0oof <k Ueügd. i sM i xj! Syrius en Ludius. Naverteld door TANTE JOH. Toen eens de Romeinsche Keizer Augustus ^en schitterende overwinning op zijn vijanden bad behaald, wilde hij den goden zijn dank baarheid toonen door een tempel aan Jupiter +- als opperste der goden gewijd, te laten bouwen. En omdat Keizer Augustus wenschtc, $at deze tempel alle andere reeds bestaande tempels in schoonheid en bouworde verre zou Overtreffen, liet hij door heel het Romeinsche tijk bekend maken, dat de bouwmeesters, die Jn staat waren iets héél vreemds en -schoons ie ontwerpen, hun plannen aan den Keizer konden komen voorleggen. Na deze bekendmaking haastten zich* de groote bouwmeesters van dien tijd met het op perkament brengcD van een of ander grootsch ontwerp, dat zij binnen den bepaalden tijd ,d«n Keizer wilden toonen. Maar één was er onder hen, die, hoewel hij bekend stond als een kiundig bouwmeester, dit heelemaal niet was. Nooit had hij zelf iets ontworpen, de paleizen en tempels, die hij heette ontworpen /C hebben,, had hij óf afgekeken óf laten ste len van groole bouwmeesters. En toen Ludius, joo heette de man, nu van den nieuwen tem pel hoorde, peinsde hij dag en nacht op mid delen om een door anderen geleekend ont werp machtig te worden. Maar dit gelukte hem helaas niet, omdat zelfs de bouwmees ters, die altijd hun plannen voor iedereen zichtbaar op hun tafels lieten slingeren, daar mee nu zóó geheimzinnig waren, dat ze het lontwerp van den nieuwen tempel dag en nacht bij zich droegen. Op zekeren dag, toen Ludius het bijna had opgegeven om lot de mededingende bouw meesters te behooren, vernam hij door een toeval, dal in het dorp Valmontone Syrius Félix, een boerenzoon, woonde, die in zijn vrije uren de prachtigste ontwerpen teekende. De huizen, tempels en paleizen, welke hij oul- wierp, moesten zóó vreemd en toch zóó mooi ïij-n, dat zelfs de kundigsle bouwmeester het: hem niet kon verbeteren. En reeds had hij een kleinen tempel gebouwd, zoo klein als kinder speelgoed, maar die zóó mooi moest zijn, als er nog geen in Rome bestond. En d?t tempeltje bad Syrius alleen aan zijn ouders ehi aan en kele boeren laten zien en daarna had hij het weggesloten in hel kleine hokje, dat hem lol Werkplaats diende. Want evetn nederig als be kwaam was Syrius. Met open ooren had de booze Ludius den koopman aangehoord, die met zooveel lof over Syrius, den eenvoudigen boerenzoon, sprak. En tnog dienzelfden dag begaf Ludius zich te voet op weg naar het dorp. waar Sy rius met zijn ouders woonde. Een dag en een nacht was hij reeds op weg en het dorp Co- lonna had hij al ver achter zich, toen hij op den tweedetn dag, dicht hij het dorp Com- pa tri, een als hoer gekleeden jongen man ont moette, die met een perkamenten rol onder lijn arm langzaam voortliep, mu en dan rond kijkend, alsof hij den weg zocht. „"Waar gaat de reis heen, jonge vriend?1' vroeg Ludius, cTie wilde vragen, hoe ver hij nog moest loopen, voordat hij bij Valmontone was. „Fk ben op weg Inaar Rome"*, sprak vrien delijk de boer. ..Maar 'l is omdat moeder het wil", voegde hij er openhartig bij„ze zei tot mij„Syrius, je moet naar Rome gaan, naar Keizer Augustus Buurman Aulus heeft aan je vader verteld, dal de Keizer een tem pel wil laten bouwen. Kom, ga heen en leg hem dc teekenilng van d'en kleinen tempel voor, die zal hij zeker wel kiezen.En, of Ik wilde of niet en moeder aan het verstand bracht, dat m ij n tempel niets bijzonders was en dat all'e groole bouwmeesters zouden ko men", vervolgde de boer, ,,'t hielp alles niets, naar Rome moest ik! Maar nu weet ik waar lijk niet, welken weg ik nemen moet, als ik Com patri door hen, want verder dan dit dorp ben ik nooit geweest. De oogen vain den slechten Ludius schitter den. Dit moest die jonge boer zijn, waar de koopman over sprak, dacht hij. Was het geen toeval, dat hij hein juist hiér moest ontmoe ten, cn liep niet alles mee? De jongen droeg hot plan toch ope*n en bloot onder zijn arm Hoe heel gemakkelijk zou het gaan, hem dit )e ontfutselen. „Wel, dat treft*', sprak hij tot Syrius. „Ik moet wel niet naar Keizer Augustus, want ik ben maar een gewoon man, in onlwerpein van tempels maken kan ik hee lemaal niet. Maar ik hen op weg naar Rome; 'k was juist -even leruggeloopen toen ik je hoorde aankomen. Willen we samen verder /eizen?" Syriius vond dit best; hij was nog nooit verder geweest dan Compalri cn dit vond hij al heel ver. Vroolijk babbelend cv'er zijn huis, zijn teekeningen en den kleinen tempel, dicui hij, voor hij van huis was gegaan, goed had weggesloten, liep' hij naast den boozra Ludius voort, totdat ze bij een kleinte herberg kwa men. „Hier zullen we wal gaan eten", zei Ludius; „'k heb honger gekregen vart de wandelitng.'' „Ik ook", sprak Syrius, en hij ging met Lu dius de herberg binnen. „Wilt ge het ontwerp eens zien?*' vroeg 8yrius, toen ze zatein te wachten op het eten. ,,'k Heb er heelemaal geen verstand van*', sprak Ludius onverschillig. „Maar als 't mooi is. wil ik het wel eens zien." Syrius ontrolde het perkament. En nauwe lijks had hij dit gedaan, of de booze Ludius kon zijln vreugde nauwelijks bedwingen, want.zóó iets schoons had hij nog nooit gezien, 't Was het onlw<erp voor een wonder- tempell ,,'k Zie niet, of de teekening mooi of niet mooi is", sprak hij. „Waarlijk, 'k heb vaai bouwwerken geen verstand. Heb je al veel van die plaatjes geteekend?" vroeg hij onver- fichikkig. ,,'k Heb.begon Syrius. Maar gelukkig kon hij niet voortgaan, omdat juist liet eten werd opgebracht. Ook Ludius vroeg niet ver der. Zijn gedachten waren le veel vervuld met het onitwérp, dat hij den Keizer als het zijne zou voorleggen en waarmee hij groote eer zou behalen, omdat geen der bouwmeesters zoo iets zou kunnen ontwerpen. „Blijft ge vanlnachl hier?'* vroeg de herber gier aan Syrius. „Waar moet ge hecn?"- ,,Naar Rome", antwoordde Syrius. -Dan moei ac wel hier overnachten.'* rei le waard. „Ge kunt vóór den nacht Colonna tniei meer bei^eiken, en de landweg is donker en onveilig 's nachts." „Toch zullen we verder gaaln", sprak Lu dius haastig, „ten minste als mijn Tcismakker niet bang is. „Ik bang", riep Syrius. „Waarsoor? Aan booze geesten hecht ik niet. En 't weinige, dat ik bij mij heb, zullen de roovers mij niet ont stelen 1 En als we moe worden, vinden we wel een plaatsje om te rusten." „Maar heeft dat perkament geen waarde?" vroeg de herbergier. Syrius lachte. „Alleen voor een bouwmees ter", sprak hij; „en die zullkki hier in deze «aireek wel niet komen." „Nu, jullie moet het zelf weten", sprak de man. Maar Syrius stoorde zich niet aan zijn waarschuwende woordén en Ludius wilde be slist verder gaan. Zoo gingetn beiden heen, eerst den eenzamen landweg af en daarna de mét dicht struikgewas begroeide heuvels over, waar op mijlen afstand geen hut le bekennen was. Weldra kwamen ze bij een heuvel, waar het struikgewas nóg dichter was. „Hier zou ik graag wat willen rusten", sprak Ludius, „dat klimmen heeft m'c moe gemaakt. En kijk eens, hoe donker het begint te worden. We zouden eigenlijk het verstandigst doen met hier den nacht door te brengen." ,,'t Is hier wei wat griezelig tusschen die hooge struiken", sprak Syrius. „En 'k dacht, dat je niet bang was", spotte Ludius. „Neen, dat ben ik ook niet", zei Syrius, „en om je dit te bewijzen, ga ik hier tusschen de struiken mijn nachtleger opslaan. De grond zal er zachter zijn dan langs he-t voetpad." ,,'t Is mij best", sprak Ludius. Beiden zochten zich daarna een beschut plekje cn weldra was Syrius werkelijk in geslapen Ludius dacht echter niet aan slapen hij lag met open oogen luisterend naar elk ver dacht geluid. Maar toen hij, via een poos zoo gelegen te hebben, niets hoorde dan dé rus tige ademhaling van den slapendcn Syrius, stond hij op, lie.p voorzichtig naar de plek waai* de jongen lag, boog zich over hem lieen en vroeg: „Slaapt ge, Syrius?" Geen geluid gaf de jongen op die vraag. .Maar toen Ludius hem het perkament, dat hij in zijn armen geklemd hield, wilde ontruk ken, ontwaakte hij plots en riep: „Reismak ker. ontwaak, er zijn roovers!" Een harde slag met den stok, dien Ludius bij zich droeg, deed plots den armen Syrius ter aarde storten. Geen geluid gaf hij meer en Ludius denkende, dat hij den jongen ge dood had, lachte tevreden en mompelde: „Nu zal hij zijn ontwerp nimmer komen op- eischen! Weldra zal de naam Ludius Junius op aller lippen zijn. Ik, Ludius, de ontwërper van den tempel van Jupiter I (Slot volgt). De witte mieren. (Termieten). Het is bijna honderd jaar geleden, dat het prachtige paleis van den gouverneur-generaal te Calcutta door den aanval van een soort van kleine Insecten, de termieten of witte mderen. met instorting werd bedreigd. En ongeveer een halve eeuw geleden kregen de bewoners van de bergvlakte Longwood op St. Helena het met dezen vijand zóó te kwaad, dat hel grootste gedeelte van hen aan de kus ten en op de schepen, die op de reedc lagen, een schuilplaats moesten zoeken, en censt na eenige maanden hun huizen weer konden be trekken. Het vaderland dezer witte mieren is de heete luchtstreek, doch van de vele soorten, die daar zijn, komen er twee ook in Spanje, Italië en het zuiden van Frankrijk voor. Zij leven evenals onze mieren iin groote vereend- gingen en niets is voor hun aanval veilig dan hard metaal en arsenicum. Elke vereeniging hestaai uit drie klassen: arbeiders, soldaten en mannetjes en wijfjes. De arbeiders zijn meestal maskers of poppen, die veel overeen komst hebben met onze houtluisjes; zij zijn lichtbruin van kleur en met een rooden rand omgeven. De naam van „witte mier" spruit voort uit hun latere verkleuring, hun bruin lichaam wordt door tijdsverloop lichtgeel. Voor hun rekening nu komt alles, wat betrek king heeft op het houwen en de voeding. De woningen zijn meest van aarde gebouwd en met een gomachtig cement verbonden. Deze massa wordt zoo hard als gebakken klei, zoa dat men houweel en spade noodig heeft om ze le verwoesten. De gebouwen hebben den vorm van een suikerbrood of zijn rolvormig met een dak er opgezet. Verscheidene zulke aan elkarder gebouwTde nesten, die soms bijna drie meter hoog zijn, zou men in de verte gemakkelijk voor een Indiaansch dorp kunnen aanzien. In het midden is het koninklijk vertrek. Na dat de koning en de koningin er zijn binnen gegaan. wordt de ingangsdeur door de arbei ders zóó ver dichtgemetseld, dat deze er al leen uit en in kunnen. Koning en koningin zijn dus om zoo te zeggen levenslang gevan gen. Rondom het koninklijk vertrek hggen de kamers der bediendendan volgen de cellen voor de jongen en voor de arbeiders, de pro- visdekaraers en een menigte lange gangen. De laatste loopen met vertakkingen nog ver on der den grond door en zijn vrij wijd Midden onder het dak is een open ruimte, door drie of vier bogen wordt hier het dak ondersteund. De verschillende cellen hebben gemeenschap met elkander door nauwe, schroefvormige gangen, die up de genoemde ruimte uitkomen. Wordt van buiten hel gebouw hier of daar be schadigd, dan herstellen de arbeiders zoo spoedig mogelijk de .schade, zoolang het ko ninklijk vertrek ongeschonden is gebleven. Waarlijk, wanneer men de houwkunst dezer dieren vergelijkt met die van menig mensche- lijJc bouwkundige, dan weet ik wel wie het winnen zal. Vergelijkt men de hoogte van het insect met die van zijn woning, dan is de laatste onge veer 600 maal hooger dan de bouwer. De hoogste pyramide in Gizeh is ongeveer SO maal hooger dan een mensch. Wanneer nu cents de verhouding der lernielenwondngen moest worden toegepast o-p die der mcnschen, wal zouden we dan hooge huizen moeten hebben! Er zijn nog soorten van termieten, die in plaats van kleiachtige aarde voor hun bouwen fijne houtspaantjes gebruiken, in het bijzonder van zulke houtsoorten, die harsach tig en saprijk zijn. De soldaten zijn grooter dan de arbeiders en hebben een langeren kop met lange priem- vormige kaken. Hun taak is het de woningen te verdedigen. Men vindt er doorgaans 1 op elke 1Q0 arbeiders. Komen er vijanden voor de woning, dan stormen zij er uit en grijpen die aan. Twee hunner houden de wacht voor de koninklijke vertrekken; anderen betrekken een soort van 6childwachthuizen rondom de verschillende verdiepingen van het gebouw. Trekken de bewoners naar buiten, dan gaan zij voorop en klimmen op de dichtstbij staan de struiken als verspieders. Nadert er iels verdachts, dan geven zij daarvan kennis door een geluid, dat nog doordringender is dan hel likken van een horloge en wel een minuut lang wordt aangehouden. Ook dc arbeiders brengen een zwak geluid voort. Op wegen, door deze dieren ondermijnd, hoort men bijna elke schrede dit geluid. Voorts sporen de sol daten met een soort fluitend geluid de arbei ders bij hun werk aan. De soldaten leggen zeker de grootste kracht aan den dag, die onder bewerktuigde wezens wordt aangetroffen. Zij zijn in slaat insecten, zoo groot als een krekel, vast te houden en te bestrijden. Zulk een dier houdt het 350- voud van zijn eigen zwaarte tegen. Vergelijk dat eens bij wal een mensch kan tegenhou den Menschen kunnen zij zóó lievig bijten, dat hel bloed oogcnbllkkelijk te voorschijn komt. Dc negers kunnen zich ternauwernood met le deren slobkousen beschermen en eer breken nog de hijtwerlctuigen der insecten af, dan dat zij er hun gekwetste voelen van kunnen ont doen. De derde soort, de mannetjes en wijfjes, hebben groole oogén en vier lange vleugels. Wanneer zij hun laatste gedaanteverwisseling ondergaan hebben, komen zij na den eersten storm, wanneer het warme jaargetijde geëin digd is, met millioenen uit de cellen en ver vullen in lallooze zwermen de lucht, dringen dc huizen binnen, blusschen de lichten uit cn komens zelfs op de schepen. Maar reeds den volgenden morgen bedekken zij, van vleugels beroofd, den grond en-worden een gemakke lijke prooi voor menschen en dieren, zoodat er nauwelijks een enkel paar een veilige plaats bereiken kan om een nieuwe volksplanting te stichten. Wanneer de koningin in haar vertrek is in gemetseld, begint voor haar de tijd om eieren te leggen. Ze legt dan in elke minuut 60 eieren; bereken nu zelf maar eens, hoeveel dat per dag is cn je zult begrijpen, hoe ik daareven van mUlioenen spreken kon. Van 2000 lot 3000 arbeiders zijn onledig met die eieren naar de broedccllen te sleepen en ze daar zoo lang te verzorgen, lot zij zich zelf kunnen helpen. 