar te kijken.
Doch op zekeren dag kwam Liesbelh. "de
dochter \an den bakker, langs het stalletje.
Zij zag een paar hcht-blauwe schoentjes met
mooie gespen en de oude man keek naar haar,
zonder echter een woord te zeggen. Zij liep
verder door, maar voelde toch naar het geld
In haar zak en keek nog eens om naar de
mooie schoentjes. De oude man knikte cn
wreef zich in de handen, terwijl hij haar ga
desloeg.
Den volgenden morgen kwam zij terug en
nu nam zij de schoentjes eens in de hand en
bekeek ze aandachtig. Zij zette ze echter weer
neer en vervolgde evenals den vorigen dag
haar weg. 's Avonds kwam zij weer terug, nam
de schoentjes opnieuw in de hand en dezen
keer zette zij ze niet weer neer, maar kreeg
haar geld te voorschijn en betaalde den ouden
man. Hierna liep zij hard weg en verborg de
schoentjes onder baar schort, want zij was
bang, dat zij uitgelachen zon worden, omdat
zij schoenen van den ouden mand had ge
kocht
Zij ging er dadelijk mee naar haar grootste
▼riendiin Alice.
„Zie deze aardige blauwe schoentjes eens",
zei ze „Ik heb ze zoo even bij den ouden man
aan hel stalletje gekocht en zij kosten maar
één gulden. Vind je ze niet beelderig?''
Alice keek er naar en antwoordde:
„Ja, *e zijn allerliefst, maar ik denk niet,
dat ze sterk zullen zijn. Ze zijn echter zóó
goedkoop, dat dat er niet veel op. aan komt.
Als hij 'nog zoo'n paar heeft, zou ik dat wel
willen koopen.''
Laesbeth en Alice gingen nu samen terug
naar liet stalletje en de laatste kocht een paar
roode schoentjes, dde precies als die van Lies-
belh waren. Daarop lieten zij ze aan de an
dere meisjes in het dorp zien en er was er niet
één onder hen, die niet zoo'n paar schoentjes
wilde koopen, zoodat zij weldra allen een paar
bij den ouden man uitgezocht hadden. Daarna
begonnen de vrouwen. „Als zij zóó goedkoop
zijn'", zeiden zij tegen elkander, „kunnen wij
er ook wel eens een paar aan wagen. "We zijn
niet gebonden alleen schoenen van Ralph te
dragen." Na een tijdje hadden alle vrouwen
nu ook schoenen voor zichzelf en hun kinde
ren van het oude mannetje gekocht en einde
lijk begonnen ?ij hun mannen te overreden ze
ook te keuren. In 'l eerst weigerden de man
nen. Zij zeiden, dat Ralph al hun leven laar
zen" voor hen had gemaakt en dat zij nu niet
uaar een ander moesten gaan. Doch de vrou
wen hielden aan cn cén voor één gaven de
mannen toe, zoodat er eindelijk in het geheele
dorp niemancl meer was, behalve Ralph, zijn
vrouw en hun zoontje Siegfried, die niet de
schoenen of laarzen - van den ouden man
droeg.
Eerst lachte Ralph er óm en zei hij, dal ze
wel spoedig weer in zijn winkel terug zouden
komen, als zij tot de ontdekking kwamen, wat
de schoenen van den ouden man waard wa
ren, want dat hij onmogelijk goede waar voor
zulk een lagem prijs kon leveren. Maar de
schoenen versleten en de menschen gingen
toch terug naar hel stalletje van den ouden
man. hoewel zij wisten, dat ook de nieuwe
spoedig zouden slijten.
Toen begon "Ralph heel ernstig te kijken en
zei hij tegen iedereen, dat als zij niet veran
derden en weer evenals vroeger hij hem hun
schoenen en laairzen kochten, hij het dorp
zou moeten verlaten om ergens anders heen
te gaan, waar hij klanten zou krijgen, want
dat hij niet kon leven van den wind.
Hoewel het al een eind in het voorjaar was,
vroor het op zekeren nacht buitengewoon
hard en den volgenden morgen morgen zagen
de boeren, dat bet jonge, groene koren geheel
«wart gevroren was. Zoo iets was nog nooit
gebeurd en de bevolking was zeer uit het veld
geslagen, want wat moesten zij doen, als zij
geeni koren hadden om brood van te maken?
