Oooi3 de Ueagd.
Niemands Lieveling.
Naar het Engelsch van A. DAWSON.
Vrij bewerkt door C. H.
(Slot).
Harry was nog een eindje doorgeloopen en i
^en hoek omgeslagen, toen hij plotseling
een oude vrouw onder een reusachtige para
pluie zag zitten, terwijl vóór haar een soort
/tafel stond, die met appels, noten en andere
lekkernijen beladen was.
Vol verbazing keek hij naar dit alles.
7,Wil je een appel koopen, jongenheer?"
froeg de oude vrouw.
I Harry zocht in zijn zakken en vond er
een halven stuiver in. Hij vroeg: „Is dat ge
noeg, juffrouw Appelvrouw? Ik heb niet
meer."
„Meer dan genoeg! Dank je wel; zoek maar
een mooien appel uit."
Harry deed dit en stak een prachtexem
plaar in zijn zak.
„Woon je altijd onder die parapluie?"
vroeg hij, terwijl hij haar nog steeds vol var-
hazing aankeek.
„Ja jongenheer. Overdag wel. Het houdt
in den zomer de zon en in den winter den
regen tegen."
„Ik denk", zei Harry, „dat verschillende
menschen verschillend wonen. Ik woon met
mijn tantes in een mooi huis, Vader woont
in Indië in een bungalow (1) en Emma heeft blik dikke "'enden met juffrouw Huntley en
Het was echter merkwaardig, hoe kalm juf
frouw Robina dit alles opnam en haar zuster
verbaasde zich te&ens weer over haar ge
duld.
HOOFDSTUK V.
Mijnheer Beer.
j De kinderen hadden langzamerhand ver
schillende vrienden en vriendinnen gemaakt
onder de dorpelingen. Minnie vooral werd
op haar morgenwandelingen met Lina door
iedereen vriendelijk toegeknikt.
Iedereen was even lief tegen „de kleine
jongejuffrouw", gedeeltelijk omdat het zoo'n
aardig ding was en gedeeltelijk, omdat men
algemeen wist, dat zij door haar tanttes niet
dikwijls aangehaald werd. Eri er was nog iets;
de jonge moeders zeiden: „Zij kijkt zoo
graag naur onze kleintjes!" en dat was na
tuurlijk iets, waardoor zij haar harten won.
Minnie was dol op kleine kinderen en
deed niets liever dan op haar teentjes staan
en hun gezichtje streelen.
Harry voelde daar heelemaal niet voor en
beleedigde eens een vrouw niet weinig door
tet zeggen:
„Kijk, net een biet!"
Lina lachte en zei: „Maar Harry, zoo heb
jij er ook uitgezien."
„Niet waar", antwoordde hij verantwaar-
digd. „Ik herinner mij daar niets van!" en
hij liep boos verder, toen Lina onbedaarlijk
begon te lachen.
De kinderen waren vanaf het eerste oogen-
me verteld van een oude vrouw, die in een
schoen woonde (zij moet wel heel klein zijn
geweest), terwijl jij een oude vrouw bent,
die onder een parapluie woont. Ik ben blij,
dat ik je gezien heb en ik zal de tantes en
Minnie van je vertellen; Minnie is mijn
lusje, zie je."
De oude vrouw knikte en zei:
„Maar zeg eens, jongenheer, mag jij wel
100 alleen op straat loopen? Ga maar liever
weer gauw naar huis.
Het is op straat veel prettiger dan in huis,
maar ik kan nu wel teruggaan. Dag juffrouw
Appelvrouw. Als ik eens met mijn tante
beschouwden haar winkel als een soort too-
veroord, vooral Minnie, die niet kon geloo-
ven, dat de winkels in Londen veel greater
en nog mooier waren, zooals Harry zei.
Toen de kinderen pas bij de tantes waren,
deed Minnie niets liever dan op de toon
bank gezet te worden, er af te springen en
dan door juffrouw Huntley te worden opge
vangen, die daarbij altijd zei: „Wat ken dat
meisje springen!" en haar een of andere lek
kernij uit de heerlijke flesschen voor het
raam gaf.
Er was echter .één huis in het dorp, waar
de kinderen niet binnen mochten gaan en
langs kom, zal ik vragen meer appels te koo-wel dat van hun buren' die door de tantes
pen, want zij hebben ieder een beurs vol n0S altil'd a,s indringers werden beschouwd.
geld." Na dit gezegd te hebben, keerde Har
ry zich om en wilde hij weer naar huis gaan.
Soms zagen zij een vriendelijke dame het
hek uitgaan en hen toeknikken, doch zij leer-
Dit was echter gemakkelijker gezegd dan den baar niet nader kennen, totdat op een
gedaan. De huizen en de straten leken nu morgen, toen zij in den tuin speelden vóór
allemaal zóó op elkaar. Hij was echter een
dappere, kleine baas en dacht bij eiken hoek,
dien hij omsloeg, dat hij nu toch zeker het
huis van grootmoeder en de tantes zien zou.
Toen hij dit echter niet ontdekken kon, be
greep hij, dat hij verdwaald was. En er was
niet één bekend gezicht onder al die vreemde
menschen, die hij tegenkwam! De arme jon
gen had reeds geruimen tijd geloopen en
was doodmoe en angstig. De tranen stroom
den hem over de wangen.
Er verzamelden zich allerlei menschen om
hem heen, die hem trachtten te helpen, doch
te vergeefs. De vraag: „Waar woon je dan?"
werd slechts snikkend met de woorden: „Bij
grootmoeder en de tantes" beantwoord. Ein
delijk werd er naar een politieagent gezocht,
doch plotseling slaakte Harry een kreet van
vreugde: hij zag zijn vriend, den orgel
draaier.
„Ik herkende je dadelijk aan mijn eigen
zakdoek!" riep hij buiten adem uit. „Je zult
me wel thuis brengen, hè?"
„Ja, maar jongenheer", antwoordde de
man vriendelijk, „in welke straat woon je?"
„Dat weet ik niet, maar als je me brengt
In de straat, waar ik je orgel mocht draaien,
kan ik het wel vinden."
„Dat is al heel gemakkelijk. Ga maar
mee."
En zoo liepen de orgeldraaier en de kleine
Harry hand aan hand door de drukke stra
ten van Londen.
Intusschen was iedereen thuis heel onge
rust, toen men tot de ontdekking kwam, dat
Harry weg was. Nadat Emma weer in de
mangelkamer teruggekomen was en hem
daar niet aangetroffen had, dacht zij, dat hij
bij zijn tantes was, zoodat er eenige tijd
verliep, eer men bemerkte, dat Harry niet in
huis was.
Er werden naar alle kanten menschen uit
gezonden, maar niemand had een kleinen
jongen met een matrozenpakje aan en een
hoed met blauw lint op gezien. De tantes
Harry's les begon, deze geheimzinnig tegen
Minnie fluisterde:
„Herinner je je het sprookje van Gulden-
haar? Nou, ik heb den beer gezien, die haar
opat. Hij is in den tuin hiernaast."
Dit klonk griezelig. Minnie was echter niet
bang en volgde haar broertje naar een ope
ning in de heg tusschen Rozenhof er de aan
grenzende villa.
En werkelijk, daar lag op een ziekenstoel
iets, dat wel een beer moest zijn. Het was
heelemaal met een ruig vel bedekt en alleen
uit de bontmuts kwam een bosje wit haar.
Juist op dit oogenblik klonk de stem van
tante Rob, dat het tijd voor Harry's les was,
zoodat hij nog alleen maar lachend kon zeg
gen: „Pas maar op, dat hij je niet opeet."
Eerlijk gezegd, was zij eerst wel bang,
maar zij bleef toch staan kijken door de heg
en had de oogen st'jf op den beer gevestigd.
Nu en dan bewoog hij zich onrustig. Plot
seling luisterde Minnie met ingehouden
adem en hoorde zij hem zeggen:
„Och, och! Wat verveel ik mij!" Een diepe
zucht volgde.
Minnie's vriendelijk har';0 voelde zich tot
den armen, verlaten beer aangetrokken. Mis
schien had hij wel nooit Guldenhaar opge
geten en was het alleen maar een sprookje.
In ieder geval was het al heel lang geled°n
en zij besloot het hem maar te vergeven. Zij
plukte een roos, kroop door de heg en ging
naar hem toe.
Een oogenblik later hoorde de kolonel, die
met ziekenverlof uit Indië terug was geko
men en nu bij zijn zuster logeerde, een lief
stemmetje achter hem zeggen:
„Mijnheer Beer, bent u heel alleen?" en
toen hij omkeek, zag hij een klein meisje
met verschrikte oogen en een roos in haar
hand.
Hij wist eerst nic' hoe hij het had en
vroeg:
„Wie ben je, kleine meid:"
„Ik kom u een roos brengen", zei Minnie,
waren wanhopend; plotseling zagen zij ech- hoewel zij niet naderbij durfde komen. „U
ter aan het einde der straat hun vermist bent zoo alleen. Maar bent u heusch een
neefje aankomen en wel aan de hand van een beer en hebt u de arme Guldenhaar opgege-
man, met wien hij vroolijk babbelde. Harry zei het, maar ik geloof, dat u een
„Ik ben verdwaald geweest!" riep hij triom- man bent. Ik heb nog nooit een beer gezien."
fantelijk en h ij heeft me teruggebracht", bijEn Minnie begon te lachen, want zij begreep
deze woorden op zijn metgezel wijzend. inu' dat bet een grapje geweest was.
Het was heel stout van je, Harry, alleeen De kolonel lachte ook, toen hij antwoord-
uit te gaanzei zijn oudste tante, „en we de:
zijn erg ongerust geweest. Ga nu maar da->Jk ook niet, en als je op mijn knie komt
delijk mee naar grootmoeder en beloof, datzitten, beloof ik je, dat ik je niet zal op-
je, zoo iets nooit weer zult doen." eten.
Na den orgeldraaier bedankt en hem een
belooning gegeven te hebben, gingen zij
naar huis.
Daar Minnie hiervoor niet veel scheen te
voelen, ging hij voort:
„Ik houd van kleine meisjes, maar nie-
Dien avond werd Harry aan zijn verstand mand houdt van mij. Wil je bij me komen?" j
gebracht, dat het heel gevaarlijk voor I Dit hakte den knoop door en in het vol-
kleine jongens was alleen uit te gaan en hij gende oogenblik zat Minnie druk babbelend
beloofde plechtig het nooit weer te zullen op zijn knie.
doen.
Na eenigen tijd liep het heerlijke logee-
ren in Londen op een eind en keerde Harry
weer naar zijn dorp terug, waar hij hartelijk
verwelkomd werd door zijn zusje, die de da
gen, welke hij nog wegbleef, al geteld had.
Ook tante Robina was blij, dat Harry te
rug was, hoewel in zijn afwezigheid alles er
weer even netjes had uitgezien als vroeger.
Dit was echter onmogelijk als er zoo'n wild
zang in huis was als Harry, die nu eens de
„Heb u nooit kleine meisjes gehad?" was
haar eerste vraag.
„Ja", antwoordde de kolonel. „Ik heb één
dochtertje gehad. Zij had net zulke mooie
krullen als jij en ik hield zielsveel van haar.
Haar moeder was gestorven, toen zij nog heel
klein was en Ik had niemand om lief te heb
ben dan haar. Op zekeren dag moest ik voor
dienst op reis en ik liet haar bij een kinder
meisje achter. Ik wenschte niets vuriger dan
spoedig weer tot haar terug te keeren. He-
huiskamer binnenkwam met een schip onder j laas, toen ik thuis kwam, was mijn kleine
den arm, terwijl hij zijn tantes vleiend vroeg Violet hard ziek. Ik paste haar dag en nacht
de zeilen vast te maken, en dan weer metop, doch mijn liefde en mijn goede zorgen
-^en hengelsnoer, die ontward moest worden, 'konden haar niet genezen. Zij stierf weinige
dagen later."
