'■'■rbïm
0ooF de dJeagd.
Millie's wandeling.
door Hermanna.
„Ik ga boodschappen doen; wil je mee,
Alinie?" vroeg Aaltje en stak haar hoofd om de
deur van de kamer.
Mime had 't druk met haar poppenwagen en
haar pop en schudde van neen.
„De pop mag óók mee", riep Aaltje nog
goedig.
„Neen, wij gaan liever samen, hè Betsy?"
zei Minie wijs legen haar pop; „dat 's veel
echter."
„Nu, mij goed, als je dan maar voorzichtig
bent en niet builen 't hekje komt."
„Ik ben niet bang, ik ben nooit bang,"
pochte Minie; „'k durf best alleen met Betsv
buiten 't hekje. Ik geef niets om groote hon-
den en ook niet om poesen."
„Ja, dat kan wel zoo wezen," zei Moeder,
„O, o, is dót nu die groote, flinke Minie, die
wel alleen buiten 't hekje durfde?" vroeg Moe
der, terwijl ze haar op den schoot nam en
die juist binnenkwam, „maar als je alleen met tot bedaren bracht. „Dat griezelige dier i
je poppenwagen wilt rijden, moet ie op 't zon- egeltje; het is zeker onder de heg doo:
is een
w heg door uit
nige straatje langs den muur blijven. Hoor buurmans tuin naar hier gekomen. 't Is een
je t, Minie? heel onschuldig beestje, dat je heusch geen
„Ja Moeder", antwoordde Minie, en trok kwaad zal doen. O heden neen, 't egeltje was
een pruillfpje. Zoo kinderachtig vond zij het, zcIfs bang voor jou en schrikte erg, toen hij
al maar t zonnige straatje op en neer tejou 0p eens zog aankomen. Daarom heeft 't
rijden. Maar toch nog kinderachtiger zou hcti2ich veilig aIs ecn ba, ineen"crold- als je 't
wezen met Aaltje een boodschap Ie gaan doen,'diertje nü hadt willen oppakken, zou je je
dacht ze. Neen, dat wou ze nu heelcmaal niet. I aan dc slekcIs geprikt hebben
TCY>m l'iadSh wooo nïnl i- I
„Kom kindje, wees niet zoo flauw, maak je
»,Wat slim," riep Minie, die zich nu wel
gauw klaar 't Is zulk lekker weer; Belsy ver- beetje schaamde en loen liet ze zich van Moe-
langt naar 't zonnetje." zei Moeder en droeg J «.w*
6 aers schoot glijden; ze wou samen met Moe
den poppenwagen vast naar buiten.
Minie dribbelde achter haar aan. Hè ja, wat
was 't heerlijk in de lucht, zoo zoel en warm,
of 't al zomer was, en wat zag dc heg er
friscli uit met al die jonge, groene blaadjes!
„Ziezoo"; Moeder zette den wagen neer en
gaf Minie een kus. „Prettige wandeling, pas
maar goed op Betsy, dat ze niet valt!"
Minic's gezichtje stond nu weer vroolijk; ze
knikte tegen Moeder, terwijl ze de voordeur
voorbijreed ,,'t Gaat zóó leuk," riep ze.
Minie vond 't straatje langs den muur tocH
nog al lang. 't Was best de moeite waard heel
tot aan den hoek te gaan en dan weer terug.
Wat groot voelde zij zich nu ze zoo alleen met
Betsy buiten was. Minie keek. of 't hekje ook
open stond. Ze had daarnet wel erg gebluft,
dat ze nooit bang was, maar zie je, 't was nu
toch wel veilig te weten, dat 't secuur dicht
was en er dus geen groote honden door kon
den komen. Minie was niet bang voor hon
den, o neen, maar ze konden zoo aan je voe
ten snuffelen en dal was vervelend; ook dacht
Minie, dal Betsv wel schrikken zou, als ze op
eens een hond zag.
