Qoot3 de ||ea|d.
Helden en Heldinnen.
Naar het Engelsch van MICHAEL.
Bewerkt door C. H.
De dageraad begon te gloren in het oos-
len, waar de golven nog woest over elkaar
rolden na den storm in den afgeloopen
nacht. De reddingsboot was er in de don
kere uren op uit geweest en had bijstand
.verleend aan een schip, dat in nood ver-1
keerde. Hoe de menschen gevonden en ge-
red waren, werd door Bob Griffith, de aan
voerder der boot, verteld in het eenvoudige
kutje, waar hij bij Tom Warren, zijn schoon-
yader, inwoonde.
Bob's vrouw stond naar haar man te luis-
feren. Deze had zich nog niet verkleed, hij
had zelfs den reddingsgordel nog om en
zat half op de ruwe houten tafel. Achter hem
»tond Jim Farlow, één der leden van de be
manning, met de nog niet uitgedoofde lan
taarn in de hand, en bij de deur stond nog
een derde kameraad. Achter in het vertrek
ïat een oude vrouw bij het vuur, dat pas
was aangemaakt; zij verzorgde een zwak-
uitziende dame, wier bleek gelaat en tranen
verrieden, dat zij onder een groot leed ge
bukt ging.
Er zijn menschen, die niet goed kunnen
luisteren, zonder dat zij wat in hun handen
hebben en dit was het geval met Tom War
ren. Werktuigelijk had hij twee einden
touw opgenomen en knoopte die aan elkaar
terwijl Bob hij sprak op gedempten toon
om de dame bij het vuur niet te storen
verslag deed van hetgeen er dien nacht ge
beurd was.
„Tien minuten nadat het noodsein had ge
klonken, was de boot in volle zee. Geen der
mannen ontbrak: er zaten er tien aan de
roeiklampen en ik zat aan het roer. We roei
den uit alle macht" Bob smukte zijn ver
haal op door roeibeweging na te bootsen en
zijn geheele verslag werd door gebaren ver
levendigd „en we lichtten de Hoop
een beste boot is het over de golven, als
of zij een veertje was.
„Het was zóó donker", ging Bob op nog
zachteren toon voort, „dat we niets anders
konden onderscheiden dan het licht in onze
eigen huisjes en het flauwe geflikker der
schuimende zee. Zoo naderden wij het schip
In nood."
„Het is vergaan", riep Bob nu uit, „met
man en muis vergaan, niet waar Jim?"
De man met de lantaarn in de hand knik
te bevestigend en zei eveneens: „Met man
en muis vergaan."
„St!" waarschuwde Bob, „laten we den
moed nog niet laten zakken ter wille van
die arme dame. Zij vertelde me, toen wij
aan wal stapten, dat zij alle hoop nog niet
heeft opgegeven dit niet kan doen; en
wij moeten haar geve s niet noodeloos
kwetsen. Zij lijdt toch al zoo vreeselijk, de
stakkerd. Nu, Vader, we zagen niets van
hc1 schip, we probeerden aan alle kanten
te sjorren en te trekken, maar te vergeefs.
We hadden vreeselijk ruw weer: de golven
slingerden de Hoop als een notedop heen
en weer. Eindelijk konden we zelfs de lich
ten in onze eigen huizen niet meer zien en
de jonge Bill Bruff wilde terugkeeren. „Het
schip is vergaan!" schreeuwde hij boven
den storm uit en we dachten allemaal het
zelfde. Plotseling zie ik echter iets wits bo
ven de golven uitkomen en door een wen
ding van het roer stuur ik de Hoop daar
heen. Ik hang uit de boot en grijp naar het
witte; het blijkt een damesjapon te zijn en
dat ongelukkige schepsel bij het vuur droeg
die japon."
Bob keek even om en zag, dat mevrouw
Leister haar handen voor het gezicht hield.
De oude vrouw, die haar verzorgd had, was
naast haar gaan zitten.
„We hielpen haar in de boot", ging Bob
weer zachter voort, „en we zagen, dat een
reddingsgordel haar drijvende had gehouden.
Als zij dien niet had aangehad, was zij zeker
gezonken. Zij was nagenoeg bewusteloos,
toen wij haar aan land roeiden.
Plotseling begon zij om haar man te roe
pen. Zij strekte haar armen boven de boot
uit, alsof ie...:nd in zee zag. We konden
niets tegen haar zeggen, want geen van ons
Is welbespraakt en hoe minder je praat bij
e°n «^ront verdriet, des te beter is het. oo
kwamen wij aan land. Maar hoe "-?f de dame j
ook is, we hadden meer menschen hopen te
redden."
