Qool3 de Uea^d.
^v.
Siegfried en Handa.
Naar het Engelsch tan
MARY D E M 0 R G A N.
Bewerkt door C. bL.
(Slot).
Op den tweeden avond nadat Handa ver
dwenen was, hep Siegfried al schreiende in
hot bosch naar haar te zoeken. Zelfs het woud
was veranderd: er zongen geen vogels racer
in do hoornen zooals vroeger. De bladeren
waren bruin geworden en vielen veel vroe
ger af dan andere jaren. De dieren vluchtten
'verschrikt weg op het geluid van voetstap
pen, bang als zij waren gevangen te worden.
Terwijl Siegfried verder Idep, stootte hij
met zijn voell tegen iets, dat een val bleek te
rijn en waarin een arm Ilaasje met één poot
gevangen zat.
)rArm Haasje", zei Siegfried, „misschien
speelde je vroeger om ons heen, toen ik hier
met Handa wandelde. Ik zal je bevrijden, maar
je moet In het vervolg voorzichtiger zijn.'
Hij maakte den val open en het Haasje
•prong er uit, doch in plaats van hard weg
ie loopen. zooals Siegfried verwacht had,
bleef het rustig zitten en keek het hem aan.
„Ik heb Handa gisteravond gezien", zei
het eindelijk met een fijn stemmetje.
Siegfried was één en al verbazing, maar
hij was zóó blij iels over Handa te hooren, dat
hij zijn verbazing over het spreken van het
Haasje hcelemaal vergat.
„Heb je Hauda gezien?'' riep hij uit. „Waar
dan? Leeft zij nog? O, vertel het mij toch!"
„Zij is in een onderaardsch hol'', antwoord
de het Haasje. „Zij en alle andere kleine meis
jes zillen daar op een rij on zij kunnen zich
niel bewegen en niet spreken, omdat zij too-
verschoencn aan de voeten hebben, die dc
oude nian voor hen gemaakt heeft en waar
door zij als verstijfd zijn. Hij wachtte hen
één voor één in de buurt van het dorpje op
en gaf hun een paar mooie gele schoentjes.
.Toen zij ze aangetrokken hadden, liepen ze
hard met hen weg en hoe zij ook hun best
deden, zij konden niet stil blijven staan. Zij
brachten hen madden in het woud. Daarop
opende de grond zich en liepen de schoentjes
regelrecht naar het onderaardsche hol, waar
op de grond rich weer sloot. En daar zitten
de arme Handa en dc andere vijf meisjes nu;
nooit zullen zij zich meer kunnen bewegen,
als iemand hun de schoenen niet uittrekt. De
oude man wacht tot vanavond om nog een
meisje te stelen, zoodat er in het geheel zeven
zijn Dan zal hij ze allen dooden. In werke
lijkheid is hij een soort dwerg en heel wreed
sn slecht. Hij heeft zich als een schoenmaker
vermomd om kleine meisjes te stelen. Hij be
hoort lot een soort dwergen, dat maar drie
honderd jaar leeit; dan worden zij al kleiner
en kleiner cn eindelijk zóó dun, dat zij als
lucht verdwijnen, tenzij zij zeven klcane meis
jes kunnen stelen, van wier beenderen zij een
vreeselijk loovermiddel maken, waardoor zij
weer honderd jaar kunnen leven. Ik zou je
onmogelijk kunnen zeggen, hoeveel kinderen
hel oude mannetje op die wijze reeds gedood
heeft, want hij is bijna twee duizend jaar. Nu
is 't echter de tijd voor hem om weer zeven
kinderen te dooden en als hij daarin niet
slaagt, verschrompelt hij heelemaal om einde
lijk te verdwijnen.
Nu klapte Siegfried in de handen. „Dat is
prachtig 1" riep hij uit. „Ik zal hun dadelijk
allemaal de schoenen uittrekken en als hij dan
terugkomt, zijn ze gevlogen en zal hij geen
anderen meer bijtijds kunnen krijgen, zoo
dat hij zal versclirompelen cn verdwijnen
moet.''