Neen, 't was nu maar prettig, dat 't dicht
was. De poes van de buren gaf niet om een
gesloten hekje, die kon er wel overheen of
anders kroop ze onder de heg door. Minie
was ook niet bang voor een poes, stellig niet,
maar als ze kopjes tegen jc beencn kwam
geven, durfde je je voeten toch maar niet te
verzetten; dat was zoo'n griezelig gevoel Betsy
was ook liever buiten als de poes er niet was.
Minie tuurde nu onder de heg door en was
blij, dat ze poes nergens zag.
Zoo kwam ze aan 't eind van 't straatje.
Wat was dal? Op eens bleef ze van schrik
slaan.
Zoo'n raar ding zat er op den grond. O, 't
leefde, het bewoog was 't een dier?
der dc arme Betsy gaan halen, die zeker ook
erg geschrikt was
Toen zij bij Belsy kwamen, was 't egeltje
weg.
Belsy was ook weg, maar ze behoefden niet
ver naar haar te zoeken. Aaltje, die juist 't
hekje in was gekomen, had haar in 't bood-
schapmandje gezet om Minie te fopnen.
„Was maar meegegaan, dan hadt je witte
muizen kunnen zien", zei Aaltje. „Bij den dro
gist hadden ze een kooi vol!"
„Maar ik hfü> óók wat leuks gezien," riep
Minie, „een, eenoch een"
„Egel", hielp Moeder.
„O ja, een egel en later werd hij een bal
van stekels hoe vindt jc dat wel?"
„Nou, nou", zei Aaltje hoofdschuddend, „ik
denk, dat Belsy dóór dan zoo van geschrok
ken is, want ze lag heelemaal op zij in haar
wagentje. Jij was zeker niets bang, hè?"
„Eerst wel," moest Minie bekennen, ,,'t was
ook zoo'n raar gezicht, maar weet je, nü ben
ik niet bang meer en vanmiddag gaan Moe
der en ik samen naar hiernaast om te vragen,
of we 't egeltje nog s van dichtbij mogen
zien."
i
.3
Minie zag een spits .snuitje en heldere oog
jes. Wat een wonderlijk beestje I Zijn heele
lijfje was bedekt met stekels.
Minie liet den wagen los; die schoof nog
een eindje vooruit en Betsyy gleed door den
schok op zij. Maar op Betsy kon Minie nu niet
letten. Ze stond angstig tegen den muur aan
gedrukt. Dit dier was nog veel griezeliger dan
een snuffelende, groote hond of een kopjes-
gevende poesl
A C 3''
Op eens had 't geen kop mepr; al meer en
meer trok 't spitse snuitje weg. Nu was er
niets meer van te zien: 't dier was een ronde,
stekelige bal geworden.
Minie schreeuwde zoo hard ze kon. Ze
dacht niet anders, of nu zou die stekelige bal
naar haar toe komen rollen; ze zeilt 't op ecn
loopen, 't zonnige straatje weer af, >aar Moe-,
<ler. -
De Familie Wharton,
Een verhaal uit Zudd-Afrika.
Naar het Engelsch van C. J. Blak e.
Bewerkt door C. H.
HOOFDSTUK IV.
Het verblijf in Kaapstad werd door dc jon
geren benul door het bezoeken van allerlei
bezienswaardigheden, terwijl de ouderen
zaken te verhandelen hadden. Toch vond oom
Eduard nog dc gelegenheid zijn neefjes en
nichtje hier en daar le vergezellen.
Chris stelde voor den Tafelberg te beklim
men, doch hiervoor was oom niet te vinden.
„Nee, nee jongens," zei hij, „jullie weet niet,
wat je vraagt. Niet alleen is die tocht heel
vermoeiend, maar ook gevaarlijk. De mist
het .tafellaken', zooals mijnheer Watts jullie
vertelde, maakt de hellingen gevaarlijk voor
vreemdelingen, 't Is meer dan eens gebeurd,
dat reizigers daardoor in den afgrond zijn ge
stort. Signal Ilill zullen we bij gelegenheid
wel eens beklimmen, doch ik wilde nu je moe
der en Edith eens door Kaapstad leiden."