,.Hoe heette het schip?" fluisterde Tom I
Warren. I
„De Victoria uit Calcutta", antwoord
de de dame bij het vuur, terwijl zij haastig
- opkeek. „Qc reisde met mijn besten man,
capitein Leister, huiswaarts. Ik voel me nu
sterk genoeg om alles te vertellen."
„Doe het maar niet, mevrouw", zei Bob
beleefd. „Het grijpt u te veel aan."
„Nee, nee", antwoordde mevrouw Leister, j
„ik kan toch niet slapen, hoewel mijn oog-
leden zwaar als lóod zijn. De Victoria
kwam in botsing met een andere boot, waar
van we niets meer hoorden of zagen na den
schok. Het gebeurde juist vóór de storm las-
brak en pas nadat we eenige mijlen hadden
afgelegd, bemerkten we, dat het schip in he
vige mate water innam. De storm was toen
in vollen gang en de golven sloegen over
het dek. Mijn man deed mij een reddings
gordel om en hi j was juist hiermee klaar,
toen een nieuwe golf ons scheidde
daarna herinner ik mij niets meer dan het
bulderen van den wind en het schuimende
water om mij heen, dat mij hevig slingerde,
totdat ik het bewustzijn verloor. Toen ik
weer bijkwam, lag ik ir de boot en was
omringd door deze brave lieden."
Zij gTeep haar hoofd met beide handen
vast, alsof zij het kloppen er van de be
letten en de vreeselijke herinner - weg
vagen. De mannen slope:, nu do uit
Het was een prachtige, kalme morgen en
Bob dacht, dat een uurtje rust hem goed zou
doen. Hij klom daarom in een visschersboot,
die op het strand lag, maakte een soort kus
sen van een net en richtte het zeil zóó, dat
hij in de schaduw lag.
Hij was diep bewogen met de dame, die
hij gered had en bijna geneigd te denken,
dat het jammer was, d a t hij haar gered had,
daar zij onder een zwaar leed gebukt moest
voortleven. Daar hij van nature echter niet
somber gestemd was, behaalden opgewekter
gedachten echter spoedig de overhand.
„Zij zal het dapper dragen, al ziet zij er
ook nog zoo zwak uit", dacht hij en door ver
moeienis uitgeput, sliep hij weldra in.
Wie schudde hem daar heen en weer en
wie bulderde daar wat in zijn oor? Hij werd
plotseling uit een diepen slaap wakker en
toen hij de oogen opsloeg, zag hij Jim Far
low geknield naast hem liggen.
„Sta op, Bob", zei hij, „ik heb nieuws. De
Victoria is veilig de haven van Gorlbye
binnengeloopen."
„Heb je het mevrouw Leister al verteld?"
vroeg Bob dadelijk.
„Nee", fluisterde Jim, „aan niemand nog,
want al is de Victoria veilig, daarom
behoeft haar man nog niet gered te zijn. Hij
deed haar den reddingsgordel om, toen zij
over boord sloeg en hij heeft misschien het
zelfde lot ondergaan. Voor zoover ik kan
uitmaken had hij geen gordel aan en het was
te ver om naar de kust te zwemmen."
frJe hebt gelijk, Jim", zei Bob, „het zou
verkeerd zijn hoop op te wekken, om die
misschien later weer den bodem in te moe
ten slaan. Wat zullen we doen?"
„Ik heb mijn jongsten broer, Daniel, naar
Gorlbye gestuurd en als de man van me
vrouw Leister aan boord is, brengt hij hem
mee."
„En wij zullen voor de deur post vatten
en iedereen buiten houden, totdat hij terug
is", zei Bob.
Zoo gingen dus de twee stoere, eenvoudige
mannen voor de deur der hut zitten. Na een
tijdje kwam mevrouw Leister buiten en staar
de in zee. Haar blik ontmoette die der twee
visschers. Zij keken ernstig voor zich en
spanden al hun krachten in om niets te laten
blijken van hetgeen zij wisten.
„Is er geen nieuws van de V i c t o r i a?"
vroeg zij, terwijl zij de beide mannen in
angstige afwachting aankeek.
„Ja, ziet u, mevrouw", antwoordde Bob
diplomatiek, „we kunnen eigenlijk nog niets
naders vernomen hebben, a 1 s het schip vei
lig een haven is binnengeloopen, kunnen wij
dat de eerste uren nog niet weten."