Een buitenhuis in Engelsch «Indië, Minnie's onderlipje trilde, toen zij zei: „Uw
dochtertje was dus niet Niemands Lieveling.
Ik ben Niemands Lieveling. Dat heeft Lina
gezegd en alleen Magdalena houdt veel van
mij."
„J ij Niemands Lieveling, kleintje? Onmo
gelijk! En waarom?"
Toen vertelde Minnie alles wat zij wist
van Harry en zich zelf dat Vader in Indië
woonde en hen naar de tantes gestuurd had,
totdat hij zelf ook zou komen. En eindelijk
hoe Harry de lieveling van iedereen en zij
van niemand was.
De kolonel luisterde aandachtig en zei
toen:
„Weet je wel, Minnie, dat ik je Vader ken
en hem een half jaar geleden nog gesproken
heb? Hij heeft me van zijn kinderen verteld
en ik heb jullie portret gezien, maar je was
toen natuurlijk nog veel kleiner. Wat zou hij
blij geweest zijn, als hij hoorde, dat wij
vrienden zijn. Kom je voortaan eiken dag
bij me?"
Minnie keek even bedenkelijk.
„Ik ben bang, dat de tantes het niet goed
zullen vinden", zei ze.
De kolonel beloofde een briefje te zullen
schrijven en toen juffrouw Robina vernam,
dat hij haar broer goed kende, gaf zij haar
toestemming. Zij hoopte maar, dat het kind
niet lastig zou zijn.
Zoo ging Minnie nu eiken dag naar hun
buurman en deze uurtjes waren een genot
zoowel voor den zieken kolonel als voor het
kind. Eens zei ze tegen haar broertje:
„Hij is heelemaal geen beer, maar ik zeg
toch „mijnheer Beer" tegen hem en hij noemt
mij zijn „kleine lieveling". Nu ben ik toch
Iemands Lieveling".
Niet lang daarna werd juffrouw Catharien
ernstig ziek en liep iedereen in huis met
een bezorgd gezicht rond. Minnie vond het
ook érg naar. Als haar zuster het niet zag,
haalde tante Kit het kind wel eens aan of gaf
zij haar een versnapering. Het kleine ding
dacht:
„Ik zal tante Kit Magdalena brengen, die
maakt mij ook altijd weer beter, als ik ziek i
ben. Ongemerkt sloop zij naar de ziekenka
mer. De deur stond open en tante Rob had
haar zuster juist even alleen gelaten. Minnie
keek naar binnen en dacht, dat de zieke*
sliep. Zij wilde Magdalena heel stil op het
bed leggen. Plotseling keek tante Kit haar
glimlachend aan en zei het kleine ding moe
derlijk:
„Arme jij! Hier is Magdalena, tante Kit,
die zal je wel weer beter maken."
Op dit oogenblik kwam tante Rob binnen.
I Zij schrok niet terug, toen zij Minnie in de
ziekenkamer zag en wilde haar wegsturen.
De zieke vroeg echter of ze blijven mocht,
j „Zij doet me goed, zuster", fluisterde zij.
En zoo mocht Minnie eiken dag bij haar
zieke tante komen, zoodat het kleine ding
nu dagelijks twee bezoeken had af te leg
gen. Magdalena ging altijd trouw mee naar
tante en kreeg een eereplaats op het kussen.
Na eenigen tijd werd tante Kit gelukkig
weer beter en zij vertelde aan iedereen, dat
er een wending ten goede in haar ziekte
gekomen was, sinds kleine Minnie met Mag
dalena was binnengestapt.
Eenige maanden later kwam er heerlijk
nieuws: Kapitein Henry Grant was op reis
naar zijn zusters. Het was nu bijna drie jaar
geleden, dat de kinderen hun vader gezien
hadden en vol vreugde zagen zij zijn komst
tegemoet.