Zij bezochten nu verschillende bezienswaar
dighedeu: dc Gouvernementsgebouwen, dc
Openbare Leeszaal, het Museum en den prach
tige» Plantentuin. Het kasteel, de kerken en
de pleinen, alles werd in oogenschouw geno
men. Er heerschle een gezellige drukte op
straat en de kinderen vonden, dat de inlan
ders er in hun kleurige klcedij al heel grap
pig uitzagen.
„Wat voor taal spreken die mensehen,
oom?" vroeg Edith.
„De meesten spreken een mengeling van
Hollandsch, Porlugeesch en Engelsch, alles
door elkaar. Onze zwarte bedienden leeren
ons echter spoedig begrijpen.'
Een anderen keer maakten zij een prachti-
gen rit om de stad en vergaten niet den Sig
nal Ilill te beklimmen, waar zij de zilvcrboo-
men van dichtbij konden bewonderen.
Doch de tijd brak aan, dat oom Eduard al
zijn wol verkocht had cn met zijn 'nkoopen
gereed was. Hij begon naar huis te verlangen
en wilde met Kerstmis een echt familiefeest
0]) Wharlon Kop Farm vieren.
„Wat is ,Kop', oom?" vroeg Edith.
».,Kop* beteekent heuvel," antwoordde oom
Eduard. ,Kop' of .Kopje' is ecn heuveltje. Er
is er een op onze farm en we hebben hem naar
ons genoemd. Overmorgen gaan wij er heen,
want morgen wil ik den jongens nog iets laten
zien, dat hen beter op de hoogte zal brengen
dan de langste gesprekken."
Den volgenden morgen hoorden de jongens
in de vroegte reeds de vroolijke slem van hun
oom aan hun slaapkamerdeur.
„Kom jongens, vandaag gaan wij er met
ons drieën op uit," riep hij, „maar we moeten
onderweg zijn, voor de zon te hoog komt.
Het was reeds warm, maar toen de jongens
daarover klaagden, zei oom Eduard lachend,
dat zij maar eens moesten wachten lot
Januari. Dan zou het nog veel erger zijn. Zij
tramden tot een eind buiten de stad en toen
zij daarna wandelden, bewonderden zij de
prachtige bloemen, die er in het wil groei
den. Het had in den laatsten tijd meer gere
gend dan gewoonlijk, zoodat alles welig
groeide en volop in bloei stond.
„Het is nog niets bij drie of vier weken ge
leden," zei oom Eduard, „toen was het hier
één en al bloesem."
Zij kwamen aan een plaats, waar de grond
geleidelijk daalde en keken om zich heen. Voor
hen stond een groot, wit voorwerp, dat dc
jongens voor een tent aanzagen en waar om-
heen meer dan een dozijn ossen stond of lag
te rusten. Twee donker-gekleurde mannen
haalden water uit de buurt en een groote,
forsche farmer leunde tegen een boomstam
en genoot onder het rooken van een pijpje
van het vreedzame tooneeltje vóór zich.
„Dit," zei oom Eduard, „is mijn vriend Gil-
bam. Zijn farm ligt nog veel verder dan de
mijne. Als hij naar Kaapstad gaat, doet hij dit
in een ossenwagen en kampeert hij op'eenigen
afstand van de stad. We zullen eens naar hem
toe gaan. Hij zal ons stellig van allerlei ver
tellen."
Oom Eduard's vriend scheen hun in het
eerste oogenblik een vreemde baas. Hij zag
er vrij norsch uit, doch het bleek spoedig, dat
er een warm hart klopte onder zijn barsch
uiterlijk. Nadat hij ecn lang gesprek met oom
alen gretig, niettegenstaande de hitte. Wie
zou gedacht hebben, dat vleesch in blikjes cn
harde beschuiten, die ze van borden alen,
welke zij zoo goed cn zoo kwaad als het ging
op hun knieën in evenwicht moesten houden,
zoo lekker konden smaken?