„Is er geen wrakhout van de Victoria
komen aandrijven?"
„Nee mevrouw, geen stukje."
Het was een heele verlichting voor Bob,
dat mevrouw Leister een vraag deed, die hij
volmondig kon beantwoorden. Gelukkig
vroeg zij niet verder.
Daar kwam in de verte een rijtuig aanrij
den. Een visschersjongen zat op den bok
en wuifde met zijn pet.
„Het is Daniel en hij brengt hem mee", zei
Jim Farlow buiten adem.
Zij keken nu naar mevrouw Leister, doch
het rijtuig hield stil en zij snelde er heen.
„Jim", zei Bob, terwijl hij zijn kameraad
bij den arm trok. „Ik geloof, dat we goed
deden door te zwijgen. Zij zou nog meer in
onrust verkeerd hebben, als zij wist, dat de
Victoria in veilige haven was geloopen.
Kijk, ze ligt snikkende in zijn armen. Dat zal
haar verlichten. Hij is een flinke baas en ik
kan me best begrijpen, dat ze van hem
houdt. Daar komen ze samen aan. Denk er
aan, dat hoewel ik haar in de boot trok, we
haar allen gered hebben. Ik ben al tevre
den, als ze mij de hand drukt en een paar
woorden tegen me zegt."
Maar Bob en zijn kameraden kregen
grooter belooning dan een vriendelijk woord
en een handdruk. Zij werden ruimschoots
beloond, hoewel hun grootste voldoening
eigenlijk was: het oogenblik, waarop de
beide echtgenooten elkaar terugzagen.
Oud mannetje Bloesem-
Bloeier.
Een oud Japansch sprookje.
door TANTE JOH.
Er woonde eens in Japan een oud echt
paar, dat hoewel arm, zeer gelukkig was. Die
gelukkige oude lieden hadden een hond, een
lief trouw dier, dat zeer aan hen gehecht
was. Shiro, zoo heette het beest, was ech
ter zoo buitengewoon verstandig, als er nog
geen hond was geweest en daarom zeiden
vaak de oudjes: „Shiro is geen hond, hij is
een goede geest, die ons eens geluk zal
aanbrengen." En ze waren daarvan zoo stel
lig overtuigd, dat ze Shiro de grootste portie
rijst en de beste stukjes van de visch ga
ven en hem verzorgden en vertroetelden,
alsof hij hun kind was.
Nu woonde naast die oude gelukkige lie
den een booze oude man, die niet kon zien,
dat anderen gelukkiger waren dan hij. En
toen hij nu het geluk van zijn buren zag en
ook hoe goed ze voor hun hond waren,
mompelde hij: „Waarom zouden die oude
lieden zoo gelukkig zijn? En waarom houden
ze zooveel van hun hond? Daar steekt een
geheim achter! Die hond is bepaald een
goede geest! Daar wil ik meer van wetenl"
En van af den dag, dat hem deze gedachte
was ingevallen, bespiedde hij het doen en
laten der oudjes en van hun hond, totdat hij
op zekeren dag iets vreemds opmerkte.
't Was in 't begin van den winter, dat
Shiro luid blaffend over het veld van zijn
meester rende en toen op eens jankend
staan bleef en met zijn pooten den grond
omwoelde. Dit zag de booze buurman, die
op zijn eigen veld was, en hij dacht: „Nu
moet ik opletten; nu zal er iets vreemds ge
beuren!"
Ea er gebeurde ook iets vreemds, want
even later verscheen de oude man met een
spade en ging hij spitten op de plek, waar
Shiro met zijn pooten den grond had omge
woeld. Dit gebeurde bij een ouden olm
boom. En heel lang duurde het, vóórdat de
oude man daar met graven gereed was, toen
boog hij zich over het gat, dat heel diep
scheen, haalde er iets uit, dat hij zorgvul
dig onder zijn kimono verborg en ging,
gevolgd door den luid blaffenden Shiro,
naar huis terug, niet lettend op zijn boozen
buurman, die hem bespiedde, lachend zijn
handen wreef en mompelde: „Nu weet ik
het! Die hond is een schatgraver; hij wijst
de plek aan, waar een schat verborgen is.
Morgen zal hij mij ook een schat bezor
gen, dat zal hij."
't Was nog vroeg in den morgen, toen
den volgenden dag de booze buurman aan
de deur der oude lieden klopte en heel
vriendelijk Shiro voor een paar uurtjes ter
ieen vroeg.
Vreemd keken de oudjes bij dit verzoek
op. Maar toen de booze buurman hun uit
legde, dat 't maar voor korten tijd was en
dat hij goed voor net dier zou zorgen, toen
gaven zij Shiro.
Maar nauwelijks was de booze man met
den hond heengegaan en op zijn eigen veld
gekomen, of hij snauwde het dier toe:
„Kom, zoek een schat! Kom, vooruit, of ik
vermoord je!"
Maar de arme hond keek hem angstig en
verbaasd aan en deed niets.
„Kom vooruit, zoek!" bevat weer de booze
man en hij trok Shiro bij den halsband naar
zijn olmboom. „Kom, ik heb ook een olm
boom, waar je kunt graven. Kom, zoek dan
toch, ellendig beest!" Weer deed Shiro
niets; hij bewoog zich zelfs niet eens. En de
booze buurman werd hier zóó kwaad over,
dat hij een spade greep en den hond dood
sloeg. Daarna begroef hij het doode dier
onder zijn olmboom en ging naar huis, alsof
er niets gebeurd was.
Toen dien avond Shiro niet thuis was ge
komen, werden de oude lieden ongerust.
„Als er maar niets met hem gebeurd is",
zei de vrouw. „Ik zal eens gaan kijken", zei
de man en hij ging naar het huis van zijn
buurman en vroeg: „Ge hebt zeker mijn
hond nu niet meer noodig, wel? En daarom
zou ik hem graag mee naar huis nemen.
Waar is hij?"
„O, je hond?" vroeg de booze man spot
tend. „Wel, die is dood! Ik heb hem op mijn
veld doodgeslagen!"
„Wat? Heb je mijn armen lieven Shiro
doodgeslagen?" vroeg de oude man ontdaan.
„O, jou slechte man, waarom deedt je dat?"
„Hij wilde geen schat graven", zei de boo
ze man. „Hij wilde zelfs niet eens aanwij
zen, waar de schat lag, zooals hij gisteren
bij jou deed."
„Hij wees mij geen schat aan", klaagde
het mannetje. „Hij vond een konijnenhol met
jongen en die nam ik mee naar huis."
„Dat kan je mij wel wijsmaken", sprak de
booze buurman. „Maar ik weet beter. En
bovendien was je hond dol. Hij wilde mij
bijten."
Nu begon het oude mannetje hard te
schreien. „Ach, 't kan niet", snikte hij. „Ach
die lieve trouwe Shiro; arm beest, nu zal ik
je nooit meer terugzien!" En toen droogde
hij zijn tranen en sprak tot den boozen
man: „Lieve buurman, ik ben heelemaal
niet boos, dat je mijn hond hebt doodgesla
gen, maar wijs mij de plek, waar hij ligt,
dan kan ik hem meenemen en in mijn tuin
begraven."
„Ik heb hem al begraven", sprak de boo
ze buurman. „Ik legde hem in een kuil van
twintig meters diep; o, en hij ligt er prachtig
onder de schaduw van -nijn olmboom."
„Laat mij hem opgraven en meenemen",
smeekte Shiro's meester.
„Neen hoor, je graaft geen doode honden
op, dat wil ik niet", sprak de booze. buur
man. „Maar als je den olmboom wilt om
kappen en meenemen, dan mag je dat wel."
„J8, dat wil ik heel graag", zei dankbaar
het oude mannetje, en hij ging aan 't om
hakken van den boom. En hij zag niet, hoe
de booze buurman stond te lachen, omdat
hij op zoo'n gemakkelijke manier den boom,
waar hij niets dan last van had, omgehakt
kreeg. En nog lachte hij, toen hij dien avond
't mannetje den stam naar zijn huisje zag
sleepen, héél, heel voorzichtig, alsof hij zijn
hond voorttrok.
Zoo was het mannetje met den stam van
den olmboom voor zijn huisje gekomen en
toen zijn vrouw hem verbaasd aankeek en
vroeg, waar Shiro was en of hij soms in dien
bccm zat, begon weer het mannetje te
schreien en zei snikkend: „Hij zit niet in
den stam, maar hij lag er onder!" En nu
vtrlelde hij het vreeselijke, dat met hun
Shiro gebeurd was.
„Stil man, huil maar niet meer", sprak
het vrouwtje, „'t Kan best zijn, dat Shiro's
ziel in den stam zit. En daarom zullen we
uit het hout een mortier en een stamper
snijden."
Dit deden de oudjes werkelijk. En nau
welijks waren mortier en stamper gereed,
of de vrouw roerde in dezen mortier het
meel tot deeg, waarvan ze koekjes wilde
bakken. Maar terwijl ze zoo aan 't roeren
was, werd het deeg zóó hoog, dat het over
den mortier liep en' vandaar op den grond
viel en vanzelf de heerlijkste koekjes vorm
de. En hoe meer ze roerde, hoe meer deeg
er kwam en hoe lekkerder koekjes zich van
zelf vormden. Ja, nu waren ze er zeker van,
Shiro's ziel zat in 't hout van den olmboom
en 't kwam door hem, dat ze zulke heerlijke
koekjes konden eten en "»ooveel maar
wilden. En nu aten ze iederen dag maar
koekjes, omdat het voor hen veel goedkoo-
per was dan rijst.
Maar toen de vrouw weer eens het deeg
roerde en de koekjes weer van zelf kwamen
keek de booze buurman door een kiertje
van de deur en mompelde: „Wel, ik dacht
dat ze, nu ze hun hond ver1' hebben, en?
ongelukkig zouden zijn, moor die toover-
morticr heeft hen getroost. Wel, wel, wat
zullen dat lekkere koekjes zijn, die wil ik
ook eens proeven."
En reeds den volgenden dog kwam hij
met een droef gezicht het huisje der oude
lieden binnen en vroeg: „Ach lieve buur
vrouw, leen mij vandaag een paar uurtjes
je mortier en je stamper. De rijst is zoo
schanrsch en nu wil ik meelkoekjes kneden,
maar gisteren brak mijn mortier en 't heb
geen geld om zoo dadelijk een nieuwen te
koopen. Kunt ge hem een paar uurtjes af
staan?"
„Wel zeker", zei goedig 't oude vrouwtje,
„neem hem gerust mee. Maar breek hem
vooral niet, want 't is een beste mortier."
,,'k Beloof je, dat ik er goed voor zal zor
gen sprak de booze man en hij ging la
chend naar zijn huis terug. Dien dag kwam
de mortier niet terug en toen nu den vol
genden dag het oude vrouwtje weer het
het meel tot deeg wilde roeren, sprak ze tot
haar man: „Oudje, ga eens naar onzen buur
man en haal den mortier terug."
„Wat, bracht hij dien nog niet terug?"
vroeg verbaasd het oude monnejte. „Wel,
dan heeft hij dit stellig vergeten te doen."
En terwijl hij dit zeide, liep hij de deur uit
en ging regelrecht naar 't huisje van den
boozen buurman.
„Wat moet je?" vroeg de booze buurman
vrij barsch, toen hij 't oude mannetje zog.
„Ik kom den mortier en den stomper ha
len, die je gisteren van ons hebt geleend",
sprak het mannetje verlegen.
„Kom binnen en doe de deur dicht", ant
woordde de booze buurman, die huiverend
voor een houtskoolvuurtje zat, „dan zal ik
je vertellen wat er gebeurd is."
„Is mijn mortier gestolen?" vroeg angstig
het mannetje.
De booze buurman lachte heel valsch en
sprak: „Neen, gestolen niet, maar tot houts
kool verbrand. Kijk, die houtskool in deze
h i b a c h iis gemaakt van jouw mortier
en stamper. Voel eens wat een warmte het
geeft. Lekker hè?"
Moor 't oude mannetje voelde de warmte
van het houtskoolvuur niet, want hij was erg
verdrietig. „Waarom liet je den mortier niet,
zooals hij was?" vroeg hij met treurige
stem. „Wat zal mijn vrouw nu wel zeggen?"
„Je vrouw zal zeggen, dot ik gelijk had
met een onnut ding te verbranden, want
een ellendig ding was jouw mortier, dat was
hij. Mijn kostelijk meel, dat ik tot deeg wil
de roeren, werd een groote kluit zwarte
modder en hoe langer ik roerde, hoe meer
modder er kwam. Die akelige vieze massa
liep zelfs over den rand van den mortier en
verspreide zich over den vloer van dit ka
mertje. Nu, je kunt begrijpen, hoe boos ik
toen werd en in mijn boosheid sloeg ik je
mortier aan stukken en maakte er houtskool
van. Kijk maar eens, wat een prachtige
houtskool", zei hij plagend.
Maar 't oude mannetje lette niet op die
plagerij; hij keek met tranen in zijn oogen
naar de houtskool en toen naar de asch en
'sprak: „Als ik mijn nu.tier niet kan thuis-
biengen, wil ik toch iets er van meenemen.
Geef me daarom een handjevol van de
asch."
„Wel, een mondvol kan je zelfs krijgen",
sprak spottend de booze buurman en hij
nam een groote mand, vulde die met asch'
en gaf haar aan het oude mannetje, dot ze
dankbaar nonnom en heenging.
(Slot volgt.)
Soort komfoor.
Uit de oude doos.
opgezocht en naverteld door H.
Op het voetstuk van het monument in 't
Hydepark (in Londen) zien wij de vier we-
relddeelen zinnebeeldi0 voorgesteld.
In de groep, die Enron*» voorstelt, valt
een witte stier ons 't meest in 't oog. Wat
is hiervan wel de betekenis?
De mythologie moet er bij te pos komen;
zij vertelt ons het volgende:
Europa was de schoone dochter van ko
ning Agenor van Phoenicië.
Zeus veranderde zich om haar te zien in
een witten stier en begaf zich in deze ge
daante naar het strand der zee, waar Europa
met haar vriendinnen speel
Zij vond den stier mooi en tam en waagde
t op zijn rug te klimmen, waarna hij plotse«
ling in volle vaart met haar '••cgrende.
Hoe Azië non zijn naam komt is on
bekend.
Australië beteekent: Oostlond, Ter
ra Australis.
Amerika dankt zijn naam aan Ameri-
co Vespucci, die er eerst een beschrijving
van gaf (in 1507.)
De naam Afrika is overgenomen van
de Romeinen, die i' de buurt van Karthago
't eerst vasten voet kregen; de menschen
heetten daar Afri ef Africani.
De Grieken noemden 't Libië, omdat zij
't eerst met dit westelijk van Egypte gelegen
land in aanraking 1 men.
Spelletje voor meisjes.
Dit spelletje wordt het genoegelijkst om
pepernoten gespneld. Elke medespeelster
zet een bepaald aantal peperno'en in, onge
veer acht of tien, wr e op een hoopje op
de tafel gelegd worden. Nu gaat het gezel
schap in een kring om de tafel zitten. De-
geen, die begint, bukt onder de tafel, ter
wijl haar buurvrouw met den top van haar
vinger een pep"-root aanraakt en het
woord „tips!" zegt. Hierop komt de eerste
weer van onder de tafel te voo :hijn en
neemt zoolang de ee. e pepernoot na de an-
andere van den stap weg, to'dat zij die,
welke haar buurvrouw aangeduid heeft, aan
raakt. Dan moet zij hoor hand onmiddellijk
wegtrekken en 'mi er een onder aan de
beurt. Dit spelletje wordt i zoolang voort
gezet, tot er nog zooveel pepernoten over
zijn of ml- els het aantal, dat elke
speelster heeft ingezet. Als dit het geval fi
zetten alle onnieuw in en degeen,
die aan de beurt is, begint het spel weer op
dezelfde wijze als haar voorgangster.
Tóch geen kameraadjes.
Dat kuikentjes nog fn den dop
zoo n ruzie kunnen maken!
ze zien nog pas elkanders kop
of kibb'len al, die snaken.
D'een gunt den onder zelfs geen licht,
geen plekje om te leven
is nü de afgunst al zoo groot,
wat zal dat straks wel geven!
Nii ziet 't elkaar ten voeten uit,
dat kleine, jonge goedje;
de kennismaking valt wel mee,
want vriendlijk klinkt het: „Tc groet je!"
Dan tripp'len saSm z'een eindje rond
om 't land eens te verkennnen;
zoo is er wel gelegenheid
om aan elkaar te wennen.
Dèt zou je denken, maar, o hé,
ze komen bij een vijver,
d'een schudt er gauw zijn vlerkjes uit,
met ongekenden ijver.
Hij klapwiekt,
plons daar zwemt hij
heea.
een eendje in het water,
dat duikt en plast als eenden doen
met vroolijk, druk gesnater.
De ander ziet 't verwonderd aan,
kijkt als een wijs, klein kipje
het eendje na, dat ginds, heel ver,
zwemt als een nietig stipje.
Neen, Tc heb het daad'lijk wel gedacht.1
't zijn tbch geen kameraadjes
en ben je 't hiermee soms - eens,
bekijk dan eens de plaatjes! —i
HERMANN AK