Wat was er veel te vertellen! Minnie was
vol van haar „lieven mijnheer Beer", die
Vader in Indië kende en kapitein Henry be
sloot zoo spoedig mogelijk zijn ouden vriend
op te zoeken en hem te bedanken, dat hij
zoo vriendelijk was geweest voor zijn kleine
meid.
Dien avond zat er een gelukkige familie
om de tafel op Rozenhof. De vader was blij,
dat ziin kinderen er zoo gezond uitzagen
en zulk een geluk waren voor zijn zusters.
Kleine Minnie was nu Ieders Lieveling ge
worden.
Dierenverhaaltjes,
verzameld door
ALETTA HOOG.
Koos je, de ekster.
Oio! wat 'n gekwetter en geschetter daar
in dien hoogen populierJa, ja, de eksters
waren weer aan den gang I die bouwden er 1
hun nest, terwijl een paar andere familiele
den een heel wat lager plaatsje hadden uit- j
gezocht, en in de doornhaag aan 't bouwen
waren.
„Tante, is 't waar, dat eksters zoo stelen
kunnen", vroeg Lientje.
„Eksters stelen nou öf ze I daar heb ik
in m'n jeugd wat van beleefd, en dat zal ik
je eens even vertellen.
Mijn zusje had op een wandeling een jon
ge, kale ekster gevonden, die öf uit t nest
was gevallen öf er door de ouders was uit-
gegooid. Mijn zusje bracht het diertje groot
met geweekt brood en kaas en zoo meer,
en zoo werd het een tamme ekster, die heel
genoegelijk op je arm of schouder kwam zit
ten en uit je hand at. Toen Koosje (zoo had
den we haar genoemd) volwassen was, kwa
men ook haar slimme en diefachtige eigen
schappen voor den dag. Iets dat glinsterde,
kon ze gewoon niet laten liggen, en t was
voor ons een aanmaning om niets te laten
slingeren. Eens liet ik een beursje met kra
len bewerkt, 'n oogenblikje liggen, en toen
ik 't weg wou nemen, was Koosje me al vóór
geweest. Lang heb ik er naar gezocht, en t
eindelijk gevonden in een hoekje van den
tuin, waar onze dievegge t verstopt had on
der blaren en takjes, en waar ik haar telkens
naar toe had zien gaan.
Iets anders dat we met onze ekster beleef
den, moet ik je ook nog vertellen. Je zult
daaruit zien, dat eksters geen verlegenheid
kennen, en desnoods een dominee in de war
kunnen brengen. Op 'n Zondagmorgen, even
vóórdat de kerk zal beginnen, daar merken
we, dat onze Koosje ook tot de kerkgangers
behoort. Dat was me 'n schrik. De koster en
wij aan t jagen om er haar uit te krijgen.
Maar jawel, Koosje liet zich niet verjagen,
ze vloog naar een hoog plaatsje, en bleef
daar rustig zitten. Als ze er nu maar geble
ven wasMaar juist als vader z'n preek wil
beginnen, daar vliegt Koosje naar den preek
stoel, en zet zich op den opengeslagen Bij
bel, en kijkt m'n vader met haar glinsteren-
de oogjes guitig aan. Tot belooning krijgt
Koosje n flinken tik. Ze laat zich daar ech
ter volstrekt niet door afschrikkeni n de
kerk zet ze haar onderzoekingstocht voort en
hipt van t eene gezangboek op 't andere, ter-
wijl er gezongen wordt. Nog nooit was er zoo
weinig aandacht in de kerk, en vader preek
te dien morgen voor doovemans ooren f De
koster wou Koosje doodschieten, zei hij na
den dienst. Maar vader zei„Och, wat geeft
dat t is nu toch eenmaal gebeurdmaar
we zullen er wel voor zorgen, dat het niet
weer gebeuren kan".
Nu, dat is 't ook nietMaar Koosje heeft
toch nog menig schelmstukje en dievestreek
uitgehaald buiten de kerk. Eens vloog ze
door t open raam bij een boerin binnen, en
stal den zilveren vingerhoed, die op tafel lag,
een een anderen keer een zilveren rijgpen.