Het Haasje schudde zijn kopje. „Je loopt te
hard van stal", zei hij. „Je kunt hun de schoe
nen niet uittrekken, zoo lang ook maar één
persoon in het heele dorp nog schoenen of
laarzen draagt, welke door den ouden man ge
maakt zijn. Het eerste wat je doen moet, is
dus alle schoenen te verzamelen, ze op een
hoop te stapelen en te verbranden.'*
„Maar hoe kan ik dat doen?" vroeg Sieg
fried. „De menschen zullen mij nooit hun
«choenen geven om te verbranden en al vertel
hun alles, wat ik van jouw gehoord heb,
4an zullen ze mij nog niet gelooven."
„Laten wij samen naar den Uil gaan en het
hem vragen", zei het Haasje. „Hij vliegt deD
geheelen nacht rond, als er niemand te zien
is. Misschien zou hij ze voor je willen weg
halen en ze hier brengen."
Zoo gingen Siegfried en het Haasje samen
naar den Uil Deze zat op een tak en sliep nog
half, want het was no-g licht, zoodat hij nog
niet heelemaal wakker was. Siegfried moest
met een stukje hout naar hem gooien om hem
wakker te maken. Hij keek heel boos, toen hij
rijn oogen opende en vernam, wat zij verlang
don, maar hij zei toch:
„Ik zal het voor je doen, als je mij er voor
betaalt. Als je mij één van je oogen geeft, zal
üc je vanavond, nadat de menschen naar bed
rijn, alle schoenen brengen."
„Maar waarom wTil je mijn oog hebben?"
vroeg Siegfried. „Daar heb je toch niets aan.
Fe zult met mijn oog niet kunnen zien en mis
schien zal Handa niet meer van mij houden,
els ik maar één oog heb."
„Dat zijn mijn zaiken niet" antwoordde de
Uil. „Ik wil je oog hebben, anders haal ik de
•choenen niet voor je. Ik kan heel slecht zien
en denk, dat jouw oogen beter zijn dan de
mijnen.'*
„Nu goed dan", amAwoordde Siegfried met
een zucht. „Breng mij alle schoenen en laar-
•en en je zult mijn oo-g hebben."
„Kom vannacht om twaalf uur weer op deze
plaats, dan zul je ze vinden", kraste de Uil
cn toen ging hij weer slapen en dwaalde" Sieg
fried alleen door het bosch, want het Haasje
was weggesprongen, nadat het nog gezegd
had om twaalf uur present te zijn. Maar Sieg
fried durfde niet naar huis gaan, want hij
was bang, dat hij dan niot meer naar het
bosch terug mocht.
Hij huilde bij het denkbeeld, dat hij één
van zijn bruine oogen zou moeten missen.
„Maar ik zou ze beaden voor Handa willen
geven", dacht hij „alleen zou ik haar dan
nooit meer kunnen zien."
De avond kroop langzaam voorbij en toen
het tccen twaalven liep, ging hij weer naar
de plek terug, waar hij den Uil verlaten had
en waar onder de boomen alle schoenen en
laarzen opgestapeld waren, die de oude man
verkocht had, sinds hij in het dorp was ge
komen.
De mcesten waren geheel versletensom
migen waren zelfs niet veel meer dan stukken
zolen, waaraan nog kledne stukjes leer hingen.
Ze waren er allemaal. Daar lagen licht-blau-
we schoentjes, die Licsbelh het eerst de oogen
hadden uilgestoken; er waren groole gaten
in. En daar lag het paar, dat Ahce gekocht
had
Vóór den stapel zat de Uil en hc«t Haasje
zat naast hem.
„Ze zijn er allernaar', zed de Uil. ,Geef mij
nu mijn belooning."
Siegfried zuchtte, maar hij wilde zijn be
lofte niet breken. Daarom nam hij zijn rech
ter oog uit zijn hoofd en gaf het den Uil, die
er mee in triomf wegvloog.
„Ik hoop, dal Handa me herkennen zal",
dacht Siegfried,, Rij had grooten lust te gaan
schreien, maar Hij wilde niet, dat het Haasje
het zag en zed slechts:
„Laten wïj ze maar dadelijk in brand ste
ken."
„Luister eerst naar mij", zei hel Haasje,
..want als de schoenen beginnen te verbran
den, loop ik weg. Als ze heelemaal verbrand
zijn, zal er oen hoopje zwarte asch overblij
ven en dat moet je nauwkeurig doorzoeken,
want je zult er een paar sandalen onder vin
dend die heelemaal niet verbrand of ge
schroeid zijn. Die moet je aantrekken
en hard op den grond stampen. Deze
zal zich dan openen en je zult een don
kere gang voor je zien, die je naar het
onderaardsche hol voert, waar Handa en
de andere kinderen zijn. De sandalen zul
len het uithouden, tot je weer in het bosch
terug bent, dan zullen zij lot poeier wor
den, alsof zij verbrand zijn. Nu, goeden nacht.
Ik zpu je dit alles niet verteld hebben, als je
mii niel uit den val verlost had."
„Goeden nacht, lief Haasje; ik dank je dui
zend maal", zei Siegfried, terwijl het Haasje
vlug wegsprong.
Toen nam hij een stukje droog hout en slak
dit in brand; hij legde het onder den stapel
schoenen. Spoedig vatten zij vuur en ver
brandden zij, doch Siegfried merkte op, dat
zij geen geluid maakten behalven een razen als
van kokend water. De stapel brandde eenigen
tijd, waarop het vuur plotseling met een lui
den knal doofde, zonder echter den minsten
rook te verspreiden. Toen Siegfried zijn vin
gers in de asch hield, voelde hij, dat deze ge
heel koud was. Hij doorzocht de asch, zooals 't
Haasje hem gezegd had te doen en vondi on
derin een paar sandalen, die in 't geheel niet
aangetast waren door het vuur. Hij deed ze
aan zijn voeten en stampte hard op den grond,
terwijl hij midden in de asch stond. Plotse
ling voelde hij den grond onder zich bewegen
en vóór hem ontstond een groole opening, die
het begin van een lange, donkere gang scheen
te zijn.
Siegfried verzamelde al zijn moed, ging op
den rand der opening zitten, liet er zich voor
zichtig in zakken en liep recht door. Hel was
er pikdonker en zóó nauw, dat als hij zijn
har.den bewoog, hij de wanden aanraakte en
zich stootte, als hij zijn hals uitrekte. Er was
maar net ruimte voor hem om te loopen, zoo
dat hij niet bang was te verdwalen Hij liep
maar steeds door. Eindelijk begon hij te roe
pen: „Handa, Handa, Handa 1" en de naam
klonk nu van alle kanten; hij wist echter, dat
het niet Handa's stem was, doch slechts een
tergende echo. Hij begon al hang te worden,
dat het Haasje hem gefopt had en hij nooit
meer uit deze donkere gang zou komen. Hij
gevoelde veel lust te gaan ritten en het uit
te snikken, doch er was geen ruimte om te
gaan zitten. Toen hij, zóó moe was, dat" hij
bijna niet meer voort kon, zag hij eohter in
de verte een rood licht en hij spande al zijn
krachten in om dit te bereiken. Hij ontdekte,
dat het uit een soort spelonk kwam, waar
heen de donkere gang leidde, en die hel ver
licht was. hoewel er nóch een lamp nóch een
raam was. Langs den kant zaten op een rij
zes figuren, die hij eerst voor standbeelden
aanlag, maar die hem weldra bleken te z -
Handa en de vijf andere vermiste meisjes.
Handa 1" riep hij udt. „Kom, ik ben het."
Doch Handa bewoog zich'niet en zat alsof zij
versieend was. Toen herinnerde Siegfried zich
de tooverschoenen aan haar voeten en terwijl
hij naar haar toeliep, trok hij ze haastig uit.