Na den maaltijd zagen de jongens met be
langstelling den zwarten koetsier en den
,voorlooper' zooals de man, die het voorste
paar ossen leidde, genoemd werd inspan
nen, dat wil zeggen, de dieren met een juk
aan den wagen bevestigen en aanstalten
maken om hun reis te vervolgen.
„Jongens," zei oom Eduard, „mijn vriend
stelt voor een eind met hem mee te reizen en
wel lot een station, vanwaar we per trein
terug kunnen keeren. Jullie hebt zeker wel
lust in zoo'n tochtje?"
De jongens wilden niets liever dan dat en
de groote wagen zonder veeren, die cr uitzag
als een tent, kraakte, terwijl de zeven koppels
ossen er voor gespannen wrerden. De koet
sier knalde met zijn reusachtige zweep en de
voorlooper greep den teugel, die bevestigd
was aan de horens van het voorste span. Bei
den hieven allerlei kreten aan en onder veel
leven zette het logge voertuig zich in bewe
ging-
In den op zichzelf ruimen wagen waren alte
goederen, welke de eigenaar in Kaapstad ge
kocht had, opgestapeld. Boven in bood een
soort hangmat een gemakkelijke slaapplaats,
zoodat de reiziger in zijn wagen kon over
nachten, terwijl eenige geweren, een paar veld
stoeltjes en wat pollen en pannen aan den
kant waren vastgemaakt.
Wat de jongens bijzonder aardig vonden,
was, dat elke os een naam had en daarnaar
luisterde. Zoodra er Gordon', .Zwartkop' of
een anderen naam geroepen werd, begon het
bewuste dier harder te loopen, ook als zijn
baas hem liefkoozend op de huid klopte.
Eens geraakte één der groote wielen in een
kuil het voornaamste gevaar, waaraan de
reizigers blootgesteld waren. Allen moesten
nu uitstappen en er werd uit alle macht aan
slig moest opvatten, zoodat hij dadelijk wist
wat te antwoorden.
„Kijk eens hier, Tom. hoe oud ben je?''
vroeg hij.
„Vijf-en-v-eerlig", luidde het antwoord, „en
ik verzeker je. dal de beste tijd dan voorbij is
voor een man."
..Kom! Kom!" zei Exluard lachend. „Er
woont een o-urle farmer op nog geen uur af-
stands van Wharlon Kop, die vijf-en-z even1
t i g is en hij behoeft nog niet voor de jonge
ren onder te doen, dat verzeker ik jc. Werke
lijk, je hobt het hij het verkeerde eind en je
moet niet bij de paWken neer gaan zitten. Je
ben-t gezond en sterk en hebt twee fli-nke jon
gens. Ik kan niet 'zeggen, dart rk met Anton
altijd even goed opschiet, wij rijn zoo ge
heel verschillend maar Chris is ecn jongen,
die voor alles te gebruiken is. Merk je niet, hoe
de jongens juist In een nieuw land als dit,
niets lieVer willen dan vooruitkomen?"
„Jij hebt gemakkelijk praten", -zei Thomas
voor zich heen, „doch het is een feit, da<t ik
een gebroken man hen met nagenoeg geen
geld."
„Je kunt.geld krygen. Ik heb je her
haaldelijk gezegd, dat ik jc wil voorschieten,
zooveel je maar noodlg hebt. Hel is met jou
als mot o-nze ossenwagens. Er wordt veel ge
roepen, geduwd en geschreeuwd, maar door
geduld le oefenen en vooral door zelf de
schouders er onder te zetten, kom je uit den
pait en reis je voorspoedig verder."
„Heeft Thomas meor van z.ulke sombere
buieji?" vroeg Eduaird aan zijn schoonzuster,
toen zijn broer even laiter de kamer was uit
gegaan.
Zij glimlachte weemoedig, terwijl zij ant
woordde „Niet Heel dikwijls, maar in de laat
ste jaren is hij zoo geworden en hot 'kost mij
vaak moeite hem wat op le beuren."
„Ja, 'l is niet goed, dat hij aan zulke buien
toegeeft. In negen van dc tien gevallen is er
heelemaal geen reden voor dergelijke som
bere ,gevoelens. Ik -heb een man gekend, -die
zonder eenig ka.pitaal naar de Kaap kwam
en slechts beschikte over een helder vorstand
en een paar vlijtige handen. Binnen een paar
jaar was hij er bovenop."
„Hel -spijl me, Eduard'', zei zijn schoonzus
tor vriendelijk, „want jc zult hem wel heel
ondankbaar vinden, maar geloof me: het zal
spoedig ovengaan, waanschijmlijk met een en
kelen dag. Ik weet dit bij ondervinding."
Doch de wolk op Thomas Whartons voor
hoofd was nog niet opgetrokken, toen zij
Kaapstad verlieten en de eentonige, ver
moeiende spoorrefs was ook niet geschikt om
hem wat op te wekken. Het was gloeiend heet
cn buitengewoon stoffig, terwijl de trein van
hol eene station naar het andere scheen te
kruipen.
Het gezlschap was dan ook heel moe, toen
zij eindelijk het laatste station bereikten.
„Dit is Leymourstack en onze farm ligt nu
nog acht mijion ver. Daar is DLck al met den
wagen om ons tc halen."
De wagen van "Wharlon Kop was niet zoo
groot en zoo zwaar als die van oom vriend
Gilbam en hij werd niet door ossen, maair
door paarden getrokken. Oom Eduard liet zijn
broer en zijn neefjes zijn mooi span bewonde
ren. De jongens keken naar Didc, verlangend
a-ls zij waren hem van dicht bij te zien, terwijl
hij op het perron met den stationschef stond
te praten.
Dick was een stevige, flinke man. Op zeven
tienjarigen leeftijd was hij al grooter dan zijn
vader. Hij scheen een vroolijke baas te zijn
en-begroette zijn familie hartelijk. Vooral zijn
tante en zijn nichlje was hij behulpzaam: hij
hielp de eerste allerlei pakjes draigen en tilde
de laatste uil den trein, alsof zij een veertje
opgevoed, omdat ze een klein weesje was, eo
die altijd zoo ijverig gewerkt had, dat zij
samen er wel van rond konden kome-n- Eil
nu had Lize niemand meer, en niets als 't
eenvoudige huisje cn de schamele meubeltjes,
want die had ze vam Grootmoeder gecrfd-
Geon wonder, drrl je jc dan eenzaam en treu
rig voelt, als je pas veertien jaar bent!
„Lize, waarom huil jc?" vroeg zacht een
lieve stem.
den wagen en het wiel geduwd, de ossen wer-gelsehman. die
Het was aardig *c zien hoe blij Dick en zijn
vader waren, toen zij elkaar terugzagen na
hun korte scheiding.
„Dick is mijn rechterhand", zei oom Eduard
la-ter tegen de anderen. „Ik kan zonder zor
gen een week of twee, drie van huis gaan,
want ik weet. dat alles in mijn aiwezighei-d
goed gaat. "Wel heb ik Paul Ilarvey, den En-
de vogels zo>ngt, den
den aangespoord cn eindelijk mocht het den j ouden Jakob en de andere Kaffers, evenals
reizigers gelukken het wiei uit den kuil te den herder, maar Dick heeft het oppeirtoe-
---j-.
Eduard had, noodigde hij dc jongens uit aanhij ecn blik van zijn schoonzus-ter opving, las
zijn maaltjjd in den wagen deel te nemen. Zii hg daarin, dat hij- zijn woo-rdön niet te ern-
krijgen, zoodat zij hun tocht weer konden j zicht
voortzetten.
