Qooi3 de dJeü^d.
Hoe Wim zijn schip
verdiende.
Naar het Engelsch.
van
A. B. ROMNE7.
Vrij bewerkt door C. H.
HOOFDSTUK V.
Het paardenspel.
Hoe Wim den volgenden morgen Tom
ook schudde en aan zijn dekens trok, zijn
peetje was niet van plan vroeg op te staan.
Hij zei, dat hij een stuiver gegeven had en
dat Wim nu maar alleen champignons
moest gaan zoeken.
Eindelijk gat Wim het op en trok hij er
alleen op uit.
Het was lang niet zulk mooi weer als de
vorige dag. De zon hield zich verscholen
achter grijze wolken en nu en dan vielen er
'dikke regendruppels. Er waren dan ook veel
minder champignons en nadat Wim gerui-
men tijd gezocht had, had hij slechts voor
!de waarde van één dubbeltje gevonden.
Hij was erg teleurgesteld, terwijl hij naar
de stad liep. De regen viel nu bij stroomen
neer en hij zette zijn kraag op, terwijl hij_
huis aan huis aanbelde en overal hetzelfde
antwoord kreeg: „Niet noodig vandaag."
Er zijn dingen, die veel moeilijker te ver-
koopen zijn op een kouden, regenachtigen
dag dan bij mooi weer. Want wie bekom
mert zich om bloemen, ijswafeltjes of cham
pignons, als de regen bij stroomen neervalt?
Eindelijk ging Wim naar huis, doorweekt,
teleurgesteld en doodmoe, terwijl hij zijn
champignons nog steeds niet kwijt was.
Toen hij op zijn terugweg langs het huis
kwam, waar hij den vorigen dag zulke goede
raken had gedaan, achte hij het niet waar
schijnlijk, dat de dame er weer noodig had.
Voor alle zekerheid belde hij echter aan.
V eer stond mevrouw Dalton inde serre; dit
maal was zij bezig verdorde geraniums uit te
knippen.
„Hebt u nog champignons noodig me
vrouw?" vroeg Wim beleefd, terwijl hij zijn
pet afnam.
„Nee, vandaag niet", luidde het antwoord.
Weer ging Wim teleurgesteld heen, maar
hij was nog geen tien passen weg, of hij
hoorde achter zich iemand roepen:
„Jongen, jongen, kom eens even terug."
In de hoop, dat hij nu toch zaken zou
'doen, keerde hij met een stralend gezicht
terug.
„Jongen," begon de dame, „zoek je ernstig
werk of ben je zooals de meeste jongens lie
ver lui dan moe?"
„Ik zoek werk, mevrouw", antwoordde
[Wim.
„Zoo, dan kun je mijn tuin wel eens wie
den."
„Heel graag, mevrouw, ik zal het netjes
doen."
„Ik zal je", begon de dame weer, „een gul
den in de week geven, als je eiken middag
na schooltijd een paar uur in den tuin komt
werken. Heb je daar zin in?"
„O mevrouw!" was alles wat Wim zeggen
kon en even later:
„Als het opklaart, kom ik vandaag nog".
„Goed!"
Wim liep hard naar huis. Een gulden in de
week! Prachtig!
Hij bleef voor het raam van Ben den Zee
man stilstaan en keek naar het schip
„Z ij n Schip", zooals hij het nu reeds
noemde.
„Tom!" riep hij uit, zoodra hij zijn neefje
zag, ik heb werk gekregen bij mevrouw Dal
ton. Ik ga er eiken dag in den tuin werken
voor een gulden in de week. Vandaag be
gin ik al!"
„Vandaag?" vroeg Tom verwonderd. „Heb
je dan niet gedacht aan de voetbalmatch?'
Wim's gezicht betrok plotseling. Hij had
er zich zóó op verheugd en nu zou hij er
niet heen kunnen gaan!
„Hoe jammer!" riep hij uit. „Ik heb er hee-
temaal niet meer aan gedacht."
„Ga dan niet naar mevrouw Dalton", stel-
'de Tom voor.
„O, dat kan ik niet laten. Ik heb het afge
sproken en als ik het niet doe, zal ik nooit
het schip verdienen."
„Het is niet de moeite waard er zoo hard
voor te werken.'
„Dal zul je niet zeggen, als ik het eenmaal
heb," antwoordde Wim, „en bovendien gaan
tien weken gauw genoeg om."