Handa sprong op en het eerste, wat zij zei,
was: „Siegfried, wat is er met je oog ge
beurd?"
Siegfried vertelde haar nu alles, wat er ge
beurd was en waarom hij zijn oog aan den
Uil had moeten geven. Hij zei, dat hij zich
niet bekommerde om het verlies van zijn oog,
nu hij haar teruggevonden had. Handa schrei
de echter en zei, dat zij liever wilde, dat de
oude man haar gedood had dan dat Siegfried
ziin oog had moeten verliezen
Toen gingen zij naar de andere meisjes, die
nog steeds als marmeren beelden langs den
wand zalen en Siegfried trok hun de schoe
nen van de voeten en één voor één sprongen
zij op en bedankten zij hem, dat hij hen gered
had. Siegfried wees hun nu de lange, don
kere gang en ging hun voor, terwijl de kin
deren hem op de hielen volgden.
Toen zij eindelijk door de opening In het
hosch kwamen, zagen zij, dat de zon reeds
helder scheen, zoodat er* minstens vijf of zes
uur voorbij waren gegaan, sinds Siegfried de
schoenen verbrand had.
Hij hielp alle kinderen udt de opening en
sprong er zelf het laatst uit en niet zoodra j
liepen zijn voeten weer over het gras, of de i
sandalen vielen als poeier uit elkaar, net alsof
zij tot asch verbrand waren. Op hetzelfde
oogenblik sloot de opening in den grond zich
weer en niemand kon meer zien, waar het ge
weest was.
De molenaar, Handa's vader, was zóó ver
moeid van al het zoeken, dat hij dien nacht
naar bed had moeten gaan, maar bij het aan
breken van den dag was hij weer opgcstaaD
om de verloren kinderen te zoeken.
Hij kon echter nergens zijn schoenen vin
den.
„Dat is al heel vreemd", zesi hij, „want ik
weet zeker, dat ik ze hier neergezet heb.
Vrouw, heb jij mijn schoenen soms gerien?"
Maai' zijn vrouw zei, dat zij ze niet gezien
had en, wat nog vreemder was, dat zij haaa*
eigen schoenen ook niet kon vinden.
..Dan zal ik er maar /.onder schoenen op
uit gaan", zei de molenaar.
Zoo ging hij dus blootsvoets op weg, maar
toen hij aan den weg kwam, waar het oude
mannetje gewoonlijk zijn stalletje opzette,
bleef hij stilstaan.
„Buurman", zei hij, „kun je mij vanmor
gen ook een paar heel goedkoope schoenen
geven? Ik kan de mijne nergens vinden."
Het oude mannetje antwoordde als gewoon
lijk:
Komt allen, koopt maar op,
Denk! niet, dat ik je fop."
Terwijl de molenaar een paar schoenen op-
najn, keek liij den ouden man aan en vroeg:
„Wel vriend, wat hapert er aan? Ben je ziek?
Je bent vannacht al heel bleek en mager ge
worden."
Maar de oude man zei niets en de mole
naar koos een paar schoenen uit, die hij
dacht, dat hem wel zouden passen. Nauwe
lijks had hij ze echter aangietrokken, of ze
vielen als poeier uit elkaar. De molenaar keek
natuurlijk heel verbaasd en het oude mannetje
werd nog bleeker en begon nu vreeselijk te
beven.
„Maar man", riep de molenaar uit, „wat
mankeert er aan die schoenen? Ze zijn geen
cent waard. Geef me maar gauw een ander
paar." Hij koos een ander paar uit, trok ze
aan, maar precies hetzelfde gebeurde weer.
Zoodra ze aan zijn voeten waren, vielen ze uil
elkaar. De molenaar werd nu heel boos.