Op een van haar dievetochten is Koosje om
t leven gekomen, 't Glinsterende knipje van
een muizenval, die voor de veldmuizen klaar
stond, had haar zeker aangetrokken, en toen
liep Koosje met recht in den val en bezeer
de zich doodelijk. En we moesten allen toe
stemmen „ja, zoo komen de dieven te
pas I"
Van alles wat.
En de Salzburger zou'mijnen.
Ons gewoon keukenzout komt in het bin
nenste der aarde op verschillende plaatsen
in dikke beddingen of lagen voor, o.a. in de
Karpathen, in Bosnië, Moldavië, Hongarije,
bij Salzburg in Beieren, in Spanje en in
sommige streken van Amerika. Waar dit het
geval is, worden deze beddingen natuurlijk
ontgonnen en kan men dus van zoutmijnen
spreken. Is in de steenkolenmijnen alles
zwart, in de zoutmijnen of zoutwerken is al
les wit en de,uitgehouwen gangen en gewel
ven leveren niet zelden een prachtigen,
schitterenden aanblik op, door al die als
diamant flonkerende zoutwanden.
Vreemdelingen verzuimen dan ook niet
licht eens een kijkje te gaan nemen in zulk
een zoutmijn en vooral die bij Salzburg (dat
letterlijk Zoutburg beteekent) worden druk
door toeristen bezocht.
Om het vermoeiende trappenloopen te
vermijden, heeft men in die mijnen een
soort glijbanen ingericht, die eenigszins
doen denken aan de rutschbanen op onze
kermissen, maar lang zoo gevaarlijk niet
zijn.
Toch is het voor de bezoekers, die zoo
iets niet gewend zijn, altijd een heele on
derneming om zich zoo vliegensvlug naar
beneden te laten glijden en aan gilletjes
van de dames ontbreekt het dan gewoonlijk
ook niet.
De mijnwerkers en de beambten, die da
gelijks omlaag glijden, weten niet beter, of
het behoort zoo. Zij zijn er aan gewend en
lachen dan ook even hartelijk om den noo-
delóozen angst der toeristen, als een oude
matroos aan boord van een mailboot lacht
om een passagier, die zeeziek wordt
Een kleine vergissing.
In de stad Connecticut leefde eens een
koopman, die het door noeste vlijt en spaar
zaamheid van ganzenhoeder tot gezeten han
delsman gebracht had. Ongelukkig had hij
in zijn jeugd slechts weinig onderwijs geno
ten en geen tijd gevonden zich door goed
onderricht in de verschillende wetenschap
pen te bekwamen, zoodat lezen en schrij
ven een kunst was, waarin hij slechts wei
nig vorderingen had gemaakt. Toch wist hij
zich te redden: hij duidde zijn verschillende
artikelen door bijzondere teekens aan en
noteerde ze in zijn boeken dus door een
soort van hieroglyphenschrift. Daar hij in
zijn winkel alles verkocht, wat in 't dagelijk-
sche leven voorkomt, was dit lang niet altijd
even gemakkelijk.
Eens kwam een zijner begunstigers bij
hem, om zijn rekening te voldoen.
„U ontving van mij zei de koopman
terwijl hij in zijn boek bladerde „u ont
ving een vat rum, een baal suiker en een
groote Zwitsersche kaas."
„Neem me niet kwalijk, mijnheer",zei de
boer, „u vergist zich, een Kaas kreeg ik niet,
want die maken we zelf op mijn eigen boer
derij."
„Wel neen", zei de koopman, „ik vergis
me niet, de kaas staat hier wel degelijk in
mijn boek genoteerd."
De boer zwoer echter bij hoog en laag,
dat hij geen kaas gekregen had. „Maar", zei
hij, „een molensteen ontving ik wel."
„Ja, ja", sprak de koopman, „vergeef- me,
ik zal vergeten hebben er de opening bij
in mijn boek te teekenen."
