0oof <k Ueügd.
i
sM
i
xj!
Syrius en Ludius.
Naverteld door TANTE JOH.
Toen eens de Romeinsche Keizer Augustus
^en schitterende overwinning op zijn vijanden
bad behaald, wilde hij den goden zijn dank
baarheid toonen door een tempel aan Jupiter
+- als opperste der goden gewijd, te laten
bouwen. En omdat Keizer Augustus wenschtc,
$at deze tempel alle andere reeds bestaande
tempels in schoonheid en bouworde verre zou
Overtreffen, liet hij door heel het Romeinsche
tijk bekend maken, dat de bouwmeesters, die
Jn staat waren iets héél vreemds en -schoons
ie ontwerpen, hun plannen aan den Keizer
konden komen voorleggen.
Na deze bekendmaking haastten zich* de
groote bouwmeesters van dien tijd met het op
perkament brengcD van een of ander grootsch
ontwerp, dat zij binnen den bepaalden tijd
,d«n Keizer wilden toonen. Maar één was er
onder hen, die, hoewel hij bekend stond als
een kiundig bouwmeester, dit heelemaal niet
was. Nooit had hij zelf iets ontworpen, de
paleizen en tempels, die hij heette ontworpen
/C hebben,, had hij óf afgekeken óf laten ste
len van groole bouwmeesters. En toen Ludius,
joo heette de man, nu van den nieuwen tem
pel hoorde, peinsde hij dag en nacht op mid
delen om een door anderen geleekend ont
werp machtig te worden. Maar dit gelukte
hem helaas niet, omdat zelfs de bouwmees
ters, die altijd hun plannen voor iedereen
zichtbaar op hun tafels lieten slingeren, daar
mee nu zóó geheimzinnig waren, dat ze het
lontwerp van den nieuwen tempel dag en
nacht bij zich droegen.
Op zekeren dag, toen Ludius het bijna had
opgegeven om lot de mededingende bouw
meesters te behooren, vernam hij door een
toeval, dal in het dorp Valmontone Syrius
Félix, een boerenzoon, woonde, die in zijn
vrije uren de prachtigste ontwerpen teekende.
De huizen, tempels en paleizen, welke hij oul-
wierp, moesten zóó vreemd en toch zóó mooi
ïij-n, dat zelfs de kundigsle bouwmeester het:
hem niet kon verbeteren. En reeds had hij een
kleinen tempel gebouwd, zoo klein als kinder
speelgoed, maar die zóó mooi moest zijn, als
er nog geen in Rome bestond. En d?t tempeltje
bad Syrius alleen aan zijn ouders ehi aan en
kele boeren laten zien en daarna had hij het
weggesloten in hel kleine hokje, dat hem lol
Werkplaats diende. Want evetn nederig als be
kwaam was Syrius.
Met open ooren had de booze Ludius den
koopman aangehoord, die met zooveel lof
over Syrius, den eenvoudigen boerenzoon,
sprak. En tnog dienzelfden dag begaf Ludius
zich te voet op weg naar het dorp. waar Sy
rius met zijn ouders woonde. Een dag en een
nacht was hij reeds op weg en het dorp Co-
lonna had hij al ver achter zich, toen hij op
den tweedetn dag, dicht hij het dorp Com-
pa tri, een als hoer gekleeden jongen man ont
moette, die met een perkamenten rol onder
lijn arm langzaam voortliep, mu en dan rond
kijkend, alsof hij den weg zocht.
„"Waar gaat de reis heen, jonge vriend?1'
vroeg Ludius, cTie wilde vragen, hoe ver hij
nog moest loopen, voordat hij bij Valmontone
was.
„Fk ben op weg Inaar Rome"*, sprak vrien
delijk de boer. ..Maar 'l is omdat moeder het
wil", voegde hij er openhartig bij„ze zei
tot mij„Syrius, je moet naar Rome gaan,
naar Keizer Augustus Buurman Aulus heeft
aan je vader verteld, dal de Keizer een tem
pel wil laten bouwen. Kom, ga heen en leg
hem dc teekenilng van d'en kleinen tempel
voor, die zal hij zeker wel kiezen.En, of
Ik wilde of niet en moeder aan het verstand
bracht, dat m ij n tempel niets bijzonders was
en dat all'e groole bouwmeesters zouden ko
men", vervolgde de boer, ,,'t hielp alles niets,
naar Rome moest ik! Maar nu weet ik waar
lijk niet, welken weg ik nemen moet, als ik
Com patri door hen, want verder dan dit dorp
ben ik nooit geweest.