„Wat verbeeld jij je wel, om zulke prullen
te verkoopen!" riep hij uit. „Geef mij een an
der paar en zorg er voor, dat die heter zijn.
of ik zal je kort en klein slaan. Ik laat mij
niet voor den gek houden 1"
Nu begon Rel oude mannetje nog heriger
le beven, terwijl hij klappertandde en elke
minuut bleeker en magerder werd, want hij
wast, dat de hetoovering verbroken was.
De molenaar nam nu het derde paar schoe
nen, maar zij waren precies als de vorigen en
zijn woede kende nu geen grenzen. Hij greep
den ouden man bij den kraag en sleurde hem
naar de markt, waar hij hem ten aanzien van
iedereen wilde afranselen. Doch toen hij daar
aankwam, zag hij ei* een heelen oploop en
daar nu midden in waren Siegfried en Handa
en de vijf andere meisjes.
Toen Handa haar vader zag, vloog zij hem
in de armen. De molenaar liet den ouden man
los en deze viel op den grond. Siegfried ver
telde nu alles, wat er gebeurd was en ieder
een keek daarop naar den ouden man, die de
oorzaak van alles geweest was.
„Wat zullen we met hem doen?" riepen zij
„Hoe zullen we hem genoeg straffen?"
„We zullen hem slaan", zed de een.
„Laten we Rem in de gevangenis werpen",
zei een ander.
„Neen", zei Siegfried, „hij wordt al genoeg
gestraft. Kijk maar!" Iedoreen*keek nu naar
den ouden man, die nog steeds op den grond
lag en reeds tot zijn halve lengte was inge
krompen. Allen hielden den adem vol verba-
ring in, want hij kromp nu in eens zóó veel in,
dat er spoedig niets meer van hem over zou
blijven. Ieder oogenblik werd hij kleiner, tot
dat hij eindelijk geheel verd-wenen was
Gedurende eenige oogenblikken zweeg
iedereen. Eindelijk zei de molenaar: „Laten
we dankbaar zijn, dat hij verdwenen is. En
kijk eens hic-T: Siegfried heeft ons onze kin
deren teruggebracht en zijn ééne oog voor
hen afgestaan. Hoe zullen we hem dat beloo-
nen?'y
Allen keken nu naar Siegfried, die naast
Handa stond.
„We zullen hem geven, wat hij maar heb
ben wil", riep de een.
„We zullen ons geheele leven voor hem wer
ken". zei een ander.
„Neen", antwoordde Siegfried. „Dat verlang
ik niet, maar beloof mij, dat zoolang mijn
vader leeft, jullie hem alle schoenen en laar
zen zult laten maken en ze van niemand an
ders zult koopen. Jullie hebt al deze rampen
doo-r je zelfzucht over het dorp gebracht, want
het scheelde maar heel weinig, of wij waren
van gebrek omgekomen, omdat jullie van dien
ouden man schoenen kocht en Vader het
brood daardoor uit den mond stootte."
„De jongen heeft gelijk", zei de molenaar;
„wij hebben slecht en zelfzuchtig gehandeld
ih we zijn daarvoor gestraft."
Langzamerhand werd alles in het dorp
weer beter. De koorts week en de dikke ne
vels verdwenen. De regen viel weldra en alles
herleefde. De welvaart keerde terug en de
huizen werden weer opgeknapt. Toch wisten
de menschen, al zagen zij er weer even vroo-
lijk en opgewekt uit als vroeger, dat het nooit
meer hetzelfde kon worden als vóór den tijd
dat de oude man gekomen was. Zij wisten,
dat dc hetoovering verbroken was en dat hun
dom niiet beter was dan alle andere dorpen
in de wereld. Maar het bleef een gelukkig te
huis voor Siegfried, die, toen hij ouder ge
worden was. de dorpsschoenmaker werd cd
met Handa trouwde.
De trouwe herdershond.
Op een warmen zomerdag draafde Nero
over een eenzame vlakte. Hij was van zijn
baas, een ouden ketellapper, die de dorpen
rondreisde, weggeloopen, omdat deze hem ge
slagen had en dat was iets, waarvan Nero
heelemaal niet hield. Zijn baas had het niet
breed en dikwijls was Schraalhans keuken
meester. Nu was dit weer het geval geweest,
en Nero was zóó hongerig, dat hij behalve
zijn eigen portie, die al heel klein was, ook
de boterham van zijn baas had opgepeuzeld.
De oude Thomas, zoo heette de ketellapper,
had hem hiervoor een pak slaag gegeven en
Nero wilde niet geslagen worden; daarom
liep hij weg.
Na uren lang voortgeloopen le hebben,
kwam hij bij een armoedige hut, die door een
schaapherder met zijn vrouw en twee kin
deren, Jan en Mina, bewoond werd. De kin
deren stonden voor de deur hun boterham
op le eten, toen Mina eensklaps iets kouds
langs haar hand voelde likken en den hond
bij zich zag staan, die al kwispelstaartende
begeerige blikken naar haar boterham wierp.
,Dat is Nero van den ouden Thomas!" riep
Jnn. Nero was namelijk geen vreemdeling
voor hem. De rondreizende ketellapper be
zocht ook geregeld deze hut en het was nog
maar een paar dagen geleden, dat hij 't laatst
bij hen geweest was. De kinderen hadden
toen nog mei den goedaardigen hond ge
speeld en werkelijk, hij scheen hen nog te
herkennen.
„Foei, stoute hond!" rie.p Mina. „Waarom
ben jij van je baas weggeloopen? Maar", liet
zij er terstond op volgen, „wat ben je moei
Je zult wel honger en dorst hebben."
Zij gaf hem een stuk brood, dat gretig door
Nero verslonden werd. Zij riep nu haar moe
der, die medelijden met het uitgehongerde en
vermoeide dier had, hem wat te eten en te
drinken gaf en besloot hem voor den ouden
Thomas le bewaren, die zeker wel spoedig
weer eens aan zou komen.
Nero was weldra beste maatjes met Jan en
Mina. Hij scheen volstrekt geen plan te heb
ben van hen weg te loopen en de kinderen
zagen niet zonder spijl' het oogenblik te ge-
moct, dat de ketellapper zijn houd zou ko
men terughalen. Maar de eene dag na den an
deren ging voorbij, zonder dal de oude Tho
mas verscheen.
Nero begon, nu hij goed verzorgd werd, er
zoo welgedaan uit te zien, dat men het uit
gehongerde dier van vroeger haast niet meer
uit hem herkennen kon, en als om zijn dank
baarheid tc loonen, liet hij gewillig toe, dat
Jan en Mina met hem solden en speelden, en
loonde hij zich heel verstandig bij alle kunst
jes. die de kinderen hem leerden.
Op zekeren dag echter, juist toen de kinderen
bezig waren met den hond te spelen, zette hij
het eensklaps op een loopen en was hij in
een oogenblik uit hun gezicht verdwenen. De
slimme Nero had met zijn fijnen reuk de na
dering van zijn ouden baas bespeurd, en daar
hij geen'lust gevoelde weer een pak slaag op
te loopen, koos hij het hazenpad. Weinige mi-
routen later verscheen de ketellapper bij de
hut. De vrouw van den schaapherder vertelde
hem, dat zijn hond bij hen was, maar hij luis
terde er nauwelijks naar.
„Ik heb honger", zei hij, „als je mij wat te
eten geeft, kun je, wat mij betreft, Nero hou
den."
Toen Thomas zich le goed gedaan had, ver
volgde hij zijn weg, en wie denk je, dat er
tegen den avond weer kwam aanzetten? Nerol
Het scheen wel, alsof hij in een veilige schuil
plaats het vertrek van zijn vroegeren baas
had afgewacht en begreep, dat nu alle gevaar
voor een pak slaag verdwenen was. De kinde
ren waren wèt in hun schik, en toen Vader
thuiskwam en hoorde, dat hij Nero als zijn
eigendom kon beschouwen, zei hij
4.Ik zal hem morgen meenemen en zien of
ik een herdershond van h-em kan maken!"
