Qoot3 de ||ea|d. Helden en Heldinnen. Naar het Engelsch van MICHAEL. Bewerkt door C. H. De dageraad begon te gloren in het oos- len, waar de golven nog woest over elkaar rolden na den storm in den afgeloopen nacht. De reddingsboot was er in de don kere uren op uit geweest en had bijstand .verleend aan een schip, dat in nood ver-1 keerde. Hoe de menschen gevonden en ge- red waren, werd door Bob Griffith, de aan voerder der boot, verteld in het eenvoudige kutje, waar hij bij Tom Warren, zijn schoon- yader, inwoonde. Bob's vrouw stond naar haar man te luis- feren. Deze had zich nog niet verkleed, hij had zelfs den reddingsgordel nog om en zat half op de ruwe houten tafel. Achter hem »tond Jim Farlow, één der leden van de be manning, met de nog niet uitgedoofde lan taarn in de hand, en bij de deur stond nog een derde kameraad. Achter in het vertrek ïat een oude vrouw bij het vuur, dat pas was aangemaakt; zij verzorgde een zwak- uitziende dame, wier bleek gelaat en tranen verrieden, dat zij onder een groot leed ge bukt ging. Er zijn menschen, die niet goed kunnen luisteren, zonder dat zij wat in hun handen hebben en dit was het geval met Tom War ren. Werktuigelijk had hij twee einden touw opgenomen en knoopte die aan elkaar terwijl Bob hij sprak op gedempten toon om de dame bij het vuur niet te storen verslag deed van hetgeen er dien nacht ge beurd was. „Tien minuten nadat het noodsein had ge klonken, was de boot in volle zee. Geen der mannen ontbrak: er zaten er tien aan de roeiklampen en ik zat aan het roer. We roei den uit alle macht" Bob smukte zijn ver haal op door roeibeweging na te bootsen en zijn geheele verslag werd door gebaren ver levendigd „en we lichtten de Hoop een beste boot is het over de golven, als of zij een veertje was. „Het was zóó donker", ging Bob op nog zachteren toon voort, „dat we niets anders konden onderscheiden dan het licht in onze eigen huisjes en het flauwe geflikker der schuimende zee. Zoo naderden wij het schip In nood." „Het is vergaan", riep Bob nu uit, „met man en muis vergaan, niet waar Jim?" De man met de lantaarn in de hand knik te bevestigend en zei eveneens: „Met man en muis vergaan." „St!" waarschuwde Bob, „laten we den moed nog niet laten zakken ter wille van die arme dame. Zij vertelde me, toen wij aan wal stapten, dat zij alle hoop nog niet heeft opgegeven dit niet kan doen; en wij moeten haar geve s niet noodeloos kwetsen. Zij lijdt toch al zoo vreeselijk, de stakkerd. Nu, Vader, we zagen niets van hc1 schip, we probeerden aan alle kanten te sjorren en te trekken, maar te vergeefs. We hadden vreeselijk ruw weer: de golven slingerden de Hoop als een notedop heen en weer. Eindelijk konden we zelfs de lich ten in onze eigen huizen niet meer zien en de jonge Bill Bruff wilde terugkeeren. „Het schip is vergaan!" schreeuwde hij boven den storm uit en we dachten allemaal het zelfde. Plotseling zie ik echter iets wits bo ven de golven uitkomen en door een wen ding van het roer stuur ik de Hoop daar heen. Ik hang uit de boot en grijp naar het witte; het blijkt een damesjapon te zijn en dat ongelukkige schepsel bij het vuur droeg die japon." Bob keek even om en zag, dat mevrouw Leister haar handen voor het gezicht hield. De oude vrouw, die haar verzorgd had, was naast haar gaan zitten. „We hielpen haar in de boot", ging Bob weer zachter voort, „en we zagen, dat een reddingsgordel haar drijvende had gehouden. Als zij dien niet had aangehad, was zij zeker gezonken. Zij was nagenoeg bewusteloos, toen wij haar aan land roeiden. Plotseling begon zij om haar man te roe pen. Zij strekte haar armen boven de boot uit, alsof ie...:nd in zee zag. We konden niets tegen haar zeggen, want geen van ons Is welbespraakt en hoe minder je praat bij e°n «^ront verdriet, des te beter is het. oo kwamen wij aan land. Maar hoe "-?f de dame j ook is, we hadden meer menschen hopen te redden." ,.Hoe heette het schip?" fluisterde Tom I Warren. I „De Victoria uit Calcutta", antwoord de de dame bij het vuur, terwijl zij haastig - opkeek. „Qc reisde met mijn besten man, capitein Leister, huiswaarts. Ik voel me nu sterk genoeg om alles te vertellen." „Doe het maar niet, mevrouw", zei Bob beleefd. „Het grijpt u te veel aan." „Nee, nee", antwoordde mevrouw Leister, j „ik kan toch niet slapen, hoewel mijn oog- leden zwaar als lóod zijn. De Victoria kwam in botsing met een andere boot, waar van we niets meer hoorden of zagen na den schok. Het gebeurde juist vóór de storm las- brak en pas nadat we eenige mijlen hadden afgelegd, bemerkten we, dat het schip in he vige mate water innam. De storm was toen in vollen gang en de golven sloegen over het dek. Mijn man deed mij een reddings gordel om en hi j was juist hiermee klaar, toen een nieuwe golf ons scheidde daarna herinner ik mij niets meer dan het bulderen van den wind en het schuimende water om mij heen, dat mij hevig slingerde, totdat ik het bewustzijn verloor. Toen ik weer bijkwam, lag ik ir de boot en was omringd door deze brave lieden." Zij gTeep haar hoofd met beide handen vast, alsof zij het kloppen er van de be letten en de vreeselijke herinner - weg vagen. De mannen slope:, nu do uit Het was een prachtige, kalme morgen en Bob dacht, dat een uurtje rust hem goed zou doen. Hij klom daarom in een visschersboot, die op het strand lag, maakte een soort kus sen van een net en richtte het zeil zóó, dat hij in de schaduw lag. Hij was diep bewogen met de dame, die hij gered had en bijna geneigd te denken, dat het jammer was, d a t hij haar gered had, daar zij onder een zwaar leed gebukt moest voortleven. Daar hij van nature echter niet somber gestemd was, behaalden opgewekter gedachten echter spoedig de overhand. „Zij zal het dapper dragen, al ziet zij er ook nog zoo zwak uit", dacht hij en door ver moeienis uitgeput, sliep hij weldra in. Wie schudde hem daar heen en weer en wie bulderde daar wat in zijn oor? Hij werd plotseling uit een diepen slaap wakker en toen hij de oogen opsloeg, zag hij Jim Far low geknield naast hem liggen. „Sta op, Bob", zei hij, „ik heb nieuws. De Victoria is veilig de haven van Gorlbye binnengeloopen." „Heb je het mevrouw Leister al verteld?" vroeg Bob dadelijk. „Nee", fluisterde Jim, „aan niemand nog, want al is de Victoria veilig, daarom behoeft haar man nog niet gered te zijn. Hij deed haar den reddingsgordel om, toen zij over boord sloeg en hij heeft misschien het zelfde lot ondergaan. Voor zoover ik kan uitmaken had hij geen gordel aan en het was te ver om naar de kust te zwemmen." frJe hebt gelijk, Jim", zei Bob, „het zou verkeerd zijn hoop op te wekken, om die misschien later weer den bodem in te moe ten slaan. Wat zullen we doen?" „Ik heb mijn jongsten broer, Daniel, naar Gorlbye gestuurd en als de man van me vrouw Leister aan boord is, brengt hij hem mee." „En wij zullen voor de deur post vatten en iedereen buiten houden, totdat hij terug is", zei Bob. Zoo gingen dus de twee stoere, eenvoudige mannen voor de deur der hut zitten. Na een tijdje kwam mevrouw Leister buiten en staar de in zee. Haar blik ontmoette die der twee visschers. Zij keken ernstig voor zich en spanden al hun krachten in om niets te laten blijken van hetgeen zij wisten. „Is er geen nieuws van de V i c t o r i a?" vroeg zij, terwijl zij de beide mannen in angstige afwachting aankeek. „Ja, ziet u, mevrouw", antwoordde Bob diplomatiek, „we kunnen eigenlijk nog niets naders vernomen hebben, a 1 s het schip vei lig een haven is binnengeloopen, kunnen wij dat de eerste uren nog niet weten." „Is er geen wrakhout van de Victoria komen aandrijven?" „Nee mevrouw, geen stukje." Het was een heele verlichting voor Bob, dat mevrouw Leister een vraag deed, die hij volmondig kon beantwoorden. Gelukkig vroeg zij niet verder. Daar kwam in de verte een rijtuig aanrij den. Een visschersjongen zat op den bok en wuifde met zijn pet. „Het is Daniel en hij brengt hem mee", zei Jim Farlow buiten adem. Zij keken nu naar mevrouw Leister, doch het rijtuig hield stil en zij snelde er heen. „Jim", zei Bob, terwijl hij zijn kameraad bij den arm trok. „Ik geloof, dat we goed deden door te zwijgen. Zij zou nog meer in onrust verkeerd hebben, als zij wist, dat de Victoria in veilige haven was geloopen. Kijk, ze ligt snikkende in zijn armen. Dat zal haar verlichten. Hij is een flinke baas en ik kan me best begrijpen, dat ze van hem houdt. Daar komen ze samen aan. Denk er aan, dat hoewel ik haar in de boot trok, we haar allen gered hebben. Ik ben al tevre den, als ze mij de hand drukt en een paar woorden tegen me zegt." Maar Bob en zijn kameraden kregen grooter belooning dan een vriendelijk woord en een handdruk. Zij werden ruimschoots beloond, hoewel hun grootste voldoening eigenlijk was: het oogenblik, waarop de beide echtgenooten elkaar terugzagen. Oud mannetje Bloesem- Bloeier. Een oud Japansch sprookje. door TANTE JOH. Er woonde eens in Japan een oud echt paar, dat hoewel arm, zeer gelukkig was. Die gelukkige oude lieden hadden een hond, een lief trouw dier, dat zeer aan hen gehecht was. Shiro, zoo heette het beest, was ech ter zoo buitengewoon verstandig, als er nog geen hond was geweest en daarom zeiden vaak de oudjes: „Shiro is geen hond, hij is een goede geest, die ons eens geluk zal aanbrengen." En ze waren daarvan zoo stel lig overtuigd, dat ze Shiro de grootste portie rijst en de beste stukjes van de visch ga ven en hem verzorgden en vertroetelden, alsof hij hun kind was. Nu woonde naast die oude gelukkige lie den een booze oude man, die niet kon zien, dat anderen gelukkiger waren dan hij. En toen hij nu het geluk van zijn buren zag en ook hoe goed ze voor hun hond waren, mompelde hij: „Waarom zouden die oude lieden zoo gelukkig zijn? En waarom houden ze zooveel van hun hond? Daar steekt een geheim achter! Die hond is bepaald een goede geest! Daar wil ik meer van wetenl" En van af den dag, dat hem deze gedachte was ingevallen, bespiedde hij het doen en laten der oudjes en van hun hond, totdat hij op zekeren dag iets vreemds opmerkte. 't Was in 't begin van den winter, dat Shiro luid blaffend over het veld van zijn meester rende en toen op eens jankend staan bleef en met zijn pooten den grond omwoelde. Dit zag de booze buurman, die op zijn eigen veld was, en hij dacht: „Nu moet ik opletten; nu zal er iets vreemds ge beuren!" Ea er gebeurde ook iets vreemds, want even later verscheen de oude man met een spade en ging hij spitten op de plek, waar Shiro met zijn pooten den grond had omge woeld. Dit gebeurde bij een ouden olm boom. En heel lang duurde het, vóórdat de oude man daar met graven gereed was, toen boog hij zich over het gat, dat heel diep scheen, haalde er iets uit, dat hij zorgvul dig onder zijn kimono verborg en ging, gevolgd door den luid blaffenden Shiro, naar huis terug, niet lettend op zijn boozen buurman, die hem bespiedde, lachend zijn handen wreef en mompelde: „Nu weet ik het! Die hond is een schatgraver; hij wijst de plek aan, waar een schat verborgen is. Morgen zal hij mij ook een schat bezor gen, dat zal hij." 't Was nog vroeg in den morgen, toen den volgenden dag de booze buurman aan de deur der oude lieden klopte en heel vriendelijk Shiro voor een paar uurtjes ter ieen vroeg. Vreemd keken de oudjes bij dit verzoek op. Maar toen de booze buurman hun uit legde, dat 't maar voor korten tijd was en dat hij goed voor net dier zou zorgen, toen gaven zij Shiro. Maar nauwelijks was de booze man met den hond heengegaan en op zijn eigen veld gekomen, of hij snauwde het dier toe: „Kom, zoek een schat! Kom, vooruit, of ik vermoord je!" Maar de arme hond keek hem angstig en verbaasd aan en deed niets. „Kom vooruit, zoek!" bevat weer de booze man en hij trok Shiro bij den halsband naar zijn olmboom. „Kom, ik heb ook een olm boom, waar je kunt graven. Kom, zoek dan toch, ellendig beest!" Weer deed Shiro niets; hij bewoog zich zelfs niet eens. En de booze buurman werd hier zóó kwaad over, dat hij een spade greep en den hond dood sloeg. Daarna begroef hij het doode dier onder zijn olmboom en ging naar huis, alsof er niets gebeurd was. Toen dien avond Shiro niet thuis was ge komen, werden de oude lieden ongerust. „Als er maar niets met hem gebeurd is", zei de vrouw. „Ik zal eens gaan kijken", zei de man en hij ging naar het huis van zijn buurman en vroeg: „Ge hebt zeker mijn hond nu niet meer noodig, wel? En daarom zou ik hem graag mee naar huis nemen. Waar is hij?" „O, je hond?" vroeg de booze man spot tend. „Wel, die is dood! Ik heb hem op mijn veld doodgeslagen!" „Wat? Heb je mijn armen lieven Shiro doodgeslagen?" vroeg de oude man ontdaan. „O, jou slechte man, waarom deedt je dat?" „Hij wilde geen schat graven", zei de boo ze man. „Hij wilde zelfs niet eens aanwij zen, waar de schat lag, zooals hij gisteren bij jou deed." „Hij wees mij geen schat aan", klaagde het mannetje. „Hij vond een konijnenhol met jongen en die nam ik mee naar huis." „Dat kan je mij wel wijsmaken", sprak de booze buurman. „Maar ik weet beter. En bovendien was je hond dol. Hij wilde mij bijten." Nu begon het oude mannetje hard te schreien. „Ach, 't kan niet", snikte hij. „Ach die lieve trouwe Shiro; arm beest, nu zal ik je nooit meer terugzien!" En toen droogde hij zijn tranen en sprak tot den boozen man: „Lieve buurman, ik ben heelemaal niet boos, dat je mijn hond hebt doodgesla gen, maar wijs mij de plek, waar hij ligt, dan kan ik hem meenemen en in mijn tuin begraven." „Ik heb hem al begraven", sprak de boo ze buurman. „Ik legde hem in een kuil van twintig meters diep; o, en hij ligt er prachtig onder de schaduw van -nijn olmboom." „Laat mij hem opgraven en meenemen", smeekte Shiro's meester. „Neen hoor, je graaft geen doode honden op, dat wil ik niet", sprak de booze. buur man. „Maar als je den olmboom wilt om kappen en meenemen, dan mag je dat wel." „J8, dat wil ik heel graag", zei dankbaar het oude mannetje, en hij ging aan 't om hakken van den boom. En hij zag niet, hoe de booze buurman stond te lachen, omdat hij op zoo'n gemakkelijke manier den boom, waar hij niets dan last van had, omgehakt kreeg. En nog lachte hij, toen hij dien avond 't mannetje den stam naar zijn huisje zag sleepen, héél, heel voorzichtig, alsof hij zijn hond voorttrok. Zoo was het mannetje met den stam van den olmboom voor zijn huisje gekomen en toen zijn vrouw hem verbaasd aankeek en vroeg, waar Shiro was en of hij soms in dien bccm zat, begon weer het mannetje te schreien en zei snikkend: „Hij zit niet in den stam, maar hij lag er onder!" En nu vtrlelde hij het vreeselijke, dat met hun Shiro gebeurd was. „Stil man, huil maar niet meer", sprak het vrouwtje, „'t Kan best zijn, dat Shiro's ziel in den stam zit. En daarom zullen we uit het hout een mortier en een stamper snijden." Dit deden de oudjes werkelijk. En nau welijks waren mortier en stamper gereed, of de vrouw roerde in dezen mortier het meel tot deeg, waarvan ze koekjes wilde bakken. Maar terwijl ze zoo aan 't roeren was, werd het deeg zóó hoog, dat het over den mortier liep en' vandaar op den grond viel en vanzelf de heerlijkste koekjes vorm de. En hoe meer ze roerde, hoe meer deeg er kwam en hoe lekkerder koekjes zich van zelf vormden. Ja, nu waren ze er zeker van, Shiro's ziel zat in 't hout van den olmboom en 't kwam door hem, dat ze zulke heerlijke koekjes konden eten en "»ooveel maar wilden. En nu aten ze iederen dag maar koekjes, omdat het voor hen veel goedkoo- per was dan rijst. Maar toen de vrouw weer eens het deeg roerde en de koekjes weer van zelf kwamen keek de booze buurman door een kiertje van de deur en mompelde: „Wel, ik dacht dat ze, nu ze hun hond ver1' hebben, en? ongelukkig zouden zijn, moor die toover- morticr heeft hen getroost. Wel, wel, wat zullen dat lekkere koekjes zijn, die wil ik ook eens proeven." En reeds den volgenden dog kwam hij met een droef gezicht het huisje der oude lieden binnen en vroeg: „Ach lieve buur vrouw, leen mij vandaag een paar uurtjes je mortier en je stamper. De rijst is zoo schanrsch en nu wil ik meelkoekjes kneden, maar gisteren brak mijn mortier en 't heb geen geld om zoo dadelijk een nieuwen te koopen. Kunt ge hem een paar uurtjes af staan?" „Wel zeker", zei goedig 't oude vrouwtje, „neem hem gerust mee. Maar breek hem vooral niet, want 't is een beste mortier." ,,'k Beloof je, dat ik er goed voor zal zor gen sprak de booze man en hij ging la chend naar zijn huis terug. Dien dag kwam de mortier niet terug en toen nu den vol genden dag het oude vrouwtje weer het het meel tot deeg wilde roeren, sprak ze tot haar man: „Oudje, ga eens naar onzen buur man en haal den mortier terug." „Wat, bracht hij dien nog niet terug?" vroeg verbaasd het oude monnejte. „Wel, dan heeft hij dit stellig vergeten te doen." En terwijl hij dit zeide, liep hij de deur uit en ging regelrecht naar 't huisje van den boozen buurman. „Wat moet je?" vroeg de booze buurman vrij barsch, toen hij 't oude mannetje zog. „Ik kom den mortier en den stomper ha len, die je gisteren van ons hebt geleend", sprak het mannetje verlegen. „Kom binnen en doe de deur dicht", ant woordde de booze buurman, die huiverend voor een houtskoolvuurtje zat, „dan zal ik je vertellen wat er gebeurd is." „Is mijn mortier gestolen?" vroeg angstig het mannetje. De booze buurman lachte heel valsch en sprak: „Neen, gestolen niet, maar tot houts kool verbrand. Kijk, die houtskool in deze h i b a c h iis gemaakt van jouw mortier en stamper. Voel eens wat een warmte het geeft. Lekker hè?" Moor 't oude mannetje voelde de warmte van het houtskoolvuur niet, want hij was erg verdrietig. „Waarom liet je den mortier niet, zooals hij was?" vroeg hij met treurige stem. „Wat zal mijn vrouw nu wel zeggen?" „Je vrouw zal zeggen, dot ik gelijk had met een onnut ding te verbranden, want een ellendig ding was jouw mortier, dat was hij. Mijn kostelijk meel, dat ik tot deeg wil de roeren, werd een groote kluit zwarte modder en hoe langer ik roerde, hoe meer modder er kwam. Die akelige vieze massa liep zelfs over den rand van den mortier en verspreide zich over den vloer van dit ka mertje. Nu, je kunt begrijpen, hoe boos ik toen werd en in mijn boosheid sloeg ik je mortier aan stukken en maakte er houtskool van. Kijk maar eens, wat een prachtige houtskool", zei hij plagend. Maar 't oude mannetje lette niet op die plagerij; hij keek