Aan het station namen de jongens en oom
Eduard afscheid van diens vriend. Een poosje
laler voerde de trein hen weer huiswaarts en
toen zij in Kaapstad aankwamen, waren zij
moe van den dag, die achter hen lag en hun
zooveel nieuws vertoond had.
HOOFDSTUK V.
Thomas "Wharlon verkeerde niet altijd
een eveu gelukkige igemoedsslemmiiiig, sinds
hij in gezelschop van zijn broer was. Het ver
schil, dat er in beider levenslot was en dat
op een aistand nauwelijks gevoeld weixl, hin
derde hem, n-u ze bij elkaar waren.
„Door dien slechten oogst en onzen oïige-
lukkigen boekhandel is er niet veel overge
bleven van het geld, dat wij vroeger had
den", zei Thomas Wharlon somber legen zijn
vrouw. „Soms, vooral als ik de kinderen aan
zie, maak ik mij heel bezorgd over de toe
komst.
„Kom Thomas", antwoordde zijn vro-uw,
terwijl -zij van haar naaiwerk opkeek, waar
mee zij thuis zoowel als elders altijd bezig
was, „houd maar goeden moed. "Wie weet,
of wc hier niet gelukkiger zullen zijn."
Iloewel Thomas Wharlon dit natuurlijk van
harte hoo-pto, was hij er nog zoo zeker niet
van cn sprak hij er den vo-lgendcn -dajg met
zij-n broer over. Ook deze traohlte hem moed
in te spreken en spiegelde liem een mooie toe
komst voor.
„Och Tod, ik maak er mij izoo ongerust
over", antwoordde hij. „Nu we hier allemaal
zijn, vraag ik me af, of ik er wel verstandig
aan gedaan heb, hierheen te komen. Ik ben
te oud om mij nog aan de nieuwe oangeving
aan te passen. Alles is hier a-nders dan bij
ons. Zelfs je schapenfokkerij is anders dan
die, waaraan ik gewend ben. En hoe kan een
man oip mijn leeftijd er nog aan denken,
struisvogels te fokken, ecn diersoort, die mij
geheel onbekend is? Ik ben le oud cn de jon
gens zijn nog te jon»g. Je zult weldra onder
vinden, dat ik een -blok aan je been ben, Ted."
Eduard Wharton keek niet weinig verbaasd
over dc sombere bui van zijn broer, doch toen
zorgt, dat alles geregeld gaat Dick
buitenshuis cn tante Alice daarbinnen."
Als een Kaap-kolonist over vogels spreekt,
bedoelt hij daarmee struisvogels. Dc zorg
voor deze dieren nam ecu groot gedeelte van
Eduard "Whairlons gedachten in besla-g en hij
deed zijn zoon ontelbare vragen over alles,
wat er in zij*n afwezigheid was voorgevallen.
Dick praatte druk met Chris, terwijl hij de
lange teugels vasthield, want al was de weg
slecht, hij kende hem zóó goed, dat hij wel
met gesloten oogen kon rijden.
Het was nu te donker om een voorstelling
vam liet landschap te krijgen, dat zij voorbij
reden, maar het was in den wagen veel pret
tiger dan in den sloffigen trein ern na zons
ondergang was het bepaald koeler gewor
den.
„liet zal gauw lekker frisch rijn", zei Dick.
„Moeder zegt altijd, dat de koele nachten
haar dc groote hitte over dag doen verdragen.
Ik voor mij kan best togen de warmte."
„Je ziet e.r uit, alsof je overal tegen kuilt",
zei oom Thomas benijdend.
Welk een heerlijk iets, zeventien jaar te zijn,
kerngezond en vertrouwen te hebben in eigen
kracht Thomas Wliarton vergeleek hem rael
Chris em volgens zijn meening viel de verge
lijking ten vootrdeeilc van Dick uit Het ver
baasde hem flan ook, dat zijn broer Dick en
Chris behalve het verschil van ecn paar
jaar op één lijn stelde.