'Het koninklijk vertrek wordt achtmaal ver groot. Is het noodig woningen of gangen te vergrooten, dan verrichten de lichtschuwe ter mieten hun arbeid van binnen, zoodat van dc vlijtige bouwmeesters aan de buitenzijde niets gezien wordt. De onderaardsche verblijven strekken zich dikwijls lot in en onder de men- schelijke woningen uit. Daar hollen zij dc bal kon en de meubelen menigmaal geheel uit. Omdat deze laatste op hun oppervlakte ner gens sporen vertooncn, dat zij doorboord zijn, zien zij er uitwendig nog flink en stevig uit. Gaat men eohler op zoo'n uitgeholden stoel zitten, dan wordt men door een onzachten val van den in elkaar stortenden stoel op geen heel pleizierigc wijze gewaar, hoe het ei* mede gesteld is. Op gelijke wijze vernielen zij de kleeren en de boeken in kasten. Vandaar, dat men in Zuid-Amerika en Mexico zelden oor konden vindt, die ccn eeuw oud zijn. In Oost- Indië belemmeren zij zelfs de uitbreiding der Europeesche beschaving door het vernielen der m-uziekinstTumenten. Het eenige middel, dat nog eemgszins baat, is fijn gestampte zelf standigheden met arsenicum vermengd, in hun nesten te schuiven. Opmerkelijk is hel, dat de gewone mieren hun ergste vijanden zijn. In Brazilië en op de Antillen heeft men slechts door hel invoeren der lastige huismieren de woningen van deze nog ergere vijanden kun nen zuiveren. Zelfs het Engelsche linieschip Albion werd door de witte mieren aangetast en in bezit genomen, zoodal men het slechts door een stevige oinpantsering met ijzer op de thuisreis kon bij elkaar houden en toen hel de haven was binnengeloopon, moest hel wor den gesloopt. Dc gevaarlijkste soort, heel donkerbruin van kleur, woont in Afrikaeen anderej roodbruin, houdl zich in Amerika op. Deze laatste soort dringt vooral gaarne de huizen binnende in landers noemen haar Sururujé en voor hen zijn zij een lekkernij. Een zwarte, glanzige, harige soort met bruinachtige vleugels is in hel Zuiden van Frankrijk voor de houtma gazijnen cn meer dergelijke, die met gele poo len, in Spanje voor de olijfboomen heel ge vaarlijk. Goede hulp. 'Marinus kan niet vérder gaan, hi» weet niet hoe het moet; het is zoo ver nog hier vandaan en pijnlijk Is zijn voet. Marinus zegt haar waar *t aan ichort en dadlijk is zij klaar: „kom jongen, schiet jouw kracht te korf, „dan doen we 't met elkaar 1" wéml IA /i Hij zit verdrietig op den rand daar komt een kleine meid en roept: „hé jongen, op die naand, „zeg, ben jij soms wat kwijt?" Elk grijpt een oor; hel is een vracht, maar 't meisje zet flink door, ze brengt hem thuis; ,,'k had 't niet g«« dacht", zegt Riniua, Ti dank je, hoor!" HERMANNA. Marinus is een ferme klant, hij helpt zijn móéder graag; zij rooide knollen op het land nu haalt hij die vandaag. De mand is zwaar; ja, 't ls een vracht, Marinus zet 'm neer hij werkt al van vanmorgen acht en «douwt steeds heen eo weer, Vrouw Hanna en haar geit. Vrouw Hanna had een aardig klein kindje, zoo lief en vroolijk, dat het een lust was het baasje te zien. Iedereen had plezier in den kleinen jongen, zelfs Tiras, de groote wacht