met tranen in zijn oogen naar de houtskool en toen naar de asch en 'sprak: „Als ik mijn nu.tier niet kan thuis- biengen, wil ik toch iets er van meenemen. Geef me daarom een handjevol van de asch." „Wel, een mondvol kan je zelfs krijgen", sprak spottend de booze buurman en hij nam een groote mand, vulde die met asch' en gaf haar aan het oude mannetje, dot ze dankbaar nonnom en heenging. (Slot volgt.) Soort komfoor. Uit de oude doos. opgezocht en naverteld door H. Op het voetstuk van het monument in 't Hydepark (in Londen) zien wij de vier we- relddeelen zinnebeeldi0 voorgesteld. In de groep, die Enron*» voorstelt, valt een witte stier ons 't meest in 't oog. Wat is hiervan wel de betekenis? De mythologie moet er bij te pos komen; zij vertelt ons het volgende: Europa was de schoone dochter van ko ning Agenor van Phoenicië. Zeus veranderde zich om haar te zien in een witten stier en begaf zich in deze ge daante naar het strand der zee, waar Europa met haar vriendinnen speel Zij vond den stier mooi en tam en waagde t op zijn rug te klimmen, waarna hij plotse« ling in volle vaart met haar '••cgrende. Hoe Azië non zijn naam komt is on bekend. Australië beteekent: Oostlond, Ter ra Australis. Amerika dankt zijn naam aan Ameri- co Vespucci, die er eerst een beschrijving van gaf (in 1507.) De naam Afrika is overgenomen van de Romeinen, die i' de buurt van Karthago 't eerst vasten voet kregen; de menschen heetten daar Afri ef Africani. De Grieken noemden 't Libië, omdat zij 't eerst met dit westelijk van Egypte gelegen land in aanraking 1 men. Spelletje voor meisjes. Dit spelletje wordt het genoegelijkst om pepernoten gespneld. Elke medespeelster zet een bepaald aantal peperno'en in, onge veer acht of tien, wr e op een hoopje op de tafel gelegd worden. Nu gaat het gezel schap in een kring om de tafel zitten. De- geen, die begint, bukt onder de tafel, ter wijl haar buurvrouw met den top van haar vinger een pep"-root aanraakt en het woord „tips!" zegt. Hierop komt de eerste weer van onder de tafel te voo :hijn en neemt zoolang de ee. e pepernoot na de an- andere van den stap weg, to'dat zij die, welke haar buurvrouw aangeduid heeft, aan raakt. Dan moet zij hoor hand onmiddellijk wegtrekken en 'mi er een onder aan de beurt. Dit spelletje wordt i zoolang voort gezet, tot er nog zooveel pepernoten over zijn of ml- els het aantal, dat elke speelster heeft ingezet. Als dit het geval fi zetten alle onnieuw in en degeen, die aan de beurt is, begint het spel weer op dezelfde wijze als haar voorgangster. Tóch geen kameraadjes. Dat kuikentjes nog fn den dop zoo n ruzie kunnen maken! ze zien nog pas elkanders kop of kibb'len al, die snaken. D'een gunt den onder zelfs geen licht, geen plekje om te leven is nü de afgunst al zoo groot, wat zal dat straks wel geven! Nii ziet 't elkaar ten voeten uit, dat kleine, jonge goedje; de kennismaking valt wel mee, want vriendlijk klinkt het: „Tc groet je!" Dan tripp'len saSm z'een eindje rond om 't land eens te verkennnen; zoo is er wel gelegenheid om aan elkaar te wennen. Dèt zou je denken, maar, o hé, ze komen bij een vijver, d'een schudt er gauw zijn vlerkjes uit, met ongekenden ijver. Hij klapwiekt, plons daar zwemt hij heea. een eendje in het water, dat duikt en plast als eenden doen met vroolijk, druk gesnater. De ander ziet 't verwonderd aan, kijkt als een wijs, klein kipje het eendje na, dat ginds, heel ver, zwemt als een nietig stipje. Neen, Tc heb het daad'lijk wel gedacht.1 't zijn tbch geen kameraadjes en ben je 't hiermee soms - eens, bekijk dan eens de plaatjes! —i HERMANN AK

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1915 | | pagina 7