Anton zat zwijgend na te denken over hun
reis en zijn moeder en Edith waren 1c moe
om veel te zeggen. Zij waren blij, toon zij op
hun bestemming aankwamen en oom Eduard,
terwijl hij uit den wagen slapte, allen een
hartelijk welkom op Wharton Kop Farm toe
riep.
(Wordt vervolgd.)
Be geheimzinnige doos.
(Een sprookje.)
R. VALDOR.
Naverbeld door ALETTA HOOG.
Lize zaït voor 't raam en huilde.
En niet zonder reden 1 Want Grootmoeder
was diie haar lia-d
Lize keek op en zag buiten voor haar open
raam een vriend el ijk e jonge vrouw staan, en
naast haar con jonkman. Er was lots in bol
der gelaat, dat er Lize toe bracht om haar
geschiedenis te vertellen. „En nu ben ik heel
aJIeen, en ik aal m'n heele leven wel onge
lukkig zijn", besloot Lize en snikte weer.
„Zoo mag je niefl spreiken", zei 'de jongó
vrouw, „je hebt nog een heel le*ven vóór Je,
en wie Nveet hoe geloïkkig je nog wordt."
Maar Lize schudde omgeloovig 't hoofd
„Luister eens", zei de -vreemdelinge, „mij A
broer en ik tzijn niet rijk, en tooh komem wij
je een kosttmr geschenk brengen." Dit zeg
gend, nam z haar broer ecn doosiuit de hand
en zette die op de vensterbank. „Deze doos
is voor jo-u, doe 'm eens open.'*
Lize gehoorzaamde cu zag tot haar ver
bazing, dal de doos vol was met pakjes naal
den cn klosjes garen en zijde. Wal 'n naal
den! vam allerlei diikte en grootte! En wat 'n
klosjes! ook van allerlei grootte en vam zoo
veel kleuren! Lize vond '1 een vreemd cadeauI
De jonkman raadde zeker haar gedachten,
want hij zei: „Dit is een geheimzinnige doos:
het Goluk ligt op den bodem, en nu hangt lief
maar vam jou af, of jc H er uit zult halen.''
„Dat zal -niet moeilijk zijn", zei Lize leven
dig, dam zal ik dc doos gauw leegmaken."
„Pas op, dat je 't niet doet! Want da.n zou
het Geluk ontsnappen, en jc zou niets vinden.
Je kuurt het alleen vindon, nadat je al die
klosjes cn al die naalden hebt opgebruikt.
Slechts op deze voorwanrde kam het Geluk,
dat cr in verborgen zit. je eigendom worden.
„En zie vooral toe", sprak nu de jonge
vrouw, „dot je or ecn goed gebruik van
maakt, cn dat jc ook 't geld, dat je er mee
verdient, goed besteedt. Als je onzen raad
trmuw opvolgt, dan zal je, nadat de doos leeg
is, stellig je heele leven gelukkig zijn.'
Dadelijk hierna verdween '1 tweetal zoo
snel. dat Lize niet eens wist, welken kamt ze
uit waren gegaan
Wat zij ondervonden had. was zoo wonder
lijk, dat Lize zich dc oogcm uitwreef en zich
afvroeg of ze soms gedroomd had. Maar nee.
daar stond werkelijk do doos! dus was t geen
droom t
Zii bekeek dc doos eens nauwkeurig ho
pende ca* toch iets bizondors aan te ontdek
ken. Maar het was een gewone doos van licht
hout En dan le den-ken, dat he»t Go'.uk er in
verborgen was! Heel best, maar om er bij te
komen, zou zij eerst al die zijde en dat gaien
en al die naalden moeten gebruiken? dat was
geen kleinigheid! daar zou ze zeker wel haar
heele leven over doen'
Maar Lize was een moedig meisje, en zij
besloot het te probeeren.