De oogen vain den slechten Ludius schitter
den. Dit moest die jonge boer zijn, waar de
koopman over sprak, dacht hij. Was het geen
toeval, dat hij hein juist hiér moest ontmoe
ten, cn liep niet alles mee? De jongen droeg
hot plan toch ope*n en bloot onder zijn arm
Hoe heel gemakkelijk zou het gaan, hem dit
)e ontfutselen. „Wel, dat treft*', sprak hij
tot Syrius. „Ik moet wel niet naar Keizer
Augustus, want ik ben maar een gewoon man,
in onlwerpein van tempels maken kan ik hee
lemaal niet. Maar ik hen op weg naar Rome;
'k was juist -even leruggeloopen toen ik je
hoorde aankomen. Willen we samen verder
/eizen?"
Syriius vond dit best; hij was nog nooit
verder geweest dan Compalri cn dit vond hij
al heel ver. Vroolijk babbelend cv'er zijn huis,
zijn teekeningen en den kleinen tempel, dicui
hij, voor hij van huis was gegaan, goed had
weggesloten, liep' hij naast den boozra Ludius
voort, totdat ze bij een kleinte herberg kwa
men.
„Hier zullen we wal gaan eten", zei Ludius;
„'k heb honger gekregen vart de wandelitng.''
„Ik ook", sprak Syrius, en hij ging met Lu
dius de herberg binnen.
„Wilt ge het ontwerp eens zien?*' vroeg
8yrius, toen ze zatein te wachten op het eten.
,,'k Heb er heelemaal geen verstand van*',
sprak Ludius onverschillig. „Maar als 't mooi
is. wil ik het wel eens zien."
Syrius ontrolde het perkament. En nauwe
lijks had hij dit gedaan, of de booze Ludius
kon zijln vreugde nauwelijks bedwingen,
want.zóó iets schoons had hij nog nooit
gezien, 't Was het onlw<erp voor een wonder-
tempell ,,'k Zie niet, of de teekening mooi of
niet mooi is", sprak hij. „Waarlijk, 'k heb vaai
bouwwerken geen verstand. Heb je al veel
van die plaatjes geteekend?" vroeg hij onver-
fichikkig.
,,'k Heb.begon Syrius. Maar gelukkig
kon hij niet voortgaan, omdat juist liet eten
werd opgebracht. Ook Ludius vroeg niet ver
der. Zijn gedachten waren le veel vervuld met
het onitwérp, dat hij den Keizer als het zijne
zou voorleggen en waarmee hij groote eer zou
behalen, omdat geen der bouwmeesters zoo
iets zou kunnen ontwerpen.
„Blijft ge vanlnachl hier?'* vroeg de herber
gier aan Syrius. „Waar moet ge hecn?"-
,,Naar Rome", antwoordde Syrius.
-Dan moei ac wel hier overnachten.'* rei le
waard. „Ge kunt vóór den nacht Colonna tniei
meer bei^eiken, en de landweg is donker en
onveilig 's nachts."
„Toch zullen we verder gaaln", sprak Lu
dius haastig, „ten minste als mijn Tcismakker
niet bang is.
„Ik bang", riep Syrius. „Waarsoor? Aan
booze geesten hecht ik niet. En 't weinige, dat
ik bij mij heb, zullen de roovers mij niet ont
stelen 1 En als we moe worden, vinden we wel
een plaatsje om te rusten."
„Maar heeft dat perkament geen waarde?"
vroeg de herbergier.
Syrius lachte. „Alleen voor een bouwmees
ter", sprak hij; „en die zullkki hier in deze
«aireek wel niet komen."
„Nu, jullie moet het zelf weten", sprak de
man.
Maar Syrius stoorde zich niet aan zijn
waarschuwende woordén en Ludius wilde be
slist verder gaan. Zoo gingetn beiden heen,
eerst den eenzamen landweg af en daarna de
mét dicht struikgewas begroeide heuvels over,
waar op mijlen afstand geen hut le bekennen
was. Weldra kwamen ze bij een heuvel, waar
het struikgewas nóg dichter was. „Hier zou
ik graag wat willen rusten", sprak Ludius,
„dat klimmen heeft m'c moe gemaakt. En
kijk eens, hoe donker het begint te worden.
We zouden eigenlijk het verstandigst doen
met hier den nacht door te brengen."
,,'t Is hier wei wat griezelig tusschen die
hooge struiken", sprak Syrius.
„En 'k dacht, dat je niet bang was", spotte
Ludius.
„Neen, dat ben ik ook niet", zei Syrius, „en
om je dit te bewijzen, ga ik hier tusschen de
struiken mijn nachtleger opslaan. De grond
zal er zachter zijn dan langs he-t voetpad."
,,'t Is mij best", sprak Ludius.
Beiden zochten zich daarna een beschut
plekje cn weldra was Syrius werkelijk in
geslapen
Ludius dacht echter niet aan slapen hij
lag met open oogen luisterend naar elk ver
dacht geluid. Maar toen hij, via een poos zoo
gelegen te hebben, niets hoorde dan dé rus
tige ademhaling van den slapendcn Syrius,
stond hij op, lie.p voorzichtig naar de plek
waai* de jongen lag, boog zich over hem lieen
en vroeg: „Slaapt ge, Syrius?"
Geen geluid gaf de jongen op die vraag.
.Maar toen Ludius hem het perkament, dat hij
in zijn armen geklemd hield, wilde ontruk
ken, ontwaakte hij plots en riep: „Reismak
ker. ontwaak, er zijn roovers!"
Een harde slag met den stok, dien Ludius
bij zich droeg, deed plots den armen Syrius
ter aarde storten. Geen geluid gaf hij meer
en Ludius denkende, dat hij den jongen ge
dood had, lachte tevreden en mompelde: „Nu
zal hij zijn ontwerp nimmer komen op-
eischen! Weldra zal de naam Ludius Junius
op aller lippen zijn. Ik, Ludius, de ontwërper
van den tempel van Jupiter I
(Slot volgt).
De witte mieren.
(Termieten).
Het is bijna honderd jaar geleden, dat het
prachtige paleis van den gouverneur-generaal
te Calcutta door den aanval van een soort
van kleine Insecten, de termieten of witte
mderen. met instorting werd bedreigd. En
ongeveer een halve eeuw geleden kregen de
bewoners van de bergvlakte Longwood op St.
Helena het met dezen vijand zóó te kwaad,
dat hel grootste gedeelte van hen aan de kus
ten en op de schepen, die op de reedc lagen,
een schuilplaats moesten zoeken, en censt na
eenige maanden hun huizen weer konden be
trekken.
Het vaderland dezer witte mieren is de
heete luchtstreek, doch van de vele soorten,
die daar zijn, komen er twee ook in Spanje,
Italië en het zuiden van Frankrijk voor. Zij
leven evenals onze mieren iin groote vereend-
gingen en niets is voor hun aanval veilig dan
hard metaal en arsenicum. Elke vereeniging
hestaai uit drie klassen: arbeiders, soldaten
en mannetjes en wijfjes. De arbeiders zijn
meestal maskers of poppen, die veel overeen
komst hebben met onze houtluisjes; zij zijn
lichtbruin van kleur en met een rooden rand
omgeven. De naam van „witte mier" spruit
voort uit hun latere verkleuring, hun bruin
lichaam wordt door tijdsverloop lichtgeel.
Voor hun rekening nu komt alles, wat betrek
king heeft op het houwen en de voeding. De
woningen zijn meest van aarde gebouwd en
met een gomachtig cement verbonden. Deze
massa wordt zoo hard als gebakken klei, zoa
dat men houweel en spade noodig heeft om ze
le verwoesten.
De gebouwen hebben den vorm van een
suikerbrood of zijn rolvormig met een dak
er opgezet. Verscheidene zulke aan elkarder
gebouwTde nesten, die soms bijna drie meter
hoog zijn, zou men in de verte gemakkelijk
voor een Indiaansch dorp kunnen aanzien.
In het midden is het koninklijk vertrek. Na
dat de koning en de koningin er zijn binnen
gegaan. wordt de ingangsdeur door de arbei
ders zóó ver dichtgemetseld, dat deze er al
leen uit en in kunnen. Koning en koningin
zijn dus om zoo te zeggen levenslang gevan
gen. Rondom het koninklijk vertrek hggen de
kamers der bediendendan volgen de cellen
voor de jongen en voor de arbeiders, de pro-
visdekaraers en een menigte lange gangen. De
laatste loopen met vertakkingen nog ver on
der den grond door en zijn vrij wijd Midden
onder het dak is een open ruimte, door drie
of vier bogen wordt hier het dak ondersteund.
De verschillende cellen hebben gemeenschap
met elkander door nauwe, schroefvormige
gangen, die up de genoemde ruimte uitkomen.
Wordt van buiten hel gebouw hier of daar be
schadigd, dan herstellen de arbeiders zoo
spoedig mogelijk de .schade, zoolang het ko
ninklijk vertrek ongeschonden is gebleven.
Waarlijk, wanneer men de houwkunst dezer
dieren vergelijkt met die van menig mensche-
lijJc bouwkundige, dan weet ik wel wie het
winnen zal.
Vergelijkt men de hoogte van het insect met
die van zijn woning, dan is de laatste onge
veer 600 maal hooger dan de bouwer. De
hoogste pyramide in Gizeh is ongeveer SO
maal hooger dan een mensch. Wanneer nu
cents de verhouding der lernielenwondngen
moest worden toegepast o-p die der mcnschen,
wal zouden we dan hooge huizen moeten
hebben! Er zijn nog soorten van termieten,
die in plaats van kleiachtige aarde voor hun
bouwen fijne houtspaantjes gebruiken, in het
bijzonder van zulke houtsoorten, die harsach
tig en saprijk zijn.
De soldaten zijn grooter dan de arbeiders
en hebben een langeren kop met lange priem-
vormige kaken. Hun taak is het de woningen
te verdedigen. Men vindt er doorgaans 1 op
elke 1Q0 arbeiders. Komen er vijanden voor de
woning, dan stormen zij er uit en grijpen die
aan. Twee hunner houden de wacht voor de
koninklijke vertrekken; anderen betrekken
een soort van 6childwachthuizen rondom de
verschillende verdiepingen van het gebouw.
Trekken de bewoners naar buiten, dan gaan
zij voorop en klimmen op de dichtstbij staan
de struiken als verspieders. Nadert er iels
verdachts, dan geven zij daarvan kennis door
een geluid, dat nog doordringender is dan
hel likken van een horloge en wel een minuut
lang wordt aangehouden. Ook dc arbeiders
brengen een zwak geluid voort. Op wegen,
door deze dieren ondermijnd, hoort men bijna
elke schrede dit geluid. Voorts sporen de sol
daten met een soort fluitend geluid de arbei
ders bij hun werk aan.
De soldaten leggen zeker de grootste kracht
aan den dag, die onder bewerktuigde wezens
wordt aangetroffen. Zij zijn in slaat insecten,
zoo groot als een krekel, vast te houden en
te bestrijden. Zulk een dier houdt het 350-
voud van zijn eigen zwaarte tegen. Vergelijk
dat eens bij wal een mensch kan tegenhou
den
Menschen kunnen zij zóó lievig bijten, dat
hel bloed oogcnbllkkelijk te voorschijn komt.
Dc negers kunnen zich ternauwernood met le
deren slobkousen beschermen en eer breken
nog de hijtwerlctuigen der insecten af, dan dat
zij er hun gekwetste voelen van kunnen ont
doen.
De derde soort, de mannetjes en wijfjes,
hebben groole oogén en vier lange vleugels.
Wanneer zij hun laatste gedaanteverwisseling
ondergaan hebben, komen zij na den eersten
storm, wanneer het warme jaargetijde geëin
digd is, met millioenen uit de cellen en ver
vullen in lallooze zwermen de lucht, dringen
dc huizen binnen, blusschen de lichten uit cn
komens zelfs op de schepen. Maar reeds den
volgenden morgen bedekken zij, van vleugels
beroofd, den grond en-worden een gemakke
lijke prooi voor menschen en dieren, zoodat
er nauwelijks een enkel paar een veilige plaats
bereiken kan om een nieuwe volksplanting te
stichten.