Maar hoewel Wim heel licht over zijn
A'erk sprak, viel het hem toch veel zwaarder
dan hij gedacht had.
Het was een warme middag, toen alle jon
gens hun vrijen tijd op het voetbalveld door
dachten, terwijl Wim eenige uren op zijn
ééntje moest werken in een tuin en net zoo
lang onkruid wieden, totdat zijn rug er pijn
van deed. En toen hij dorst kreeg, was het
een hard gelag sappige, rijpe peren en prui
men aan de boomen te zien hangen en er
toch geen van te mogen plukken. Alleen de
gedachte aan het heerlijke oogenblik, waar
op hij in staat zou zijn bij Ben den Zeeman
binnen te stappen, tien gulden op de toon
bank neer te leggen en weg te wandelen
met zijn schip in de armen, deed hem ijverig
doorwerken.
Na een paar dagen echter begon hij al
meer aan zijn werk te wennen en het daar
door gemakkelijker te vinden. Lang voor
dat de tien weken verloopen waren, begon
Wim schik in zijn werk te krijgen en met
een gevoel van trots zag hij, hoe de tuin er
li veel beter begon uit te zien.
Eiken Zateidag was het opnieuw een ge
not voor hem den gulden van mevrouw Dal
ton in ontvangst te nemen en dien, thuis
gekomen, in het kartonnen doosje te leggen, J
dat hij onder in zijn kastje bewaard®
Eindelijk we~ de laatste week aangebro
ken. Nog maar één dag en het schip zou
zijn eigendom zijn. Hoera! Hij voelde zich
zoo licht als een vogeltje in de lucht en
wierp zijn pet in de hoogte, terwijl hij nog
eens naar den winkel van Ben den Zeeman
ging om het kunstwerk te aanschouwen. In
de buurt ervan kwam hij Tom tegen.
Terwijl de beide jongens naar het schip
keken, hoorden zij plotseling muziek.
„O, kom meel" riep Tom.
Zij holden nu in de richting, vanwaar de
muziek kwam.
„Kijk eens", riep Tom plotseling uit, „wat
daar aankomt!"
En werkelijk, het was de meest vreemd
soortige optocht, dien zij ooit aanschouwd
hadden.
Eerst kwam er een olifant, (op het zien
van zijn zwaaiende slurf ging veldwachter
Smith op het voetpad). Daarna een wagen,
die door vier ponnies getrokken werd en
waarin zes trompetters uit alle macht zaten
te blazen. Verder een olifant, die wat klei
ner was dan de eerste en een grinnikende
clown, die op een ponny zat.
Aan alle deuren verschenen nieuwsgieri
ge en verbaasde gezichten en menige jon
gen en meisje uit het dorp liep met den
optocht mee.
De clown strooide biljeten in het rond,
waarop de wonderlijkste dingen te lezen
waren en dat alles was te zien voor de som
van slechts vijftig cent.
Wim en Tom kwamen opgetogen thuis.
„O Moeder", riep Tom uit, terwijl hij de
kamer binnenstormde. „Mag ik naar het
paardenspel?"
„Geen kwestie van", antwoordde juffrouw
Parson beslist. „Ik heb juist je onderwijzer
gesproken en die heeft me verteld, dat je de
luiste jongen van de geheele school bent.
Ik denk er dus niet over!"
Op het hooren van deze woorden barstte
de arme Tom in tronen uit. Te vergeefs her
innerde Wim hem er aan, dat hij den vol
genden dag het schip zou koopen, doch Tom
liet zich niet troosten en ging bedroefd naar
bed.
HOOFDSTUK VI.
Veldwachter Smith.
Eindelijk brak dan toch de Zaterdag,
waarnaar Wim zoo vurig verlangd had, aan.
Den geheelen middag werkte hij vol ijver
in den tuin van mevrouw Dalton.
„Nu Wim, de tuin ziet er keurig uit," zei
mevrouw, terwijl zij Wim zijn gulden gaf.
Met het geld in de hand holde Wim naar
huis en kreeg zijn kartonnen doosje te
voorschijn.
Hij maakte het open en telde de geld
stukken. Hij telde ze twee-., driemaal over.
Wat was dat? Hij had er maar negen en
hij wist toch zeker, dat het er tien moesten
zijn. Hij begreep er niets van en holde naar
beneden, waar zijn tante rustig zat te
breien.