Toen hagelde het verschrikkelijk en alle
vruchten vielen van de boomen. Nu maakten
de dorpelingen zich nog bezorgder, want het
zag er al heel slecht voor hen uit, als zij
vruchten noch brood hadden om te elen.
Daarna werd het heel warm zoo warm,
dat iedereen er van le lijden had en al het
gras verschroeide, zoodat het vee niets te eten
had en er dus ook geen melk was. De putten
droogden heelemaal op en spoedig was er
zelfs geen water meer. Het wilde maar niet
regenen en tol overmaat van ramp brak er
een besmettelijke ziekte in het dorp uit en wer
den verscheiden menschen heel gevaarlijk
ziek Niemand dacht echter, dat al deze Tam
pen iels met den ouden schoenmaker hadden
uit te staan, die nog maar sbeeds aan den kant
van den weg zat, terwijl hij zijn schoenen
verkocht en zijn versjes zong. Maar op zeke
ren dag herinnerde één der mannen zich het
oude gezegde, dat de bevolking van het dorp
altijd in voorspoed zou leven, zoolang zij eer
lijk en« vlijtig warein en niet zelfzuchtig wer
den.
„Maar dal kan het niet zijn'', zeiden de an
deren, „dat al die rampen over ons gebracht
heeft, want we zijn eerlijk en vlijtig" en niet
zelfzuchtig."
Doch kleine Handa schudde haar hoofdje
en zei
„Jullie zijn wel zelfzuchtig, wamt jullie laat
den armen Ralph van honger omkomen, om-
dat ie alleen schoenen van dien ouden man
koopt. Ralph heeft zijn heele leven zijn best
voor jullie gedaan en nu laat je hem allemaal
in den steek, omdat die andere man nieuw
is, maar julMe weet even goed als ik. dat zijn
schoenen niet- in de schaduw kunnen slaan
van die van Ralph."
„Je praat over dingen, waarvan je geen ver
stand hebt, Han-da", antwoordde haar vader,
de molenaar, boos. „Natuurlijk doen we goed
door de schoenen zoo goedkoop mogelijk te
betalen. Bemoei je er dus niet mee, kind."
Iedereen was boos op Handa, omdat ze zóó
sprak, doch zij veranderde niet van meening
en schreide, als zij Ralph, diens vrouw of Sieg
fried zag.
De koorts ïn het dorp verspreidde zich
steeds meer en ook Ralph werd er door aan
getast. Zelfs al zouden er rui menschen schoe
nen ol laarzen bij hem bestellen, hij zou ze
niet' hebben kunnen maken. Eindelijk waren
hij en zijn vrouw zóó arm, dat zij al hun meu
bels aan den man moeslen brengen om brood
le kunnen koopen. Toen begon Siegfrieds moe
der alle kleeren, die zij niet hoog noodig had
den, te verkoopen, ja zelfs de schoenen, die
zij aan de voeten droegen, zoodat de arme
jongen nu blootsvoets moest loopen. Er brak
hongersnood uit in het dorp en de mannen
begonnen de dieren uit het woud te vangen
cn on te eten Doch eindelijk gebeurde nog
het allerergste. Een klein meisje, dat Frieda
heette en het dochtertje van een boer was,
verdween plotseling en niemand wist waar
zij gebleven was. Men zocht haar overal, in
het dorp en in het geheele bosch, doch zij
was nergens 1e vinden en iedereen dacht, dat
zij gestolen was. Maar den volgenden dag
werd er een ander meisje vermist en ook dit
was niet te vinden. Den volgenden dag weer
een en den daaropvolgend en dag weer, totdat
er vijf- kleine meisjes verdwenen waren. En
op den zesden dag werd Handa vermist. Toen
voorzagen alle -dorpelingen zich van knuppels
en wapens en zoohten uren in het rond tot in
de verste hoeken van het woud, doch er werd
geen spoor der kinderen ontdekt. Doch Han
da's vader liet hel er niet bij, hij zocht dag en
nacht, terwijl de arme Siegfried zóó lang
zocht, dat zijn voeten stuk waren van het vel©
loopen cnhij nauwelijks meer voort kon.