Naaien voor ziobzelf, dat was niet noodig.
vooreerst had ze mog kleeren genoeg. Daar
om girng zij er den volgenden morgen op uit-
Ze vertelde, dat ze. nu Grootmoed-r gestor
ven was. haar eigen brood moest verdienen -
dart Grootmoeder haar 't naaien goed had
geleerd, en dat ze zoo heel graag werk wou
hebben, en niet le veel zou rekenen. Toen ze
dien avond naar huis ging, had ze af een sla
poUjc werk onder don arm. Ze was zoo ver
laugend o-m haar naalden en klosjes le ge
bruiken, dart zij 's morgens vroeg begon. Dag
in, da-g uit, zag men haar voor 't omen raam
zitten naaien. Tijd om le huilen, of te pein
zen. of rich tc vervelen had ze niet, en dal
was 'n goed ding!
Neljes deed ze haar werk, ze kreeg meer.
na een paar weken had ze volop werk, en
na eenigen tijd had ze meer werk dan ze al
kon. Zoo zag ze hefusch de naalden cn klosje,
minderen Geen minuutje verloor ze. Dikwijl
als ze mooie toiletjes naaide, dacht ze dat dit
baar zelf ook wel goed zouden slaam, en ver
hulde ze ook zoo eens iets voor zich zelf te
maken. Maar dan kwam 'l haar in dc gelach-
te. dat die onbekende geefster van dc griy i •-
zinnige doos had gezegd: „Maak er altijd een
goed gebruik van', en Lize wvsl wel, «lat
het toegeven aan ijdclheid zijn zou, zoo zij.
't eenvoudige naaistertje, zich mooi gnvg klee
den. En dus gaf zij haar wensch op.
't Geld, dat zij verdiende, had ze lang niert
allemaal noodig. Zou zij er eens van uitgaan j
't er eens echt van nemen? Maar weer was t
of ze de woorden van de geefster hoorde.
„Zie ook toe, dat je 't geld goed besteedt Ja,
dat wou ze doen. En zij gaf er van aan één,
die armer was dan zij.
Zoo gingen zes jaren voorbij. Lize was nu
een mooi jong meisje. En ieder, die haar
kende, bicld van haar, omdat ie zoo goea
was, zoo bescheiden «n zoo ijverig Maar heel
bizonder hield van haar een jongeman, die
ook goed em ijverig was, en haar vroeg zijn
vrouwtje te worden. En omdat Lize veel van
hem hield, zed ze vroolijk ..ja''.
Ijizo ead voor haar open raam. en naaide
haar bruidsjapon. Toen zij die bijna af had,
brak haar naald. Ze ging naar haar doos om
er een nieuwe uit te nemen, cn zag toen, dat
er nog maar èén naald in was, en 't iaatslf
eindje zijde slak er door. Alle klosjes ware»
leeg. Op dit oogenblik viel er een schaduw
door 't raam, en opziende, zag zij den jonk
man en zijn zuster, die haan; d.e geheamdrw
nige doos gegeven hadden. Zij zagen er pn«'
dies eender «ft als vóór zes jarende ]oa»
man even moedig en krachtig en de lOOge
vrouw even mooi en goed
Wel, Lize", vroeg deze, „hebben wij waa/.
héid gesproken? Spijt het je, dat je onzen r-g
hebt opgevolgd? 01 heb je werkelt)k 1 Ge»
gevonden op den bodem van deze doo»T
O ja", antwoordde Lize met een sir
gezicht, „ik ben veel gelukkiger geworden l
ik ooit had durven hopen, en ik weet, da
llet aan u beiden te danken heb Ze? ma ff
namen, opdat ik u heel mijn verder l<-ion
eere houdc
Ik hbet Arbeid", antwoordde dc jvn«
man, „en de naam van mijn zu*i
Deus d'\