hond, keek hem aan, alsof hij ook iets over hem te zeggen had, zoo beschermend en goed hartig, als een hond maar kijken kan. De dui ven vlogen om hem heen, de lammeren en kippen liepen vrouw Hanna na, als zij met Kees, zoo heette hij, op den arm, over het erf wandelde en schenen bepaald eens naar den kleinen bewoner der hoeve te willen zien. Ook Selma, de groolo geit, was gedurig bij de vrouw en legde den kop op haar schoot, als zij met haar jongen voor het huis zat. Zij vooral had er genoegen in, want Selma was ook moeder. Haar jocig was juist zoo oud als Kees en 't was, of zij met vrouw Hanna wed- Ijverdo in liefde en zorg voor haar kind. Op een morgen, toen Selma-weer bij de 7rouw stond, keek zij haar aan, alsof zij zeg gen wilde ja laten we maar denken, dat zij het zei: „Vrouw Hanna, je hebt een lief kind, maar het mijne is niet minder." „Dat is het ook niet, Selma, tenminste in zijn soort." „Zeg daar niets van, vrouw Hanna, je ziet toch zelf wel, dat het mijne veel heter ontwik keld is. *.Gjn jong kan al loopen en als ik slaap, komt hij vanzelf bij me liggen." „Dat doet mijn kindje ook." „Als je het neerlegt, ja, maar hij kan zich nog nauwelijks bewegen en aan loopen denkt hij nog niet." „AVacht maar, tot hij drie jaar is, dan zul je eens wat zien." „Drie jaar! Och, dan is mijn jong al even groot en sterk als ik ben. Nu reeds blaat hij al, zoodat ik hem versla, terwijl het schreien van Keesje door niemand begrepen wordt." „Geduld maar, Selma, je zult zien, dat mijn jongen eenmaal even groot wordt, als ik zelf ben, misschien wel veel grooter en sterker." /t Is wel mogelijk, maar wij geiten slaan toch eigemlijk ver boven de menschen; wij zijn in drie jaar al volwassen." „En dan, Selma?" Selma gaf geen antwoord. Dat was geen vraag, waar een geit zich mee bezig hield. Zij bleef echter met een soort minachting neer zien op dat kleine menschje, dat zoo langzaam vooruitging en dat, toen het zes jaar was, nog niets alleen kon doen, terwijl haar jong tegen den besten hok optrok. Zoo werd de kleine geit acht jaar en Kees ook. Kees kreeg een wagentje en de geit werd er voorgespannen en dan had zij niets meer in te brengen, zij moest gehoorzamen en doen, wat haar kleine meestér wilde. „Denk je nu nog, Selma, dat je jong zoo ver boven mijn Kees staat?" vroeg vrouw Hanna. „Zeker! Je zoontje zou geen kans zien om mijn jong te dragen of te trekken en zie maar eens, hoe knap en vlug de mijne dat doet." Vrouw Hanna glimlachte. Als de geit geluk kig door dat denkbeeld was, liet zij haar maar in den waan, maar zij zelve zou toch niet graag met haar willen ruilen, want toen Kees een flinke jonge man van achttien jaar was, stierf de geit, evenals haar moeder indertijd, van ouderdom. Daarmee was de gc-schicdenis van Selma's jong geëindigd. Doch die van Kees begon toen pas. Hij werd een flinke, knappe landbouwer, die zijn vak goed verstond en daardoor veel geld verdien de. Toen hij op zijn negentigste jaar stierf, had hij een zestigtal kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen om zich heen, in wier herinnering Hij nog lang zou naleven. Als de oude Selma daar nog een bijj geweest was, zou zij zeker wel anders over menschen en .geilen gedacht hebben en erkend hebben, dat de vroege wasdom en kracht van het dier niet le vergelijken is met de langzame maar steeds klimmende ontwikkeling van den mensch. In het bosch. Diep in het groote, donkere bosch ls het vrij eenzaam, ten minstte als men geen fiere, sterke eik