Niemand, die vroeger het dorp gekend had,
zou het nu nog herkennen. Dc bewoners za
gen er au niet gezond en welvarend meer uil,
doch waren gedrukt en bleek, terwijl de
oo.gen der vrouwen rood waren van het
schreien om hun kinderen. De huizen waren
vervallen en armoedig.
Over hel geheele dorp hinig een dikke mist
en eiken dag werd de koorts erger en maakte
zij meer slachtoffers.
(Slot volgt).
Het Indische Jongetje.
door TRUUS SALOMON'S.
Niemand houdt op school van Harry. Dat
kun jc goed merken en zoo op het eerste ge
zicht, als je voorbij de school komt, dan denk
jc, dat Harry veel kwaad heeft gedaan, want
altijd slaat het kereltje alleen. Hij is twaalf
jaar en heeft een aardig donker gezichtje, en
als hij praat een klankvolle pretlige jongens
stem. Maar hij praal vreemd, Engelsch zie je,
en ze lachen hem uit, als hij vraagt om mee
te spelen. Iedereen doet dat op school cn nu
moet je weten, dat liet een deftige jongens
school is. waar ik van vertel. Echt waar, geen
onopgevoede kinderen waren daar, nee, 't wa
ren nette jongeheeren mei mooie jekkers aan
en de moeders kwamen hen wel eens niet een
aulo halen.
Ilarry werd niel mei een aulo gehaald en
zijn Moesje woonde niel in een mooi huis
hier rn Holland Vader was in Indië, daar
zorgde hij voor een hecleboel menschen en
die zeiden „Toewan", dat beleekent „mijn
heer" Legen hem. Harry's Moesje was een
klein bruin vrouwtje met groote donkere
oogen en zwart haar. Zijn Vader dacht
Harry moei leeren'', en toen stuurde hij den
jongen naar zijn vaderland, dat was Holland.
Ze woonden op Geylon, weet je, dal is heel
ver weg en daarom praalle Harry zoo vreemd.
Maai' de juffrouw, waar Harry in huis was,
kon hem goed verslaan en hij wilde wol altijd
thuis blijven bij die dame, die wel hartelijk
deed. Maar dat kon niethij moest naar
school.
Zoo kwam hij altijd heel alleen en ging ook
altijd alleen weer weg en dan dacht hij aan
zijn mooien tuin, aan hel kleine bruine zusje,
aan Vader, die mooie sprookjes en groote
oorlogsverhalen wist.
Vader, wat wist die nietl Alles! En altijd
weer dacht hij er aan, dal het hier koud was
en de menschen niel lief en gastvrij en nooit
zooals Vader. Nooit kwam hij bij iemand spe
len, nooit zou één van de jongens zeggen:
„Wil je mijn tol eens?" En Harry was zoo
slil. dat hij er ook niet om durfde vragen.
Zoo was het nu altijd gegaan met onzen
kléinen held en misschien zou ik julfie niets
van hem verteld hebben, als er niet erger was
geweest dan dit. Die gebeurtenis zal ik aan de
jongens van onze krant eens heel uitvoerig
vertellen, want ik heb er zoo'n verdriet van
gehad en misschien zullen jullie zoo'n jongetje
ook ecus tegenkomen en dan aan mij denken.
Zooals ik reeds zei. ze vonden Harry stil
en ze dachten alleen aan hun pleziertjes op
straal. Maar ons kereltje hield ook van prei
en van de natuur en mooie muziek. Ja. daar
van hield hij zóó veel, dat hij soms uren ach
ter elkaar kon spelen, vreemde Indiische lied
jes en dingetjes, die hij zelf zoo bedacht.
En hij hield van zwemmen en visschen, en
dat kon hij ook best. De jongens hadden al
ontdekt, dat Harry goed wist, waar veel visch
zo1-
Eens, 't was In den zomer, een half jaar
nadat we het baasje voor de school zagen
staan, waren de jongens te welen gekomen,
dat Harry Sanderson uit zwemmen was en zou
gaan baden in het kanaal. Dat mocht eigen
lijk niet, want het was een vaarwater, en daar
kunnen jongens zoo maar niel in zwemmen
Nu wilden ze toch wel eens zien, of hij hel
heuseh goed kon en een heel stelletje ging op
weg. Klaas Ennis, een vreeselijke plaaggeest,
vormde bij zich zelf het plan om dien zwart
kop eens te tergen.
Toen ze bij de vaart kwamen en Harry's
verwonderd gezicht zagen deze begreep
niet. waarom ze allen daarheen kwamen
barstten ze in lachen uit en riepen sarrend
„Je durft niet in het midden te zwemmen, vasl
niet. stille!"
Harry zei niets, maar hij begreep hen en
zwom naar het midden.
Dit zwijgen maakte Ennis woedend en hij
wilde nu laten zien, dat hij het ook kon. Hij
sprong in het water en werd door ai de an
deren nagestaard. Ze joelden hem toe en En
nis vond dat prettig.
Een tijdje ging alles goed, zonder spreken
zwommen de beide jongens een poosje voort.
Daar gilde op eeus één van de jongens tegen
Ennis
„Pas op, daar is een stoomboot 1"
Maar Ennis hoorde niets en Harry, die heel
waakzaam was en veel op deze plaats ge
zwommen had, voelde aan het water, dal er
een boot aankwam en wilde juist op den
oever toezwemmen, maar hij keerde zich om
cn zag, dat Ennis moeite had om terug te ko
men Hij begreep het gevaarlijke van zajn toe
stand en vergat hun geplaag. Ilij ging op zijn
rug liggen en zich naar Ennis keerende, za
hij
„Ik ga voor, kom maar achlpr me aan."
Ennis voelde het mooie in dezen raad wel,
maar hij kon het plagen toch niet laten. Toen
werd Ilarry zóó boos, dat hij het voornemen
opgaf om Ennis te helpen en even later kwam
de boot er aan en zagen alle jongens, dat
Sanderson alleen terugkeerde en dc ander
eerst moeilijk en toen in 't geheel niet meer
bovenkwam. Allen hadden gezien, hoe Ilarry
gehandeld had. Ze voelden, hoe diep belce-
digd hij moest zijn en ze vreesden hel ergste
Maar wat was dat? Daar ging hij werkelijk
weer te waterde hoot was voorbij on nog
kwam Ennis niet boven. Hij zou toch niet
Zij "hielden hun hart vast.
1 "Was zoo. Eenïge minuten later zwom
Harry weer terug met een lang jongenslichaam
in zijn eene arm. Uitgeput legde hij het leven-
looze lichaam lusschen de anderen in,.zei weer
niets en kleedde zich op zijn eenzaam plekje
aan. Met heel andere oogen keken de jongens
nu naar het Indische jongetje. Hij voelde het
echter niet en dacht aan zijn Moesje, die hij
zoo lief had en aan zijn Vader en hij nam
zich plechtig voor, -daar nooit meer te zwem
men.
Na de begrafenis van Ennis kwamen d« jt,
gens op 't schoolplein op Harry af. Ze w»
ten niet eoed hoe te beginnen-
„Wil je lid worden van onze voetbalclub?"
vroeg Willem Arncls, terwijl hij hem de hand
toestak.
„Nee, dank je wel", zei Harry in zijn moei
lijk taaltje. „Ik wil wel gewoon alles op school
meedoen en ik ben blij, dal jullie weel, dal
ook Indische jongens durven, al praten ze niei
zoo mooi. Ik kan zoo in eens geen vriend wor
den, later misschien wel."
Beteuterd bleven ze allemaal staan; nu
wisten ze pas, dat Harry een echt kwieke
jongen was.
Jammer dat Klaas Ennis het hun had moe
ten leeren
Kribbel-Krabbel.
Andersen naverteld.
Jullie hebt, denk ik, wel eens een micros
coop gezien, die alles veel grooler en duide
lijker voorstelt, dan het mét het bloote oog te
zien is. Als men daarmee een druppel water
bekijkt, ontdekt men er over de duizend kleine
diertjes in, waarvan raeai anders in het water
niets bemerkt. Zij, zitten er echter wel dege
lijk in. 't Heeft wed wat van een schotel vol
levende garnalen, die daar door elkander
spartelen. Zij zijn bijzonder boos cn grimmig
ze trekken elkaar heel hard aan de pootesn en
zijn op hun manier toch ook weer vroolijk cn
vergenoegd.