„Lieve help, kind! Wat is er?" vroeg zij
verschrikt.
„O, tante Anna, mijn geld! Er is een gul
den weg gestolen van het geld, waar
voor ik zoo hard gewerkt heb al deze
weken het geld voor mijn schip!" En de
arme Wim begon luid te snikken.
„Maar kind," vroeg juffrouw Parson,
„waarover praat je toch? Over welk geld
heb je het? Ik begrijp er niets van."
„Ik heb het bij mevrouw Dalton ver
diend door daar in den tuin te werken
al tien weken lang en nu is er één
gulden weg. Ik heb u er niets van verteld,
omdat het een verrassing voor u moest blij
ven," snikte Wim, alsof zijn hart zou bre
ken. „Tom en ik zijn samen begonnen
we hebben eerst champignons gezocht. Tom
gaf mij een kwartje, maar toen begon het
hem te vervelen. Ik heb echter volgehou
den. Vanavond zou ik het schip gekocht
hebben en het laten varen in den vijver
maar nu is er één gulden weg!"
„Wie heeft dien dan weggenomen? Dat
moeten we onderzoeken. Weet je zeker, dat
je dien éénen gulden nergens anders ge
stopt hebt?"
„Heel zeker, tante. Vanmorgen heb ik het
nog nageteld."
„Misschien heb je een gulden onder je
bed of onder je kastje laten vallen," zei tan
te Anna. „Laten we maar eens samen gaan
zoeken."
Zij breide haastig een nieuwe pen in en
wilde juist met Wim naar boven gaan, toen
zij plotseling uitriep:
„Wat is dat?"
Wim luisterde nu ook en hoorde een ver
ward geluid als van naderende stemmen.
Plotseling zag juffrouw Parson een too-
neel, dat haar van schrik op haar stoel deed
terugzinken.
Vóór den winkel wemelde het van men-
schen en op den drempel stond veldwachter
Smith, die den huilenden Tom bij zijn kraag
vasthield.
„Lieve help!" zei juffrouw Parson, terwijl
zij de handen in elkaar sloeg. „Wat is er
gebeurd?"
„Uw zoontje," begon veldwachter Smith,
„was bezig een gulden te wisselen. Hij deed
daarbij heel verward en kon niet zeggen,
waar die gulden vandaan kwam, hoewel hij
bekend heeft, dat hij niet van hem is. Om
dat ik weet, dat u een oppassende, eerlijke
vrouw bent, kom ik zelf met hem hier in
plaats van hem mee te nemen naar het po
litiebureau; maar ik ben bang
Verder zei hij niets, doch hij schudde
bedenkelijk het hoofd.
„Tom!" zei juffrouw Parson streng, terwijl
zij over al haar ledematen beefde, „Tom!
He? kom je aan dat geld?"
Snikkend antwoordde Tom:
„Ik heb het niet gestolen! Ik ben geen
dief! Het is één van Wim's guldens, die hij
opgespaard heeft om het schip van Ben den j
Zeeman te koopen, maar één kwartje was j
van mij. Heusch waar, is niet, Wim?"
„Ja," aniwoorddt Wim.
„En en," ging Tom voort, „ik wou zoo
graag naar het paardenspel gaan en ik
mocht niet van Moeder en het kost vijf
tig cent "en toen bedacht ik, dot ik het
zelf zou betalen. Toen Wim weg was, nam
ik den gulden om hem te wisselen en de
rest weer in het doosje te doen. Dai was
ik heusch van plan. Het ééne kwartje, dat
hij dan nog hebben moest, wilde ik aan
boer Japiks te leen vragen, maar ik durfde
eigenlijk niet goed en toen bedacht ik, dat
ik Wim vragen zou het schip een week later
te koopen, dan had hij weer een gulden ver
diend en zou ik hem het kwartje Irngzamer-
hand van mijn weekgeld kunnen terugge
ven."
Juffrouw Parson slaakte een zucht van
verlichting en veldwachter Smith liet Tom's
kraag los. Hij had een vriendelijk hart en
was blij, dat Tom onschuldig was. Hij ver
liet den winkel om weer op zijn oude plaatsje
post te vatten.
Intussehen las juffrouw Parson haar zoon
tje geducht de les.
„Kom nooit weer aan het geld van een
ander, Tom, zelfs al denk je, dat je het terug
kunt geven. