Oooi3 de Ueagd. Niemands Lieveling. Naar het Engelsch van A. DAWSON. Vrij bewerkt door C. H. (Slot). Harry was nog een eindje doorgeloopen en i ^en hoek omgeslagen, toen hij plotseling een oude vrouw onder een reusachtige para pluie zag zitten, terwijl vóór haar een soort /tafel stond, die met appels, noten en andere lekkernijen beladen was. Vol verbazing keek hij naar dit alles. 7,Wil je een appel koopen, jongenheer?" froeg de oude vrouw. I Harry zocht in zijn zakken en vond er een halven stuiver in. Hij vroeg: „Is dat ge noeg, juffrouw Appelvrouw? Ik heb niet meer." „Meer dan genoeg! Dank je wel; zoek maar een mooien appel uit." Harry deed dit en stak een prachtexem plaar in zijn zak. „Woon je altijd onder die parapluie?" vroeg hij, terwijl hij haar nog steeds vol var- hazing aankeek. „Ja jongenheer. Overdag wel. Het houdt in den zomer de zon en in den winter den regen tegen." „Ik denk", zei Harry, „dat verschillende menschen verschillend wonen. Ik woon met mijn tantes in een mooi huis, Vader woont in Indië in een bungalow (1) en Emma heeft blik dikke "'enden met juffrouw Huntley en Het was echter merkwaardig, hoe kalm juf frouw Robina dit alles opnam en haar zuster verbaasde zich te&ens weer over haar ge duld. HOOFDSTUK V. Mijnheer Beer. j De kinderen hadden langzamerhand ver schillende vrienden en vriendinnen gemaakt onder de dorpelingen. Minnie vooral werd op haar morgenwandelingen met Lina door iedereen vriendelijk toegeknikt. Iedereen was even lief tegen „de kleine jongejuffrouw", gedeeltelijk omdat het zoo'n aardig ding was en gedeeltelijk, omdat men algemeen wist, dat zij door haar tanttes niet dikwijls aangehaald werd. Eri er was nog iets; de jonge moeders zeiden: „Zij kijkt zoo graag naur onze kleintjes!" en dat was na tuurlijk iets, waardoor zij haar harten won. Minnie was dol op kleine kinderen en deed niets liever dan op haar teentjes staan en hun gezichtje streelen. Harry voelde daar heelemaal niet voor en beleedigde eens een vrouw niet weinig door tet zeggen: „Kijk, net een biet!" Lina lachte en zei: „Maar Harry, zoo heb jij er ook uitgezien." „Niet waar", antwoordde hij verantwaar- digd. „Ik herinner mij daar niets van!" en hij liep boos verder, toen Lina onbedaarlijk begon te lachen. De kinderen waren vanaf het eerste oogen- me verteld van een oude vrouw, die in een schoen woonde (zij moet wel heel klein zijn geweest), terwijl jij een oude vrouw bent, die onder een parapluie woont. Ik ben blij, dat ik je gezien heb en ik zal de tantes en Minnie van je vertellen; Minnie is mijn lusje, zie je." De oude vrouw knikte en zei: „Maar zeg eens, jongenheer, mag jij wel 100 alleen op straat loopen? Ga maar liever weer gauw naar huis. Het is op straat veel prettiger dan in huis, maar ik kan nu wel teruggaan. Dag juffrouw Appelvrouw. Als ik eens met mijn tante beschouwden haar winkel als een soort too- veroord, vooral Minnie, die niet kon geloo- ven, dat de winkels in Londen veel greater en nog mooier waren, zooals Harry zei. Toen de kinderen pas bij de tantes waren, deed Minnie niets liever dan op de toon bank gezet te worden, er af te springen en dan door juffrouw Huntley te worden opge vangen, die daarbij altijd zei: „Wat ken dat meisje springen!" en haar een of andere lek kernij uit de heerlijke flesschen voor het raam gaf. Er was echter .één huis in het dorp, waar de kinderen niet binnen mochten gaan en langs kom, zal ik vragen meer appels te koo-wel dat van hun buren' die door de tantes pen, want zij hebben ieder een beurs vol n0S altil'd a,s indringers werden beschouwd. geld." Na dit gezegd te hebben, keerde Har ry zich om en wilde hij weer naar huis gaan. Soms zagen zij een vriendelijke dame het hek uitgaan en hen toeknikken, doch zij leer- Dit was echter gemakkelijker gezegd dan den baar niet nader kennen, totdat op een gedaan. De huizen en de straten leken nu morgen, toen zij in den tuin speelden vóór allemaal zóó op elkaar. Hij was echter een dappere, kleine baas en dacht bij eiken hoek, dien hij omsloeg, dat hij nu toch zeker het huis van grootmoeder en de tantes zien zou. Toen hij dit echter niet ontdekken kon, be greep hij, dat hij verdwaald was. En er was niet één bekend gezicht onder al die vreemde menschen, die hij tegenkwam! De arme jon gen had reeds geruimen tijd geloopen en was doodmoe en angstig. De tranen stroom den hem over de wangen. Er verzamelden zich allerlei menschen om hem heen, die hem trachtten te helpen, doch te vergeefs. De vraag: „Waar woon je dan?" werd slechts snikkend met de woorden: „Bij grootmoeder en de tantes" beantwoord. Ein delijk werd er naar een politieagent gezocht, doch plotseling slaakte Harry een kreet van vreugde: hij zag zijn vriend, den orgel draaier. „Ik herkende je dadelijk aan mijn eigen zakdoek!" riep hij buiten adem uit. „Je zult me wel thuis brengen, hè?" „Ja, maar jongenheer", antwoordde de man vriendelijk, „in welke straat woon je?" „Dat weet ik niet, maar als je me brengt In de straat, waar ik je orgel mocht draaien, kan ik het wel vinden." „Dat is al heel gemakkelijk. Ga maar mee." En zoo liepen de orgeldraaier en de kleine Harry hand aan hand door de drukke stra ten van Londen. Intusschen was iedereen thuis heel onge rust, toen men tot de ontdekking kwam, dat Harry weg was. Nadat Emma weer in de mangelkamer teruggekomen was en hem daar niet aangetroffen had, dacht zij, dat hij bij zijn tantes was, zoodat er eenige tijd verliep, eer men bemerkte, dat Harry niet in huis was. Er werden naar alle kanten menschen uit gezonden, maar niemand had een kleinen jongen met een matrozenpakje aan en een hoed met blauw lint op gezien. De tantes Harry's les begon, deze geheimzinnig tegen Minnie fluisterde: „Herinner je je het sprookje van Gulden- haar? Nou, ik heb den beer gezien, die haar opat. Hij is in den tuin hiernaast." Dit klonk griezelig. Minnie was echter niet bang en volgde haar broertje naar een ope ning in de heg tusschen Rozenhof er de aan grenzende villa. En werkelijk, daar lag op een ziekenstoel iets, dat wel een beer moest zijn. Het was heelemaal met een ruig vel bedekt en alleen uit de bontmuts kwam een bosje wit haar. Juist op dit oogenblik klonk de stem van tante Rob, dat het tijd voor Harry's les was, zoodat hij nog alleen maar lachend kon zeg gen: „Pas maar op, dat hij je niet opeet." Eerlijk gezegd, was zij eerst wel bang, maar zij bleef toch staan kijken door de heg en had de oogen st'jf op den beer gevestigd. Nu en dan bewoog hij zich onrustig. Plot seling luisterde Minnie met ingehouden adem en hoorde zij hem zeggen: „Och, och! Wat verveel ik mij!" Een diepe zucht volgde. Minnie's vriendelijk har';0 voelde zich tot den armen, verlaten beer aangetrokken. Mis schien had hij wel nooit Guldenhaar opge geten en was het alleen maar een sprookje. In ieder geval was het al heel lang geled°n en zij besloot het hem maar te vergeven. Zij plukte een roos, kroop door de heg en ging naar hem toe. Een oogenblik later hoorde de kolonel, die met ziekenverlof uit Indië terug was geko men en nu bij zijn zuster logeerde, een lief stemmetje achter hem zeggen: „Mijnheer Beer, bent u heel alleen?" en toen hij omkeek, zag hij een klein meisje met verschrikte oogen en een roos in haar hand. Hij wist eerst nic' hoe hij het had en vroeg: „Wie ben je, kleine meid:" „Ik kom u een roos brengen", zei Minnie, waren wanhopend; plotseling zagen zij ech- hoewel zij niet naderbij durfde komen. „U ter aan het einde der straat hun vermist bent zoo alleen. Maar bent u heusch een neefje aankomen en wel aan de hand van een beer en hebt u de arme Guldenhaar opgege- man, met wien hij vroolijk babbelde. Harry zei het, maar ik geloof, dat u een „Ik ben verdwaald geweest!" riep hij triom- man bent. Ik heb nog nooit een beer gezien." fantelijk en h ij heeft me teruggebracht", bijEn Minnie begon te lachen, want zij begreep deze woorden op zijn metgezel wijzend. inu' dat bet een grapje geweest was. Het was heel stout van je, Harry, alleeen De kolonel lachte ook, toen hij antwoord- uit te gaanzei zijn oudste tante, „en we de: zijn erg ongerust geweest. Ga nu maar da->Jk ook niet, en als je op mijn knie komt delijk mee naar grootmoeder en beloof, datzitten, beloof ik je, dat ik je niet zal op- je, zoo iets nooit weer zult doen." eten. Na den orgeldraaier bedankt en hem een belooning gegeven te hebben, gingen zij naar huis. Daar Minnie hiervoor niet veel scheen te voelen, ging hij voort: „Ik houd van kleine meisjes, maar nie- Dien avond werd Harry aan zijn verstand mand houdt van mij. Wil je bij me komen?" j gebracht, dat het heel gevaarlijk voor I Dit hakte den knoop door en in het vol- kleine jongens was alleen uit te gaan en hij gende oogenblik zat Minnie druk babbelend beloofde plechtig het nooit weer te zullen op zijn knie. doen. Na eenigen tijd liep het heerlijke logee- ren in Londen op een eind en keerde Harry weer naar zijn dorp terug, waar hij hartelijk verwelkomd werd door zijn zusje, die de da gen, welke hij nog wegbleef, al geteld had. Ook tante Robina was blij, dat Harry te rug was, hoewel in zijn afwezigheid alles er weer even netjes had uitgezien als vroeger. Dit was echter onmogelijk als er zoo'n wild zang in huis was als Harry, die nu eens de „Heb u nooit kleine meisjes gehad?" was haar eerste vraag. „Ja", antwoordde de kolonel. „Ik heb één dochtertje gehad. Zij had net zulke mooie krullen als jij en ik hield zielsveel van haar. Haar moeder was gestorven, toen zij nog heel klein was en Ik had niemand om lief te heb ben dan haar. Op zekeren dag moest ik voor dienst op reis en ik liet haar bij een kinder meisje achter. Ik wenschte niets vuriger dan spoedig weer tot haar terug te keeren. He- huiskamer binnenkwam met een schip onder j laas, toen ik thuis kwam, was mijn kleine den arm, terwijl hij zijn tantes vleiend vroeg Violet hard ziek. Ik paste haar dag en nacht de zeilen vast te maken, en dan weer metop, doch mijn liefde en mijn goede zorgen -^en hengelsnoer, die ontward moest worden, 'konden haar niet genezen. Zij stierf weinige dagen later." Een buitenhuis in Engelsch «Indië, Minnie's onderlipje trilde, toen zij zei: „Uw dochtertje was dus niet Niemands Lieveling. Ik ben Niemands Lieveling. Dat heeft Lina gezegd en alleen Magdalena houdt veel van mij." „J ij Niemands Lieveling, kleintje? Onmo gelijk! En waarom?" Toen vertelde Minnie alles wat zij wist van Harry en zich zelf dat Vader in Indië woonde en hen naar de tantes gestuurd had, totdat hij zelf ook zou komen. En eindelijk hoe Harry de lieveling van iedereen en zij van niemand was. De kolonel luisterde aandachtig en zei toen: „Weet je wel, Minnie, dat ik je Vader ken en hem een half jaar geleden nog gesproken heb? Hij heeft me van zijn kinderen verteld en ik heb jullie portret gezien, maar je was toen natuurlijk nog veel kleiner. Wat zou hij blij geweest zijn, als hij hoorde, dat wij vrienden zijn. Kom je voortaan eiken dag bij me?" Minnie keek even bedenkelijk. „Ik ben bang, dat de tantes het niet goed zullen vinden", zei ze. De kolonel beloofde een briefje te zullen schrijven en toen juffrouw Robina vernam, dat hij haar broer goed kende, gaf zij haar toestemming. Zij hoopte maar, dat het kind niet lastig zou zijn. Zoo ging Minnie nu eiken dag naar hun buurman en deze uurtjes waren een genot zoowel voor den zieken kolonel als voor het kind. Eens zei ze tegen haar broertje: „Hij is heelemaal geen beer, maar ik zeg toch „mijnheer Beer" tegen hem en hij noemt mij zijn „kleine lieveling". Nu ben ik toch Iemands Lieveling". Niet lang daarna werd juffrouw Catharien ernstig ziek en liep iedereen in huis met een bezorgd gezicht rond. Minnie vond het ook érg naar. Als haar zuster het niet zag, haalde tante Kit het kind wel eens aan of gaf zij haar een versnapering. Het kleine ding dacht: „Ik zal tante Kit Magdalena brengen, die maakt mij ook altijd weer beter, als ik ziek i ben. Ongemerkt sloop zij naar de ziekenka mer. De deur stond open en tante Rob had haar zuster juist even alleen gelaten. Minnie keek naar binnen en dacht, dat de zieke* sliep. Zij wilde Magdalena heel stil op het bed leggen. Plotseling keek tante Kit haar glimlachend aan en zei het kleine ding moe derlijk: „Arme jij! Hier is Magdalena, tante Kit, die zal je wel weer beter maken." Op dit oogenblik kwam tante Rob binnen. I Zij schrok niet terug, toen zij Minnie in de ziekenkamer zag en wilde haar wegsturen. De zieke vroeg echter of ze blijven mocht, j „Zij doet me goed, zuster", fluisterde zij. En zoo mocht Minnie eiken dag bij haar zieke tante komen, zoodat het kleine ding nu dagelijks twee bezoeken had af te leg gen. Magdalena ging altijd trouw mee naar tante en kreeg een eereplaats op het kussen. Na eenigen tijd werd tante Kit gelukkig weer beter en zij vertelde aan iedereen, dat er een wending ten goede in haar ziekte gekomen was, sinds kleine Minnie met Mag dalena was binnengestapt. Eenige maanden later kwam er heerlijk nieuws: Kapitein Henry Grant was op reis naar zijn zusters. Het was nu bijna drie jaar geleden, dat de kinderen hun vader gezien hadden en vol vreugde zagen zij zijn komst tegemoet. Wat was er veel te vertellen! Minnie was vol van haar „lieven mijnheer Beer", die Vader in Indië kende en kapitein Henry be sloot zoo spoedig mogelijk zijn ouden vriend op te zoeken en hem te bedanken, dat hij zoo vriendelijk was geweest voor zijn kleine meid. Dien avond zat er een gelukkige familie om de tafel op Rozenhof. De vader was blij, dat ziin kinderen er zoo gezond uitzagen en zulk een geluk waren voor zijn zusters. Kleine Minnie was nu Ieders Lieveling ge worden. Dierenverhaaltjes, verzameld door ALETTA HOOG. Koos je, de ekster. Oio! wat 'n gekwetter en geschetter daar in dien hoogen populierJa, ja, de eksters waren weer aan den gang I die bouwden er 1 hun nest, terwijl een paar andere familiele den een heel wat lager plaatsje hadden uit- j gezocht, en in de doornhaag aan 't bouwen waren. „Tante, is 't waar, dat eksters zoo stelen kunnen", vroeg Lientje. „Eksters stelen nou öf ze I daar heb ik in m'n jeugd wat van beleefd, en dat zal ik je eens even vertellen. Mijn zusje had op een wandeling een jon ge, kale ekster gevonden, die öf uit t nest was gevallen öf er door de ouders was uit- gegooid. Mijn zusje bracht het diertje groot met geweekt brood en kaas en zoo meer, en zoo werd het een tamme ekster, die heel genoegelijk op je arm of schouder kwam zit ten en uit je hand at. Toen Koosje (zoo had den we haar genoemd) volwassen was, kwa men ook haar slimme en diefachtige eigen schappen voor den dag. Iets dat glinsterde, kon ze gewoon niet laten liggen, en t was voor ons een aanmaning om niets te laten slingeren. Eens liet ik een beursje met kra len bewerkt, 'n oogenblikje liggen, en toen ik 't weg wou nemen, was Koosje me al vóór geweest. Lang heb ik er naar gezocht, en t eindelijk gevonden in een hoekje van den tuin, waar onze dievegge t verstopt had on der blaren en takjes, en waar ik haar telkens naar toe had zien gaan. Iets anders dat we met onze ekster beleef den, moet ik je ook nog vertellen. Je zult daaruit zien, dat eksters geen verlegenheid kennen, en desnoods een dominee in de war kunnen brengen. Op 'n Zondagmorgen, even vóórdat de kerk zal beginnen, daar merken we, dat onze Koosje ook tot de kerkgangers behoort. Dat was me 'n schrik. De koster en wij aan t jagen om er haar uit te krijgen. Maar jawel, Koosje liet zich niet verjagen, ze vloog naar een hoog plaatsje, en bleef daar rustig zitten. Als ze er nu maar geble ven wasMaar juist als vader z'n preek wil beginnen, daar vliegt Koosje naar den preek stoel, en zet zich op den opengeslagen Bij bel, en kijkt m'n vader met haar glinsteren- de oogjes guitig aan. Tot belooning krijgt Koosje n flinken tik. Ze laat zich daar ech ter volstrekt niet door afschrikkeni n de kerk zet ze haar onderzoekingstocht voort en hipt van t eene gezangboek op 't andere, ter- wijl er gezongen wordt. Nog nooit was er zoo weinig aandacht in de kerk, en vader preek te dien morgen voor doovemans ooren f De koster wou Koosje doodschieten, zei hij na den dienst. Maar vader zei„Och, wat geeft dat t is nu toch eenmaal gebeurdmaar we zullen er wel voor zorgen, dat het niet weer gebeuren kan". Nu, dat is 't ook nietMaar Koosje heeft toch nog menig schelmstukje en dievestreek uitgehaald buiten de kerk. Eens vloog ze door t open raam bij een boerin binnen, en stal den zilveren vingerhoed, die op tafel lag, een een anderen keer een zilveren rijgpen. Op een van haar dievetochten is Koosje om t leven gekomen, 't Glinsterende knipje van een muizenval, die voor de veldmuizen klaar stond, had haar zeker aangetrokken, en toen liep Koosje met recht in den val en bezeer de zich doodelijk. En we moesten allen toe stemmen „ja, zoo komen de dieven te pas I" Van alles wat. En de Salzburger zou'mijnen. Ons gewoon keukenzout komt in het bin nenste der aarde op verschillende plaatsen in dikke beddingen of lagen voor, o.a. in de Karpathen, in Bosnië, Moldavië, Hongarije, bij Salzburg in Beieren, in Spanje en in sommige streken van Amerika. Waar dit het geval is, worden deze beddingen natuurlijk ontgonnen en kan men dus van zoutmijnen spreken. Is in de steenkolenmijnen alles zwart, in de zoutmijnen of zoutwerken is al les wit en de,uitgehouwen gangen en gewel ven leveren niet zelden een prachtigen, schitterenden aanblik op, door al die als diamant flonkerende zoutwanden. Vreemdelingen verzuimen dan ook niet licht eens een kijkje te gaan nemen in zulk een zoutmijn en vooral die bij Salzburg (dat letterlijk Zoutburg beteekent) worden druk door toeristen bezocht. Om het vermoeiende trappenloopen te vermijden, heeft men in die mijnen een soort glijbanen ingericht, die eenigszins doen denken aan de rutschbanen op onze kermissen, maar lang zoo gevaarlijk niet zijn. Toch is het voor de bezoekers, die zoo iets niet gewend zijn, altijd een heele on derneming om zich zoo vliegensvlug naar beneden te laten glijden en aan gilletjes van de dames ontbreekt het dan gewoonlijk ook niet. De mijnwerkers en de beambten, die da gelijks omlaag glijden, weten niet beter, of het behoort zoo. Zij zijn er aan gewend en lachen dan ook even hartelijk om den noo- delóozen angst der toeristen, als een oude matroos aan boord van een mailboot lacht om een passagier, die zeeziek wordt Een kleine vergissing. In de stad Connecticut leefde eens een koopman, die het door noeste vlijt en spaar zaamheid van ganzenhoeder tot gezeten han delsman gebracht had. Ongelukkig had hij in zijn jeugd slechts weinig onderwijs geno ten en geen tijd gevonden zich door goed onderricht in de verschillende wetenschap pen te bekwamen, zoodat lezen en schrij ven een kunst was, waarin hij slechts wei nig vorderingen had gemaakt. Toch wist hij zich te redden: hij duidde zijn verschillende artikelen door bijzondere teekens aan en noteerde ze in zijn boeken dus door een soort van hieroglyphenschrift. Daar hij in zijn winkel alles verkocht, wat in 't dagelijk- sche leven voorkomt, was dit lang niet altijd even gemakkelijk. Eens kwam een zijner begunstigers bij hem, om zijn rekening te voldoen. „U ontving van mij zei de koopman terwijl hij in zijn boek bladerde „u ont ving een vat rum, een baal suiker en een groote Zwitsersche kaas." „Neem me niet kwalijk, mijnheer",zei de boer, „u vergist zich, een Kaas kreeg ik niet, want die maken we zelf op mijn eigen boer derij." „Wel neen", zei de koopman, „ik vergis me niet, de kaas staat hier wel degelijk in mijn boek genoteerd." De boer zwoer echter bij hoog en laag, dat hij geen kaas gekregen had. „Maar", zei hij, „een molensteen ontving ik wel." „Ja, ja", sprak de koopman, „vergeef- me, ik zal vergeten hebben er de opening bij in mijn boek te teekenen." B. K. Ce levensduur der vogels. Van den "zwaan beweert men, dot hij wel 300 jaar oud kan worden. Het naast daarbij komt de volk, van wien Kroner in zijn „No- turhistoriker" verhaalt, dat men vogels van deze soort gekend heeft, die 162 jaar c l zijn geworden. Een even hoogen leeft: i! misschien wel nog hooger, bereiken de gie ren en de adelaars. Zoo stierf er in het jaa. 1710 een steenarend, die 104 jaar te voren gevangen was geworden en misschien reeds vóór dien tijd een lange reeks van jaren ge leefd had. Een witkoppige gier, dien men in 1706 gevangen had, stierf in de diergaarde te Schönbrun bij Weenen in het jaar 1824, en bleek dus den respectabelen levensduur van 118 jaar in gevangenschap. Schinz verhaalt van een lammergier, dien men dikwijls op een steenblok bij Grindel- wald zag zitten en dien de oudste mannen in hun jeugd reeds op dezelfde plek hadden opgemerkt. Ook papegaaien moeten het zelfs in hun gevangenschap 100 jaren en langer nog uit gehouden hebben. Alexander von Humboldt verhaalt van den Atoren-papegaai: „De Indi anen beweerden, dat zij hem daarom niet verstonden, omdat hij de taal van den uitge storven Aturenstam sprak." Evenals de roof vogels en de papegaaien, zien ook de zee- en moerasvogels gansche geslachten van menschen komen en gaan. Zoo wil men wel eens eiderganzen hebben aangetroffen van over de 100 jaar. Ook de door jong en oud zoo gaarne gehoorde lentebode, de koekoek, bereikt een zeer aanzienlijk getal levensja ren. Een zeer langen levensduur heeft ook de raaf. De natuuronderzoeker Naumann be weert ook, dat deze vogel soms 106 jaar oud wordt, en van eksters heeft men voorbeel den, dat zij het 20 25 jaar in gevangen schap uithielden. In vrijheid leven zij echter zonder twijfel nog veel langer. Van onze ge wone of huishen weten wij, dat zij 15 of 20 jaar oud kan worden. Koningin Victoria. Eens ging koningin Victoria naar Londen. Toen de koninklijke trein het station binnen liep en de tot haar ontvangst verzamelde personen voortraden, om de vorstin te be groeten, geschiedde het, dat alles in den salonwagen stil bleef en de Koningin niet in de deur verscheen. Zoo ging eenige tijd met wachten heenverbazing en onrust teeken- de zich op aller gelaatstrekken, maar nie mand waagde het den wagen der Koningin te betreden. Eindelijk wel vijf minuten waren met vergeefsch wachten verloopen trad een hofdame uit den salonwagen der Koningin en gaf door bewegingen en zacht gefluister te verstaan, dat Koningin Victoria ingeslapen was en niemand het over zich kon verkrijgen de vermoeide vorstin te wek ken. Dat duurde wel een kwartier, terwijl een plechtige stilte op het steeds zoo drukke station heerschte. Ten laatste verscheen de Koningin en verloste een glimlach op het vriendelijk gelaat haar gevolg van den pijnlijken druk. Jaspje. Kijk Jaap, die kleine dreumes, Wat loopt hij daar toch vlugl Het pluimpje van zijn mutsje. Dat bengelt op zijn rug. Zijn beentjes stappen deftig. Zijn armpjes zijn gestrekt; En heel het dikke lijfje is dapper uitgerekt. Hij brengt een brief voor Vader, Een grooten, naar de bus. Wil zélf hem in du gleuf doen. Niet wachten op zijn zus. „Maar, Jaap, mijn domme yentje. Je bent nog veel te klein! De laagste mag 't niet wezen, De hoogste mod het zijn." MIA K

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1915 | | pagina 7