Het duurde een paar d&gen, voor Nero zijn
nieuwen baas goed begreep, maar toen het
hem maar eenmaal duidelijk was, wat men
van hem verlangde, was hij spoedig behoor
lijk afgericht om de schapen bij elkaar le hou
den en op te drijven.
Tegen den winter, toen er buiten geen voed
sel meer voor de schapen te vinden was,
werden zij in de schaapskooi gesloten en daar
gevoed met hetgeen de herder in het goede
jaargetijde verzameld en bewaard had.
Maar eens gebeurde het, dat de schapen In
den nacht de afsluiting hadden welen te ver
breken cn toen de herder 's morgens naar hen
kwam kijken, was er geen enkel schaap meer
He vinden! Goede raad was duur. De schapen
waren niet het eigendom van den herder,
maar slechts aan zijn zorg toevertrouwd. Hij
ging met Nero op weg om de vluchtelingen 'e
zoeken, doch de sneeuw begon in dichte vlok
ken te vallen en Moeder en de kinderen za
gen niet zonder angst de terugkomst van Va
der t<e gemoel.
Eerst laat in den avond trad hij de hul bin
nen, vermoeid, hongerig en zonder zijn
hond! Door de steeds dichter wordende
sneeuw was hij. telkens verdwaald en elndte.
lijk van zijn hond gescheiden geraakt; daarbSf
had hij geen spoor van de schapen ontdekt
In een droevige stemming ging het geztB
ter ruste. Den volgenden dag begaf de herd^
zich opnieuw op weg, maar vond geen spo^
van de schapen, noch van zijn hond. De wjf
nige menschen, die hij er naar kon vrage^r
hadden niets gezien. Na nog eenige dageqt
vruchteloos gezocht te hebben, zei de henteë
„Het staat nu wel vast: de schapen zij»
der de sneeuw omgekomen; ik moet nfl
meester er kennis van geven. Het ziet er tragi
rig uitik ben mijn broodwinning kwijts
Terwijl hij zich gereed maakte om het dMvi
vigc nieuws aan zijn heer te gaan vertdftA
meende hij In de verte iets te hooren. Hef'
heele gezin luisterde met ingehouden adem.
Dc moeder hoorde nu ook wat, evenals de
kinderen. De herder opent de deur der hut en
o, wat een vreugde: daar klinkt geblaat en
geblaf en de geheele kudde Is In aantocht,
voortgedreven door den trouwen Nero, die
van honger en vermoeidheid bijna dreigde te
bezwijken.
De eerste zorg van het gezin werd dan ook
aan het trouwe dier gewijd, dat wie weet hoe
ver geloopen had, om de kudde van zijn baas
op te sporen en naar zijn woning terug te
drijven, zonder dat er een enkel schaap wal
achtergebleven I
Van alles wat.
De vijandelijke broers»
Keurvorst Frederik van Saksen en zijn broer
Willem regeerden na den dood van hun Yader,
die in 1428 stierf, vijf jaar samen in vrede. De
jongste van hen, Willem, had echter slechte
vrienden, die hem den raad gaven, om bij zijn
broer op een verdeeling van het land aan le
dringen. Frederik, die den bijnaam van den
„Zachtmoedigen" droeg, stond dit verzoek toe
en verdeelde dus het land. Willem was echter
met zijn deel niet tevreden en nu ontstond er
een burgeroorlog, die vier jaar lang het schoo-
ne Saksen en Thüringen tefisterde.
Op zekeren dag, toen de beide broers weer
gereed stonden om slag te leveren en de
legers in elkanders nabijheid lagen, kwam er
in hel legerkamp van Keurvorst Fredorik een
vijandelijke schutter.
Hij werd voor den Keurvorst gebracht, cn
toen deze hem vroeg, wat hij hier in het kamp
kwam doen. luidde het antwoord„Ik kwam
vragen, welk loon ge mij geven zult, als ik uw
broer dood schiet."