Wanneer de koningin in haar vertrek is in
gemetseld, begint voor haar de tijd om eieren
te leggen. Ze legt dan in elke minuut 60 eieren;
bereken nu zelf maar eens, hoeveel dat per
dag is cn je zult begrijpen, hoe ik daareven
van mUlioenen spreken kon. Van 2000 lot 3000
arbeiders zijn onledig met die eieren naar de
broedccllen te sleepen en ze daar zoo lang
te verzorgen, lot zij zich zelf kunnen helpen.
'Het koninklijk vertrek wordt achtmaal ver
groot. Is het noodig woningen of gangen te
vergrooten, dan verrichten de lichtschuwe ter
mieten hun arbeid van binnen, zoodat van dc
vlijtige bouwmeesters aan de buitenzijde niets
gezien wordt. De onderaardsche verblijven
strekken zich dikwijls lot in en onder de men-
schelijke woningen uit. Daar hollen zij dc bal
kon en de meubelen menigmaal geheel uit.
Omdat deze laatste op hun oppervlakte ner
gens sporen vertooncn, dat zij doorboord zijn,
zien zij er uitwendig nog flink en stevig uit.
Gaat men eohler op zoo'n uitgeholden stoel
zitten, dan wordt men door een onzachten val
van den in elkaar stortenden stoel op geen
heel pleizierigc wijze gewaar, hoe het ei* mede
gesteld is. Op gelijke wijze vernielen zij de
kleeren en de boeken in kasten. Vandaar, dat
men in Zuid-Amerika en Mexico zelden oor
konden vindt, die ccn eeuw oud zijn. In Oost-
Indië belemmeren zij zelfs de uitbreiding der
Europeesche beschaving door het vernielen
der m-uziekinstTumenten. Het eenige middel,
dat nog eemgszins baat, is fijn gestampte zelf
standigheden met arsenicum vermengd, in hun
nesten te schuiven. Opmerkelijk is hel, dat
de gewone mieren hun ergste vijanden zijn.
In Brazilië en op de Antillen heeft men slechts
door hel invoeren der lastige huismieren de
woningen van deze nog ergere vijanden kun
nen zuiveren. Zelfs het Engelsche linieschip
Albion werd door de witte mieren aangetast
en in bezit genomen, zoodal men het slechts
door een stevige oinpantsering met ijzer op de
thuisreis kon bij elkaar houden en toen hel
de haven was binnengeloopon, moest hel wor
den gesloopt.
Dc gevaarlijkste soort, heel donkerbruin van
kleur, woont in Afrikaeen anderej roodbruin,
houdl zich in Amerika op. Deze laatste soort
dringt vooral gaarne de huizen binnende in
landers noemen haar Sururujé en voor hen
zijn zij een lekkernij. Een zwarte, glanzige,
harige soort met bruinachtige vleugels is in
hel Zuiden van Frankrijk voor de houtma
gazijnen cn meer dergelijke, die met gele poo
len, in Spanje voor de olijfboomen heel ge
vaarlijk.
Goede hulp.
'Marinus kan niet vérder gaan,
hi» weet niet hoe het moet;
het is zoo ver nog hier vandaan
en pijnlijk Is zijn voet.
Marinus zegt haar waar *t aan ichort
en dadlijk is zij klaar:
„kom jongen, schiet jouw kracht te korf,
„dan doen we 't met elkaar 1"
wéml
IA
/i
Hij zit verdrietig op den rand
daar komt een kleine meid
en roept: „hé jongen, op die naand,
„zeg, ben jij soms wat kwijt?"
Elk grijpt een oor; hel is een vracht,
maar 't meisje zet flink door,
ze brengt hem thuis; ,,'k had 't niet g««
dacht",
zegt Riniua, Ti dank je, hoor!"
HERMANNA.
Marinus is een ferme klant,
hij helpt zijn móéder graag;
zij rooide knollen op het land
nu haalt hij die vandaag.
De mand is zwaar; ja, 't ls een vracht,
Marinus zet 'm neer
hij werkt al van vanmorgen acht
en «douwt steeds heen eo weer,
Vrouw Hanna en haar geit.