B. K.
Ce levensduur der vogels.
Van den "zwaan beweert men, dot hij wel
300 jaar oud kan worden. Het naast daarbij
komt de volk, van wien Kroner in zijn „No-
turhistoriker" verhaalt, dat men vogels van
deze soort gekend heeft, die 162 jaar c l
zijn geworden. Een even hoogen leeft: i!
misschien wel nog hooger, bereiken de gie
ren en de adelaars. Zoo stierf er in het jaa.
1710 een steenarend, die 104 jaar te voren
gevangen was geworden en misschien reeds
vóór dien tijd een lange reeks van jaren ge
leefd had. Een witkoppige gier, dien men in
1706 gevangen had, stierf in de diergaarde
te Schönbrun bij Weenen in het jaar 1824,
en bleek dus den respectabelen levensduur
van 118 jaar in gevangenschap.
Schinz verhaalt van een lammergier, dien
men dikwijls op een steenblok bij Grindel-
wald zag zitten en dien de oudste mannen
in hun jeugd reeds op dezelfde plek hadden
opgemerkt.
Ook papegaaien moeten het zelfs in hun
gevangenschap 100 jaren en langer nog uit
gehouden hebben. Alexander von Humboldt
verhaalt van den Atoren-papegaai: „De Indi
anen beweerden, dat zij hem daarom niet
verstonden, omdat hij de taal van den uitge
storven Aturenstam sprak." Evenals de roof
vogels en de papegaaien, zien ook de zee-
en moerasvogels gansche geslachten van
menschen komen en gaan. Zoo wil men wel
eens eiderganzen hebben aangetroffen van
over de 100 jaar. Ook de door jong en oud
zoo gaarne gehoorde lentebode, de koekoek,
bereikt een zeer aanzienlijk getal levensja
ren.
Een zeer langen levensduur heeft ook de
raaf. De natuuronderzoeker Naumann be
weert ook, dat deze vogel soms 106 jaar oud
wordt, en van eksters heeft men voorbeel
den, dat zij het 20 25 jaar in gevangen
schap uithielden. In vrijheid leven zij echter
zonder twijfel nog veel langer. Van onze ge
wone of huishen weten wij, dat zij 15 of 20
jaar oud kan worden.
Koningin Victoria.
Eens ging koningin Victoria naar Londen.
Toen de koninklijke trein het station binnen
liep en de tot haar ontvangst verzamelde
personen voortraden, om de vorstin te be
groeten, geschiedde het, dat alles in den
salonwagen stil bleef en de Koningin niet in
de deur verscheen. Zoo ging eenige tijd met
wachten heenverbazing en onrust teeken-
de zich op aller gelaatstrekken, maar nie
mand waagde het den wagen der Koningin
te betreden. Eindelijk wel vijf minuten
waren met vergeefsch wachten verloopen
trad een hofdame uit den salonwagen der
Koningin en gaf door bewegingen en zacht
gefluister te verstaan, dat Koningin Victoria
ingeslapen was en niemand het over zich
kon verkrijgen de vermoeide vorstin te wek
ken. Dat duurde wel een kwartier, terwijl een
plechtige stilte op het steeds zoo drukke
station heerschte. Ten laatste verscheen de
Koningin en verloste een glimlach op het
vriendelijk gelaat haar gevolg van den
pijnlijken druk.
Jaspje.
Kijk Jaap, die kleine dreumes,
Wat loopt hij daar toch vlugl
Het pluimpje van zijn mutsje.
Dat bengelt op zijn rug.
Zijn beentjes stappen deftig.
Zijn armpjes zijn gestrekt;
En heel het dikke lijfje
is dapper uitgerekt.
Hij brengt een brief voor Vader,
Een grooten, naar de bus.
Wil zélf hem in du gleuf doen.
Niet wachten op zijn zus.
„Maar, Jaap, mijn domme yentje.
Je bent nog veel te klein!
De laagste mag 't niet wezen,
De hoogste mod het zijn."
MIA K