.,Ge kunt dood schieten wien gij wilt", zei
Frederik, „maar als ge het mijn broer doet,
lan wordt gij aan den eersten boom den bes
ten opgehangen. Uw loon zal dus een strop
zijn."
Dit antwoord werd een paar dagen later
aan Willem medegedeeld en deze was hier
door zóó getroffen, dat hij onmiddellijk op
zijn paard sprong en naar het legerkamp van
zijn broer snelde om zich mei hem te verzoe
nen. Keurvorst Frederik aarzelde geen oogen*
blik en van dien tijd af was er vrede in het
Saksische Keurvorstendom.
Hoe de Chineezen eieren eten.
Men hoort dikwijls zeggen, dat men in GWna
de dingen juist omgekeerd doet als bij ons.
Wenkt een Chinee* iemand, dan maakt hij
hetzelfde gebaar, als wanneer wij ons iemand
van het lijf willen houden. Bij orm draagt men
zwart bij rouw, in China wit. Met de eieren
is het net eender. Wij zijn boos, als we een ei
krijgen dat niet versch is. Een Chinees kan
een ei niet oud genoeg zijn. Hbe ouder het ei
is, hoe meer geld hij er voor geeft. Heeft een
ei jaren lang in kalk of zaagsel gelegen, zoo
dat het heelemaal groen is geworden, dan is
het eerst recht een lekkernij voor de Chinee
zen en zij betalen er voor zooais bij ons voor
ouden Rijnwijn of de fijnste Champagne. Zulke
eenden- en ook ganzeneieren komen dan op
tafel bij de hoogste waardigheidsbekleders
en rij leste menficbcn als fijnste delicatesse,
terwijl een Europeaan al meer dan genoeg
aan de lucht heeft en den weerzinwekkenden
smaak, wanneer hij zich tenminste aan het
laatste waagt.
Zoo ziet men alweer: Over den smaak valt
niet te twisten I
Een vogelnestje in een overjas.
Een groote (Engelsche) golei-fabriek in een
plaats bij Cambridge heeft een Roode Kiuis-
hoepitaal voor gewonde soldaten doen inrich
ten. Een der zalen en misschien alle staan
voortdurend voor de buitenlucht open. Daar
door was het een roodborstje mogelijk, bin
nen te vliegen en in den zak van een overjas,
wiens eigenaar daar te bed Egt, terwijl rijn
jas bij hem hangt, rustig zijn nestje te bouwen.
De vogel vliegt in en uit, zit dikwijls aan
het hoofdeind van 't bed, waar de soldaat in
ligt en brengt den nacht in die eigenaardig©
schuilplaats door. Natuurlijk laten de militai
ren 't kleedingstuk onaangeroerd.
De „Westminster Gazette", waaraan we ddt
verhaaltje ontleenen, voegt er bij, dat de voged
al vier eieren in dat nest heeft gelegd-
„Kaboutertjes bestaan er niet,
„hoe zouden die er wezen 1"
zegt Wijsneus Jan en spot er mee,
terwijl hij zit te lezen
in 't sprookjesboek; van lieverleê
gaat hij aan 't knikkebollen
hij riet niet eens, dat d'appeltjes
hem voor de voeten rollen.
Jantje Wijsneus.
Daar gaat het trip-lrap-trippel-trap
o wee, mijn wijze jongen,
wie komen zoetjes over 't land
nu naar jou toe gesprongen?
kaïbouterkleutertjes, zoowaar,
't zijn leuke, stoute snaken
die hebben schok om met elkaar
zich met jou te vermaken.
Ze kriebelen Je met een spriet
dal j'in den slaap moet niezen
en peuz'len straks je appels op
bij wijze van surprise
ze sliepen Jantje "Wijsneus uit
verdiend is 't wél een beetje,
want och, je kunt zoo'n Wijsneus zijn
ik sliep je ó^k uit, weet jel
HERMANN*