Vrouw Hanna had een aardig klein kindje,
zoo lief en vroolijk, dat het een lust was het
baasje te zien. Iedereen had plezier in den
kleinen jongen, zelfs Tiras, de groote wacht
hond, keek hem aan, alsof hij ook iets over
hem te zeggen had, zoo beschermend en goed
hartig, als een hond maar kijken kan. De dui
ven vlogen om hem heen, de lammeren en
kippen liepen vrouw Hanna na, als zij met
Kees, zoo heette hij, op den arm, over het erf
wandelde en schenen bepaald eens naar den
kleinen bewoner der hoeve te willen zien.
Ook Selma, de groolo geit, was gedurig bij
de vrouw en legde den kop op haar schoot,
als zij met haar jongen voor het huis zat. Zij
vooral had er genoegen in, want Selma was
ook moeder. Haar jocig was juist zoo oud als
Kees en 't was, of zij met vrouw Hanna wed-
Ijverdo in liefde en zorg voor haar kind.
Op een morgen, toen Selma-weer bij de
7rouw stond, keek zij haar aan, alsof zij zeg
gen wilde ja laten we maar denken, dat zij
het zei:
„Vrouw Hanna, je hebt een lief kind, maar
het mijne is niet minder."
„Dat is het ook niet, Selma, tenminste in zijn
soort."
„Zeg daar niets van, vrouw Hanna, je ziet
toch zelf wel, dat het mijne veel heter ontwik
keld is. *.Gjn jong kan al loopen en als ik slaap,
komt hij vanzelf bij me liggen."
„Dat doet mijn kindje ook."
„Als je het neerlegt, ja, maar hij kan zich
nog nauwelijks bewegen en aan loopen denkt
hij nog niet."
„AVacht maar, tot hij drie jaar is, dan zul
je eens wat zien."
„Drie jaar! Och, dan is mijn jong al even
groot en sterk als ik ben. Nu reeds blaat hij
al, zoodat ik hem versla, terwijl het schreien
van Keesje door niemand begrepen wordt."
„Geduld maar, Selma, je zult zien, dat mijn
jongen eenmaal even groot wordt, als ik zelf
ben, misschien wel veel grooter en sterker."
/t Is wel mogelijk, maar wij geiten slaan
toch eigemlijk ver boven de menschen; wij
zijn in drie jaar al volwassen."
„En dan, Selma?"
Selma gaf geen antwoord. Dat was geen
vraag, waar een geit zich mee bezig hield. Zij
bleef echter met een soort minachting neer
zien op dat kleine menschje, dat zoo langzaam
vooruitging en dat, toen het zes jaar was, nog
niets alleen kon doen, terwijl haar jong tegen
den besten hok optrok.
Zoo werd de kleine geit acht jaar en Kees
ook. Kees kreeg een wagentje en de geit werd
er voorgespannen en dan had zij niets meer
in te brengen, zij moest gehoorzamen en doen,
wat haar kleine meestér wilde.
„Denk je nu nog, Selma, dat je jong zoo
ver boven mijn Kees staat?" vroeg vrouw
Hanna.
„Zeker! Je zoontje zou geen kans zien om
mijn jong te dragen of te trekken en zie maar
eens, hoe knap en vlug de mijne dat doet."
Vrouw Hanna glimlachte. Als de geit geluk
kig door dat denkbeeld was, liet zij haar maar
in den waan, maar zij zelve zou toch niet
graag met haar willen ruilen, want toen Kees
een flinke jonge man van achttien jaar was,
stierf de geit, evenals haar moeder indertijd,
van ouderdom. Daarmee was de gc-schicdenis
van Selma's jong geëindigd.
Doch die van Kees begon toen pas. Hij werd
een flinke, knappe landbouwer, die zijn vak
goed verstond en daardoor veel geld verdien
de. Toen hij op zijn negentigste jaar stierf,
had hij een zestigtal kinderen, kleinkinderen
en achterkleinkinderen om zich heen, in wier
herinnering Hij nog lang zou naleven.
Als de oude Selma daar nog een bijj geweest
was, zou zij zeker wel anders over menschen
en .geilen gedacht hebben en erkend hebben,
dat de vroege wasdom en kracht van het dier
niet le vergelijken is met de langzame maar
steeds klimmende ontwikkeling van den
mensch.