of een krachtige, slanke den is. Die hebben het maar goed in de hoogtewijd en zijd strekken zij hun groene armen uit, nie mand belet het hun. De koele morgenwind blaast zachtjes hun sluimerende bladeren wak ker en de zon Werpt haar eerste koesterende stralen op de groene toppen. De koekoek gaat op de bovenste takken zitten, daar hij wel weet, dat van hieruit zijn roepen het verst in het woud gehoord wordt. Ja, daar boven is het een gezellig levenZon, wind en allerlei vogels leggen daar bezoeken af Maar omlaag, aan den voet der eiken en dennen, weet slechts zelden een medelijdende zonnestraal den weg le vinden tusschen dé dichtbegroeide takken heen, die den toegang beletten. Geen frissche morgenwind dringt hi'er door om wat met de kleine plantjes te spelen; geen ondernemende vogel vertelt haar van zijn zonnige reizen naar vreemde landen. Alleen onvriendelijke duizendpoo-ten, lang zame slakken, roofgierige spinnen en plompe padden maken het gezelschap der verscholen plantjes ui té En wat helpt hél, of de goedhartige sala mander al uit medelijden eenig gestolen zonnegoud op zijn donker lichaam in hun na bijheid brengt"? Hun verlangen naar het zon nige leven daar in de hoogte wordt er slechts grooter door en hun gedachten vliegen steeds naar boven, naar de lieve Moeder zon, die hen heelemaal schijnt té vergeten en nooit eens afdaalt in hun vochtige duisternis. .Naar hoven! "Wij moeten er ons aan ont worstelen!" riepen de arme vergetenen. En moedig beproefden zij den slanken wasdom dér dennen na te doen. Maar de aarde hield smeekend het mos vast. „Wie zal mij in den zomer drenken en in den winter warm dekken? Verlaat mij alsje blieft niet!" riep zij uit. Eo het mos bleef be neden op den grond slechts enkele mosplant jes gaven er geen gehoor aan en beproefden langs de sitammen der eiken en dennen naar boven te klauteren. Maar de weg was lang en steil en die spoedig vermoeide beentjes kwa men slechts langzaam vooruit. .,Naar boven!" riepen de moedige braam struiken. Maar de steenklompen onder hen riepen: „Blijf bij ons en bedek ons, harde en koude steenen!" En medelijdend lieten zij zich verbidden ep de reeds klimmende ranken bogen zich weef naor beneden. „Naar boven!" zei het leere varenkruid. En de slanke stengel wies opwaarts, als de stam van den nabijstaanden denneboom en de fijn« waaiers strekfen zich licht in de lucht uit. Maar bij den snellen wasdom waren hel kruid ook even snel de krachten ontzonkenj de fijn gevederde varentakken zonken moe* deloos en vermoeid naar beneden. En tocW moeten Lun voorouders eenmaal even krach!* ILg zijn opgegroeid als thans de benijde eiken en dennen. Hoe is dat veranderd! Treurig ge bogen denkt het varenkruid hierover na. Daar kwamen op zekeren morgen de hout hakkers. Krachtig vielen de bijlslagen, knar send baande de zaag zich een weg In de krachtige siammen der eiken en dennen! Zuchtend zonken d'e iTotschc kruinen ter aarde. Verwonderd staarden onze nederige- plant jes dien moorddadigen arbeid k«». doch hun deed niemand eenig leed. En de zon kwam en zag haar verlangende, vergelen kin-deren en de plantjes aanschouw den haar schitterend oog, zagen den wijóffc blauwen hemel en ademden met volle ten ge# de heerlijke lucht in. Wat een blijdschapHun vurig verlangen was bevredigd 1 En toch waren zij niet naar boven gekloa* mende zon kwam naar hen toe, reeds in de# vroegen morgen en bleef bij hen tot zij onder*

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1915 | | pagina 7