Nu was er eens een oud man, dien alle
menschen Kribbel-Krabbel noemden. Jullie
denkt zeker, dat dit ecu bijnaam is? Nee toch
niet, hij heette werkelijk zoo. Op zekeren dag
zal hij met het vergrootglas voor zijn oogen
en bekeek een waterdruppel, die uit de sloot
op zij van zijn huisje genomen was. Lieve
help, wat een gewriemel was dalAl die kleine
diertjes huppelden en sprongen, trokken el
kaar aan de poolen, ja, slokten elkaar zelfs
heelemaal op.
„Ze maken het toch wel wat al 4e bar!" zei
de oude Kribbel-Krabbel. „Zou men hen er
niet toe kunnen brengen, dat ze in rust en
vrede samen leefden, zoodal ieder zich alleen
om zich zelf bekommerde?"
En hij dacht na en dacht na, maar 't wilde
niet lukken. Hij moest er dus iets op verzin
nen. „Ik moet hun een kleurtje geven, zoodat
ze duidelijker te zien zijn5', zei hij En toen
goot hij iets, als een klein druppeltje rooden
wijn in den waterdroppelen nu werden al
die wonderlijke diertjes heelemaal rozerood
't Gewriemel was nu veel duidelijker.
„Wat heb je daar?" vroeg een ander oud
man.
„Ja, als je raden kunt wat hel is", antwoord
de Kribbel-Krabbel, „zal ik het je present ge
ven, maar ik wil je dadelijk zeggen, dat het
niet gemakkelijk te raden is voor iemand, die
't niet weet."
En de oude man keek door bet glas. 't Leek
daardoor wezenlijk wel een groote stad, waar
in alle menschen zonder klcereu rondliepen,
Brr, zoo akelig! Maar nog akeliger om te
zien was, hoe de een den ander stompte en
knauwde, schopte en trapte, beet en trok.
Wat in de hoogte was, moest naar onder.
Kijk! kijk! Zijn been is langer dan het mijne.
Weg ct mee! Daar zal er eentje zoo stil,
als een klein, zoel meisje; zij begeerde niels
anders dan vrede en rust. Maar zij moest nu
ook voor den dag komen, en zij mishandelden
haar en sloklen haar zoo maar op.
„Dat is kluchtigzei dc oude man.
„Ja, maar wat denk'je dat het is?" vroeg
Kribbel-Krabbel. „Bon je slim genoeg om mij
dat te zoggen?"
„Wel, dat kan-iedereen toch dadelijk zien'',
zei de ander. „Dat is natuurlijk Parijs of een
andere groote stad! Zij Jijken allemaal op
elkaar; een groote stad is het."
„Het is slootwaterantwoordde Kribbel-
Krabbel.
Van alles wat.
Het verdwenen gouden theekopje.
Keizer Alexander II van Rusland bracht
eens een bezoek aan het Berlijnsche hof.
Zooals hij een dergelijk hoog bezoek ge
bruikelijk is, ontbrak het niet aan parades,
fccstvoorsteüingen, diners en dergelijke. Daar
keizer Alexander echter meer van het verkeer
in kleinen kring hield, werd er natuurlijk op
die eigenaardigheid acht geslagen. Daartoe
werd door keizerin Augusta een theeavondje
aangericht in haar eigen vertrekken, waar
bij slechts 22 personen uitgenoodigd werden.
Dat had bovendien ook nog een andere reden.
De koningin beschikte namelijk over een, voor
21 personen berekend theeservies, yan zuivel
goud, dat ze bij deze gelegenheid wilde ge*
bntiken.
Tot dc genoodigden behoorde ook een garde<
luitenant van reusachtige grootte, graaf L., dien
keizer Wilhelm I zijn collega van de Newa als
den grootslen Duitschcu soldaat wilde voor
stellen. Alexander stond dan ook versteld over
de buitengewone lengte van dezen man, dié
In zijn land zijns gelijke niet vond.
De avond ging voorbij. De keizerin echter,
die wat verdrietig was, dat de ..lanRe man'-
üijna uitsluitend het middelpunt van het ge
sprek geworden was, gevoelde een bijzonder®
innerlijke onrust, alsof er iets gebeuren zou.
