'■'■rbïm 0ooF de dJeagd. Millie's wandeling. door Hermanna. „Ik ga boodschappen doen; wil je mee, Alinie?" vroeg Aaltje en stak haar hoofd om de deur van de kamer. Mime had 't druk met haar poppenwagen en haar pop en schudde van neen. „De pop mag óók mee", riep Aaltje nog goedig. „Neen, wij gaan liever samen, hè Betsy?" zei Minie wijs legen haar pop; „dat 's veel echter." „Nu, mij goed, als je dan maar voorzichtig bent en niet builen 't hekje komt." „Ik ben niet bang, ik ben nooit bang," pochte Minie; „'k durf best alleen met Betsv buiten 't hekje. Ik geef niets om groote hon- den en ook niet om poesen." „Ja, dat kan wel zoo wezen," zei Moeder, „O, o, is dót nu die groote, flinke Minie, die wel alleen buiten 't hekje durfde?" vroeg Moe der, terwijl ze haar op den schoot nam en die juist binnenkwam, „maar als je alleen met tot bedaren bracht. „Dat griezelige dier i je poppenwagen wilt rijden, moet ie op 't zon- egeltje; het is zeker onder de heg doo: is een w heg door uit nige straatje langs den muur blijven. Hoor buurmans tuin naar hier gekomen. 't Is een je t, Minie? heel onschuldig beestje, dat je heusch geen „Ja Moeder", antwoordde Minie, en trok kwaad zal doen. O heden neen, 't egeltje was een pruillfpje. Zoo kinderachtig vond zij het, zcIfs bang voor jou en schrikte erg, toen hij al maar t zonnige straatje op en neer tejou 0p eens zog aankomen. Daarom heeft 't rijden. Maar toch nog kinderachtiger zou hcti2ich veilig aIs ecn ba, ineen"crold- als je 't wezen met Aaltje een boodschap Ie gaan doen,'diertje nü hadt willen oppakken, zou je je dacht ze. Neen, dat wou ze nu heelcmaal niet. I aan dc slekcIs geprikt hebben TCY>m l'iadSh wooo nïnl i- I „Kom kindje, wees niet zoo flauw, maak je »,Wat slim," riep Minie, die zich nu wel gauw klaar 't Is zulk lekker weer; Belsy ver- beetje schaamde en loen liet ze zich van Moe- langt naar 't zonnetje." zei Moeder en droeg J «.w* 6 aers schoot glijden; ze wou samen met Moe den poppenwagen vast naar buiten. Minie dribbelde achter haar aan. Hè ja, wat was 't heerlijk in de lucht, zoo zoel en warm, of 't al zomer was, en wat zag dc heg er friscli uit met al die jonge, groene blaadjes! „Ziezoo"; Moeder zette den wagen neer en gaf Minie een kus. „Prettige wandeling, pas maar goed op Betsy, dat ze niet valt!" Minic's gezichtje stond nu weer vroolijk; ze knikte tegen Moeder, terwijl ze de voordeur voorbijreed ,,'t Gaat zóó leuk," riep ze. Minie vond 't straatje langs den muur tocH nog al lang. 't Was best de moeite waard heel tot aan den hoek te gaan en dan weer terug. Wat groot voelde zij zich nu ze zoo alleen met Betsy buiten was. Minie keek. of 't hekje ook open stond. Ze had daarnet wel erg gebluft, dat ze nooit bang was, maar zie je, 't was nu toch wel veilig te weten, dat 't secuur dicht was en er dus geen groote honden door kon den komen. Minie was niet bang voor hon den, o neen, maar ze konden zoo aan je voe ten snuffelen en dal was vervelend; ook dacht Minie, dal Betsv wel schrikken zou, als ze op eens een hond zag. Neen, 't was nu maar prettig, dat 't dicht was. De poes van de buren gaf niet om een gesloten hekje, die kon er wel overheen of anders kroop ze onder de heg door. Minie was ook niet bang voor een poes, stellig niet, maar als ze kopjes tegen jc beencn kwam geven, durfde je je voeten toch maar niet te verzetten; dat was zoo'n griezelig gevoel Betsy was ook liever buiten als de poes er niet was. Minie tuurde nu onder de heg door en was blij, dat ze poes nergens zag. Zoo kwam ze aan 't eind van 't straatje. Wat was dal? Op eens bleef ze van schrik slaan. Zoo'n raar ding zat er op den grond. O, 't leefde, het bewoog was 't een dier? der dc arme Betsy gaan halen, die zeker ook erg geschrikt was Toen zij bij Belsy kwamen, was 't egeltje weg. Belsy was ook weg, maar ze behoefden niet ver naar haar te zoeken. Aaltje, die juist 't hekje in was gekomen, had haar in 't bood- schapmandje gezet om Minie te fopnen. „Was maar meegegaan, dan hadt je witte muizen kunnen zien", zei Aaltje. „Bij den dro gist hadden ze een kooi vol!" „Maar ik hfü> óók wat leuks gezien," riep Minie, „een, eenoch een" „Egel", hielp Moeder. „O ja, een egel en later werd hij een bal van stekels hoe vindt jc dat wel?" „Nou, nou", zei Aaltje hoofdschuddend, „ik denk, dat Belsy dóór dan zoo van geschrok ken is, want ze lag heelemaal op zij in haar wagentje. Jij was zeker niets bang, hè?" „Eerst wel," moest Minie bekennen, ,,'t was ook zoo'n raar gezicht, maar weet je, nü ben ik niet bang meer en vanmiddag gaan Moe der en ik samen naar hiernaast om te vragen, of we 't egeltje nog s van dichtbij mogen zien." i .3 Minie zag een spits .snuitje en heldere oog jes. Wat een wonderlijk beestje I Zijn heele lijfje was bedekt met stekels. Minie liet den wagen los; die schoof nog een eindje vooruit en Betsyy gleed door den schok op zij. Maar op Betsy kon Minie nu niet letten. Ze stond angstig tegen den muur aan gedrukt. Dit dier was nog veel griezeliger dan een snuffelende, groote hond of een kopjes- gevende poesl A C 3'' Op eens had 't geen kop mepr; al meer en meer trok 't spitse snuitje weg. Nu was er niets meer van te zien: 't dier was een ronde, stekelige bal geworden. Minie schreeuwde zoo hard ze kon. Ze dacht niet anders, of nu zou die stekelige bal naar haar toe komen rollen; ze zeilt 't op ecn loopen, 't zonnige straatje weer af, >aar Moe-, <ler. - De Familie Wharton, Een verhaal uit Zudd-Afrika. Naar het Engelsch van C. J. Blak e. Bewerkt door C. H. HOOFDSTUK IV. Het verblijf in Kaapstad werd door dc jon geren benul door het bezoeken van allerlei bezienswaardigheden, terwijl de ouderen zaken te verhandelen hadden. Toch vond oom Eduard nog dc gelegenheid zijn neefjes en nichtje hier en daar le vergezellen. Chris stelde voor den Tafelberg te beklim men, doch hiervoor was oom niet te vinden. „Nee, nee jongens," zei hij, „jullie weet niet, wat je vraagt. Niet alleen is die tocht heel vermoeiend, maar ook gevaarlijk. De mist het .tafellaken', zooals mijnheer Watts jullie vertelde, maakt de hellingen gevaarlijk voor vreemdelingen, 't Is meer dan eens gebeurd, dat reizigers daardoor in den afgrond zijn ge stort. Signal Ilill zullen we bij gelegenheid wel eens beklimmen, doch ik wilde nu je moe der en Edith eens door Kaapstad leiden." Zij bezochten nu verschillende bezienswaar dighedeu: dc Gouvernementsgebouwen, dc Openbare Leeszaal, het Museum en den prach tige» Plantentuin. Het kasteel, de kerken en de pleinen, alles werd in oogenschouw geno men. Er heerschle een gezellige drukte op straat en de kinderen vonden, dat de inlan ders er in hun kleurige klcedij al heel grap pig uitzagen. „Wat voor taal spreken die mensehen, oom?" vroeg Edith. „De meesten spreken een mengeling van Hollandsch, Porlugeesch en Engelsch, alles door elkaar. Onze zwarte bedienden leeren ons echter spoedig begrijpen.' Een anderen keer maakten zij een prachti- gen rit om de stad en vergaten niet den Sig nal Ilill te beklimmen, waar zij de zilvcrboo- men van dichtbij konden bewonderen. Doch de tijd brak aan, dat oom Eduard al zijn wol verkocht had cn met zijn 'nkoopen gereed was. Hij begon naar huis te verlangen en wilde met Kerstmis een echt familiefeest 0]) Wharlon Kop Farm vieren. „Wat is ,Kop', oom?" vroeg Edith. ».,Kop* beteekent heuvel," antwoordde oom Eduard. ,Kop' of .Kopje' is ecn heuveltje. Er is er een op onze farm en we hebben hem naar ons genoemd. Overmorgen gaan wij er heen, want morgen wil ik den jongens nog iets laten zien, dat hen beter op de hoogte zal brengen dan de langste gesprekken." Den volgenden morgen hoorden de jongens in de vroegte reeds de vroolijke slem van hun oom aan hun slaapkamerdeur. „Kom jongens, vandaag gaan wij er met ons drieën op uit," riep hij, „maar we moeten onderweg zijn, voor de zon te hoog komt. Het was reeds warm, maar toen de jongens daarover klaagden, zei oom Eduard lachend, dat zij maar eens moesten wachten lot Januari. Dan zou het nog veel erger zijn. Zij tramden tot een eind buiten de stad en toen zij daarna wandelden, bewonderden zij de prachtige bloemen, die er in het wil groei den. Het had in den laatsten tijd meer gere gend dan gewoonlijk, zoodat alles welig groeide en volop in bloei stond. „Het is nog niets bij drie of vier weken ge leden," zei oom Eduard, „toen was het hier één en al bloesem." Zij kwamen aan een plaats, waar de grond geleidelijk daalde en keken om zich heen. Voor hen stond een groot, wit voorwerp, dat dc jongens voor een tent aanzagen en waar om- heen meer dan een dozijn ossen stond of lag te rusten. Twee donker-gekleurde mannen haalden water uit de buurt en een groote, forsche farmer leunde tegen een boomstam en genoot onder het rooken van een pijpje van het vreedzame tooneeltje vóór zich. „Dit," zei oom Eduard, „is mijn vriend Gil- bam. Zijn farm ligt nog veel verder dan de mijne. Als hij naar Kaapstad gaat, doet hij dit in een ossenwagen en kampeert hij op'eenigen afstand van de stad. We zullen eens naar hem toe gaan. Hij zal ons stellig van allerlei ver tellen." Oom Eduard's vriend scheen hun in het eerste oogenblik een vreemde baas. Hij zag er vrij norsch uit, doch het bleek spoedig, dat er een warm hart klopte onder zijn barsch uiterlijk. Nadat hij ecn lang gesprek met oom alen gretig, niettegenstaande de hitte. Wie zou gedacht hebben, dat vleesch in blikjes cn harde beschuiten, die ze van borden alen, welke zij zoo goed cn zoo kwaad als het ging op hun knieën in evenwicht moesten houden, zoo lekker konden smaken? Na den maaltijd zagen de jongens met be langstelling den zwarten koetsier en den ,voorlooper' zooals de man, die het voorste paar ossen leidde, genoemd werd inspan nen, dat wil zeggen, de dieren met een juk aan den wagen bevestigen en aanstalten maken om hun reis te vervolgen. „Jongens," zei oom Eduard, „mijn vriend stelt voor een eind met hem mee te reizen en wel lot een station, vanwaar we per trein terug kunnen keeren. Jullie hebt zeker wel lust in zoo'n tochtje?" De jongens wilden niets liever dan dat en de groote wagen zonder veeren, die cr uitzag als een tent, kraakte, terwijl de zeven koppels ossen er voor gespannen wrerden. De koet sier knalde met zijn reusachtige zweep en de voorlooper greep den teugel, die bevestigd was aan de horens van het voorste span. Bei den hieven allerlei kreten aan en onder veel leven zette het logge voertuig zich in bewe ging- In den op zichzelf ruimen wagen waren alte goederen, welke de eigenaar in Kaapstad ge kocht had, opgestapeld. Boven in bood een soort hangmat een gemakkelijke slaapplaats, zoodat de reiziger in zijn wagen kon over nachten, terwijl eenige geweren, een paar veld stoeltjes en wat pollen en pannen aan den kant waren vastgemaakt. Wat de jongens bijzonder aardig vonden, was, dat elke os een naam had en daarnaar luisterde. Zoodra er Gordon', .Zwartkop' of een anderen naam geroepen werd, begon het bewuste dier harder te loopen, ook als zijn baas hem liefkoozend op de huid klopte. Eens geraakte één der groote wielen in een kuil het voornaamste gevaar, waaraan de reizigers blootgesteld waren. Allen moesten nu uitstappen en er werd uit alle macht aan slig moest opvatten, zoodat hij dadelijk wist wat te antwoorden. „Kijk eens hier, Tom. hoe oud ben je?'' vroeg hij. „Vijf-en-v-eerlig", luidde het antwoord, „en ik verzeker je. dal de beste tijd dan voorbij is voor een man." ..Kom! Kom!" zei Exluard lachend. „Er woont een o-urle farmer op nog geen uur af- stands van Wharlon Kop, die vijf-en-z even1 t i g is en hij behoeft nog niet voor de jonge ren onder te doen, dat verzeker ik jc. Werke lijk, je hobt het hij het verkeerde eind en je moet niet bij de paWken neer gaan zitten. Je ben-t gezond en sterk en hebt twee fli-nke jon gens. Ik kan niet 'zeggen, dart rk met Anton altijd even goed opschiet, wij rijn zoo ge heel verschillend maar Chris is ecn jongen, die voor alles te gebruiken is. Merk je niet, hoe de jongens juist In een nieuw land als dit, niets lieVer willen dan vooruitkomen?" „Jij hebt gemakkelijk praten", -zei Thomas voor zich heen, „doch het is een feit, da<t ik een gebroken man hen met nagenoeg geen geld." „Je kunt.geld krygen. Ik heb je her haaldelijk gezegd, dat ik jc wil voorschieten, zooveel je maar noodlg hebt. Hel is met jou als mot o-nze ossenwagens. Er wordt veel ge roepen, geduwd en geschreeuwd, maar door geduld le oefenen en vooral door zelf de schouders er onder te zetten, kom je uit den pait en reis je voorspoedig verder." „Heeft Thomas meor van z.ulke sombere buieji?" vroeg Eduaird aan zijn schoonzuster, toen zijn broer even laiter de kamer was uit gegaan. Zij glimlachte weemoedig, terwijl zij ant woordde „Niet Heel dikwijls, maar in de laat ste jaren is hij zoo geworden en hot 'kost mij vaak moeite hem wat op le beuren." „Ja, 'l is niet goed, dat hij aan zulke buien toegeeft. In negen van dc tien gevallen is er heelemaal geen reden voor dergelijke som bere ,gevoelens. Ik -heb een man gekend, -die zonder eenig ka.pitaal naar de Kaap kwam en slechts beschikte over een helder vorstand en een paar vlijtige handen. Binnen een paar jaar was hij er bovenop." „Hel -spijl me, Eduard'', zei zijn schoonzus tor vriendelijk, „want jc zult hem wel heel ondankbaar vinden, maar geloof me: het zal spoedig ovengaan, waanschijmlijk met een en kelen dag. Ik weet dit bij ondervinding." Doch de wolk op Thomas Whartons voor hoofd was nog niet opgetrokken, toen zij Kaapstad verlieten en de eentonige, ver moeiende spoorrefs was ook niet geschikt om hem wat op te wekken. Het was gloeiend heet cn buitengewoon stoffig, terwijl de trein van hol eene station naar het andere scheen te kruipen. Het gezlschap was dan ook heel moe, toen zij eindelijk het laatste station bereikten. „Dit is Leymourstack en onze farm ligt nu nog acht mijion ver. Daar is DLck al met den wagen om ons tc halen." De wagen van "Wharlon Kop was niet zoo groot en zoo zwaar als die van oom vriend Gilbam en hij werd niet door ossen, maair door paarden getrokken. Oom Eduard liet zijn broer en zijn neefjes zijn mooi span bewonde ren. De jongens keken naar Didc, verlangend a-ls zij waren hem van dicht bij te zien, terwijl hij op het perron met den stationschef stond te praten. Dick was een stevige, flinke man. Op zeven tienjarigen leeftijd was hij al grooter dan zijn vader. Hij scheen een vroolijke baas te zijn en-begroette zijn familie hartelijk. Vooral zijn tante en zijn nichlje was hij behulpzaam: hij hielp de eerste allerlei pakjes draigen en tilde de laatste uil den trein, alsof zij een veertje opgevoed, omdat ze een klein weesje was, eo die altijd zoo ijverig gewerkt had, dat zij samen er wel van rond konden kome-n- Eil nu had Lize niemand meer, en niets als 't eenvoudige huisje cn de schamele meubeltjes, want die had ze vam Grootmoeder gecrfd- Geon wonder, drrl je jc dan eenzaam en treu rig voelt, als je pas veertien jaar bent! „Lize, waarom huil jc?" vroeg zacht een lieve stem. den wagen en het wiel geduwd, de ossen wer-gelsehman. die Het was aardig *c zien hoe blij Dick en zijn vader waren, toen zij elkaar terugzagen na hun korte scheiding. „Dick is mijn rechterhand", zei oom Eduard la-ter tegen de anderen. „Ik kan zonder zor gen een week of twee, drie van huis gaan, want ik weet. dat alles in mijn aiwezighei-d goed gaat. "Wel heb ik Paul Ilarvey, den En- de vogels zo>ngt, den den aangespoord cn eindelijk mocht het den j ouden Jakob en de andere Kaffers, evenals reizigers gelukken het wiei uit den kuil te den herder, maar Dick heeft het oppeirtoe- ---j-. Eduard had, noodigde hij dc jongens uit aanhij ecn blik van zijn schoonzus-ter opving, las zijn maaltjjd in den wagen deel te nemen. Zii hg daarin, dat hij- zijn woo-rdön niet te ern- krijgen, zoodat zij hun tocht weer konden j zicht voortzetten. Aan het station namen de jongens en oom Eduard afscheid van diens vriend. Een poosje laler voerde de trein hen weer huiswaarts en toen zij in Kaapstad aankwamen, waren zij moe van den dag, die achter hen lag en hun zooveel nieuws vertoond had. HOOFDSTUK V. Thomas "Wharlon verkeerde niet altijd een eveu gelukkige igemoedsslemmiiiig, sinds hij in gezelschop van zijn broer was. Het ver schil, dat er in beider levenslot was en dat op een aistand nauwelijks gevoeld weixl, hin derde hem, n-u ze bij elkaar waren. „Door dien slechten oogst en onzen oïige- lukkigen boekhandel is er niet veel overge bleven van het geld, dat wij vroeger had den", zei Thomas Wharlon somber legen zijn vrouw. „Soms, vooral als ik de kinderen aan zie, maak ik mij heel bezorgd over de toe komst. „Kom Thomas", antwoordde zijn vro-uw, terwijl -zij van haar naaiwerk opkeek, waar mee zij thuis zoowel als elders altijd bezig was, „houd maar goeden moed. "Wie weet, of wc hier niet gelukkiger zullen zijn." Iloewel Thomas Wharlon dit natuurlijk van harte hoo-pto, was hij er nog zoo zeker niet van cn sprak hij er den vo-lgendcn -dajg met zij-n broer over. Ook deze traohlte hem moed in te spreken en spiegelde liem een mooie toe komst voor. „Och Tod, ik maak er mij izoo ongerust over", antwoordde hij. „Nu we hier allemaal zijn, vraag ik me af, of ik er wel verstandig aan gedaan heb, hierheen te komen. Ik ben te oud om mij nog aan de nieuwe oangeving aan te passen. Alles is hier a-nders dan bij ons. Zelfs je schapenfokkerij is anders dan die, waaraan ik gewend ben. En hoe kan een man oip mijn leeftijd er nog aan denken, struisvogels te fokken, ecn diersoort, die mij geheel onbekend is? Ik ben le oud cn de jon gens zijn nog te jon»g. Je zult weldra onder vinden, dat ik een -blok aan je been ben, Ted." Eduard Wharton keek niet weinig verbaasd over dc sombere bui van zijn broer, doch toen zorgt, dat alles geregeld gaat Dick buitenshuis cn tante Alice daarbinnen." Als een Kaap-kolonist over vogels spreekt, bedoelt hij daarmee struisvogels. Dc zorg voor deze dieren nam ecu groot gedeelte van Eduard "Whairlons gedachten in besla-g en hij deed zijn zoon ontelbare vragen over alles, wat er in zij*n afwezigheid was voorgevallen. Dick praatte druk met Chris, terwijl hij de lange teugels vasthield, want al was de weg slecht, hij kende hem zóó goed, dat hij wel met gesloten oogen kon rijden. Het was nu te donker om een voorstelling vam liet landschap te krijgen, dat zij voorbij reden, maar het was in den wagen veel pret tiger dan in den sloffigen trein ern na zons ondergang was het bepaald koeler gewor den. „liet zal gauw lekker frisch rijn", zei Dick. „Moeder zegt altijd, dat de koele nachten haar dc groote hitte over dag doen verdragen. Ik voor mij kan best togen de warmte." „Je ziet e.r uit, alsof je overal tegen kuilt", zei oom Thomas benijdend. Welk een heerlijk iets, zeventien jaar te zijn, kerngezond en vertrouwen te hebben in eigen kracht Thomas Wliarton vergeleek hem rael Chris em volgens zijn meening viel de verge lijking ten vootrdeeilc van Dick uit Het ver baasde hem flan ook, dat zijn broer Dick en Chris behalve het verschil van ecn paar jaar op één lijn stelde. Anton zat zwijgend na te denken over hun reis en zijn moeder en Edith waren 1c moe om veel te zeggen. Zij waren blij, toon zij op hun bestemming aankwamen en oom Eduard, terwijl hij uit den wagen slapte, allen een hartelijk welkom op Wharton Kop Farm toe riep. (Wordt vervolgd.) Be geheimzinnige doos. (Een sprookje.) R. VALDOR. Naverbeld door ALETTA HOOG. Lize zaït voor 't raam en huilde. En niet zonder reden 1 Want Grootmoeder was diie haar lia-d Lize keek op en zag buiten voor haar open raam een vriend el ijk e jonge vrouw staan, en naast haar con jonkman. Er was lots in bol der gelaat, dat er Lize toe bracht om haar geschiedenis te vertellen. „En nu ben ik heel aJIeen, en ik aal m'n heele leven wel onge lukkig zijn", besloot Lize en snikte weer. „Zoo mag je niefl spreiken", zei 'de jongó vrouw, „je hebt nog een heel le*ven vóór Je, en wie Nveet hoe geloïkkig je nog wordt." Maar Lize schudde omgeloovig 't hoofd „Luister eens", zei de -vreemdelinge, „mij A broer en ik tzijn niet rijk, en tooh komem wij je een kosttmr geschenk brengen." Dit zeg gend, nam z haar broer ecn doosiuit de hand en zette die op de vensterbank. „Deze doos is voor jo-u, doe 'm eens open.'* Lize gehoorzaamde cu zag tot haar ver bazing, dal de doos vol was met pakjes naal den cn klosjes garen en zijde. Wal 'n naal den! vam allerlei diikte en grootte! En wat 'n klosjes! ook van allerlei grootte en vam zoo veel kleuren! Lize vond '1 een vreemd cadeauI De jonkman raadde zeker haar gedachten, want hij zei: „Dit is een geheimzinnige doos: het Goluk ligt op den bodem, en nu hangt lief maar vam jou af, of jc H er uit zult halen.'' „Dat zal -niet moeilijk zijn", zei Lize leven dig, dam zal ik dc doos gauw leegmaken." „Pas op, dat je 't niet doet! Want da.n zou het Geluk ontsnappen, en jc zou niets vinden. Je kuurt het alleen vindon, nadat je al die klosjes cn al die naalden hebt opgebruikt. Slechts op deze voorwanrde kam het Geluk, dat cr in verborgen zit. je eigendom worden. „En zie vooral toe", sprak nu de jonge vrouw, „dot je or ecn goed gebruik van maakt, cn dat jc ook 't geld, dat je er mee verdient, goed besteedt. Als je onzen raad trmuw opvolgt, dan zal je, nadat de doos leeg is, stellig je heele leven gelukkig zijn.' Dadelijk hierna verdween '1 tweetal zoo snel. dat Lize niet eens wist, welken kamt ze uit waren gegaan Wat zij ondervonden had. was zoo wonder lijk, dat Lize zich dc oogcm uitwreef en zich afvroeg of ze soms gedroomd had. Maar nee. daar stond werkelijk do doos! dus was t geen droom t Zii bekeek dc doos eens nauwkeurig ho pende ca* toch iets bizondors aan te ontdek ken. Maar het was een gewone doos van licht hout En dan le den-ken, dat he»t Go'.uk er in verborgen was! Heel best, maar om er bij te komen, zou zij eerst al die zijde en dat gaien en al die naalden moeten gebruiken? dat was geen kleinigheid! daar zou ze zeker wel haar heele leven over doen' Maar Lize was een moedig meisje, en zij besloot het te probeeren. Naaien voor ziobzelf, dat was niet noodig. vooreerst had ze mog kleeren genoeg. Daar om girng zij er den volgenden morgen op uit- Ze vertelde, dat ze. nu Grootmoed-r gestor ven was. haar eigen brood moest verdienen - dart Grootmoeder haar 't naaien goed had geleerd, en dat ze zoo heel graag werk wou hebben, en niet le veel zou rekenen. Toen ze dien avond naar huis ging, had ze af een sla poUjc werk onder don arm. Ze was zoo ver laugend o-m haar naalden en klosjes le ge bruiken, dart zij 's morgens vroeg begon. Dag in, da-g uit, zag men haar voor 't omen raam zitten naaien. Tijd om le huilen, of te pein zen. of rich tc vervelen had ze niet, en dal was 'n goed ding! Neljes deed ze haar werk, ze kreeg meer. na een paar weken had ze volop werk, en na eenigen tijd had ze meer werk dan ze al kon. Zoo zag ze hefusch de naalden cn klosje, minderen Geen minuutje verloor ze. Dikwijl als ze mooie toiletjes naaide, dacht ze dat dit baar zelf ook wel goed zouden slaam, en ver hulde ze ook zoo eens iets voor zich zelf te maken. Maar dan kwam 'l haar in dc gelach- te. dat die onbekende geefster van dc griy i •- zinnige doos had gezegd: „Maak er altijd een goed gebruik van', en Lize wvsl wel, «lat het toegeven aan ijdclheid zijn zou, zoo zij. 't eenvoudige naaistertje, zich mooi gnvg klee den. En dus gaf zij haar wensch op. 't Geld, dat zij verdiende, had ze lang niert allemaal noodig. Zou zij er eens van uitgaan j 't er eens echt van nemen? Maar weer was t of ze de woorden van de geefster hoorde. „Zie ook toe, dat je 't geld goed besteedt Ja, dat wou ze doen. En zij gaf er van aan één, die armer was dan zij. Zoo gingen zes jaren voorbij. Lize was nu een mooi jong meisje. En ieder, die haar kende, bicld van haar, omdat ie zoo goea was, zoo bescheiden «n zoo ijverig Maar heel bizonder hield van haar een jongeman, die ook goed em ijverig was, en haar vroeg zijn vrouwtje te worden. En omdat Lize veel van hem hield, zed ze vroolijk ..ja''. Ijizo ead voor haar open raam. en naaide haar bruidsjapon. Toen zij die bijna af had, brak haar naald. Ze ging naar haar doos om er een nieuwe uit te nemen, cn zag toen, dat er nog maar èén naald in was, en 't iaatslf eindje zijde slak er door. Alle klosjes ware» leeg. Op dit oogenblik viel er een schaduw door 't raam, en opziende, zag zij den jonk man en zijn zuster, die haan; d.e geheamdrw nige doos gegeven hadden. Zij zagen er pn«' dies eender «ft als vóór zes jarende ]oa» man even moedig en krachtig en de lOOge vrouw even mooi en goed Wel, Lize", vroeg deze, „hebben wij waa/. héid gesproken? Spijt het je, dat je onzen r-g hebt opgevolgd? 01 heb je werkelt)k 1 Ge» gevonden op den bodem van deze doo»T O ja", antwoordde Lize met een sir gezicht, „ik ben veel gelukkiger geworden l ik ooit had durven hopen, en ik weet, da llet aan u beiden te danken heb Ze? ma ff namen, opdat ik u heel mijn verder l<-ion eere houdc Ik hbet Arbeid", antwoordde dc jvn« man, „en de naam van mijn zu*i Deus d'\

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1915 | | pagina 7