In het bosch.
Diep in het groote, donkere bosch ls het
vrij eenzaam, ten minstte als men geen fiere,
sterke eik of een krachtige, slanke den is. Die
hebben het maar goed in de hoogtewijd en
zijd strekken zij hun groene armen uit, nie
mand belet het hun. De koele morgenwind
blaast zachtjes hun sluimerende bladeren wak
ker en de zon Werpt haar eerste koesterende
stralen op de groene toppen. De koekoek
gaat op de bovenste takken zitten, daar hij
wel weet, dat van hieruit zijn roepen het verst
in het woud gehoord wordt.
Ja, daar boven is het een gezellig levenZon,
wind en allerlei vogels leggen daar bezoeken
af
Maar omlaag, aan den voet der eiken en
dennen, weet slechts zelden een medelijdende
zonnestraal den weg le vinden tusschen dé
dichtbegroeide takken heen, die den toegang
beletten. Geen frissche morgenwind dringt
hi'er door om wat met de kleine plantjes te
spelen; geen ondernemende vogel vertelt haar
van zijn zonnige reizen naar vreemde landen.
Alleen onvriendelijke duizendpoo-ten, lang
zame slakken, roofgierige spinnen en plompe
padden maken het gezelschap der verscholen
plantjes ui té
En wat helpt hél, of de goedhartige sala
mander al uit medelijden eenig gestolen
zonnegoud op zijn donker lichaam in hun na
bijheid brengt"? Hun verlangen naar het zon
nige leven daar in de hoogte wordt er slechts
grooter door en hun gedachten vliegen steeds
naar boven, naar de lieve Moeder zon, die
hen heelemaal schijnt té vergeten en nooit eens
afdaalt in hun vochtige duisternis.
.Naar hoven! "Wij moeten er ons aan ont
worstelen!" riepen de arme vergetenen. En
moedig beproefden zij den slanken wasdom
dér dennen na te doen.
Maar de aarde hield smeekend het mos
vast. „Wie zal mij in den zomer drenken en
in den winter warm dekken? Verlaat mij alsje
blieft niet!" riep zij uit. Eo het mos bleef be
neden op den grond slechts enkele mosplant
jes gaven er geen gehoor aan en beproefden
langs de sitammen der eiken en dennen naar
boven te klauteren. Maar de weg was lang en
steil en die spoedig vermoeide beentjes kwa
men slechts langzaam vooruit.
.,Naar boven!" riepen de moedige braam
struiken. Maar de steenklompen onder hen
riepen: „Blijf bij ons en bedek ons, harde en
koude steenen!"
En medelijdend lieten zij zich verbidden ep
de reeds klimmende ranken bogen zich weef
naor beneden.
„Naar boven!" zei het leere varenkruid. En
de slanke stengel wies opwaarts, als de stam
van den nabijstaanden denneboom en de fijn«
waaiers strekfen zich licht in de lucht uit.
Maar bij den snellen wasdom waren hel
kruid ook even snel de krachten ontzonkenj
de fijn gevederde varentakken zonken moe*
deloos en vermoeid naar beneden. En tocW
moeten Lun voorouders eenmaal even krach!*
ILg zijn opgegroeid als thans de benijde eiken
en dennen. Hoe is dat veranderd! Treurig ge
bogen denkt het varenkruid hierover na.
Daar kwamen op zekeren morgen de hout
hakkers. Krachtig vielen de bijlslagen, knar
send baande de zaag zich een weg In de
krachtige siammen der eiken en dennen!
Zuchtend zonken d'e iTotschc kruinen ter
aarde.
Verwonderd staarden onze nederige- plant
jes dien moorddadigen arbeid k«». doch
hun deed niemand eenig leed.
En de zon kwam en zag haar verlangende,
vergelen kin-deren en de plantjes aanschouw
den haar schitterend oog, zagen den wijóffc
blauwen hemel en ademden met volle ten ge#
de heerlijke lucht in. Wat een blijdschapHun
vurig verlangen was bevredigd 1
En toch waren zij niet naar boven gekloa*
mende zon kwam naar hen toe, reeds in de#
vroegen morgen en bleef bij hen tot zij onder*