Onwillekeurig aan haar gouden servies den
kend, ging zii naar de zilverkamer, en hoorde
van de nu dubbel-verschrikte bedienden, dat
een gouden kopje ontbrak. Al het zoeken
hielp niels, aan diefstal kon heelemaal niet
gedacht worden, en zoo bleef het verdwijnen
een onopgelost raadsel. En toch was de op
lossing zeer eenvoudig, zooals de keizerin later
ontdekte.
Bij de volgende groote schoonmaak in het
slot werd hel kopje op den bovensten rand
van den hoogen schoorsteenmantel "evonden.
Dc thee was namelijk door bedienden gepre
senteerd en de andere gasten hadden hun
kopjes op een tafelt ie neergezet Daartoe had
craaf L. zich echter te diep moeten bukken
u dus had hij het kopje maar boven op den
schoorsteenmantel ^gezet.
Hij wist zich te redden.
Het gebeurde eens, dat een onderopziener
van een kabinet van zeldzaamheden bij afwe
zigheid van den opperbewaarder de verkla
ring van enkele voorwerpen op zich genomen
had. Hij gaf zich op alle denkbare wijze moei
te om zoo geleerd mogelijk te schijnen.
Eén der vreemdelingen naderde een glazéP
kast. waarin twee doodshoofden stonden, éér
groot en één klein.
Ilij vroeg: „Van wien is dc grootste sche
del?"
„Van Hannibal", antwoordde de onderop-
ziener deftig.
„En de kleinste?" vroeg dc vreemdeling
weer.
„Die is ook van Hannibal, toen hij nog een
kleine jongen was", verklaarde de geleerde
man op vasten toon.
Het Deensche eiland Bornholm.
Hoe het er tegenwoordig mee gesteld Is,
kan ik niet met zekerheid zeggen, maar wel
weet ik, dat ongeveer een halve eeuw gele
den het Deensche eiland Bornholm bijna uit
sluitend door horlogemakers bewoond werd.
Hoe dat zoo gekomen is? Men vertelt, dat eens
twee Engelsche schepen, waarvan de lading
hoofdzakelijk uit horloges bestond, op het
strand van dit eiland schipbreuk leden. Zoo
kwam natuurlijk ieder eilander gemakkelijk
en goedkoop aan een horloge en er waren er,
die er zelfs meer. dan één op na hielden,
's Winters valt er voor die menschen al even
min aan varen als aan ■visschen le denken.
Als tijdverdrijf begonnen zij nu te beproeven,
of zij ook een horloge konden maken en al
vielen de eerste proeven niet heel gelukkig
uit, het ging weldra beter en er ontstond ?cn
wedstrijd, wie het 't beste zou doen. Spoedig
waren zij -er zeer ervaren in en toen zij be
merkten, dat er ook wat mee verdiend kon
worden, werd het langzamerhand een belang
rijke tak van nijverheid.
Oplossing van het combinatieraadsel
uit het vorige nummer.
(A) lo zor (B)
(Cl wij
den (D)
De oorsponkelijke woorden zijnlez.r en wyjdm
Je krijet dus:
Lezer, (AB) dat ziit gij zeil, lezer! en wijzer
(CB) is het, wat ik denk, dat ge allemaal graag
zult willen worden. Als ge dat zfjt, dan zal
de maatschappij zich over je als nuttiee leden
(AD) verblijden die hun krachten wijden (CDf
aan het heil hunner medemenschen.
Vervelen.
Ze rillen rich braai te vervelen
Marietje, Adolf en Annet,
ze weten niet meer wat te spelen
cn willen toch ook niet naar bed.
Gelukkig komt Vader eens kijken;
„wat's dèt nu?" zoo klinkt er zajn stem,
en gauw zal 't den kinderen blijken:
vervelen, cat is niets voor hemt
Neen, Vader weet steeds te verzinnen
wat lenk is en prettig en goed;
„we gaan eens met teek'nen beginnen*,
zoo zegt hij en maakt er vrat spoed.
Het paard, waarmee Dolf niet wou spelen
dat krijgen ze nu tot model;
ze denken niet meer aan vervelen,
dit is ook zoo'n nieuw, aardig spell
HERMANN A.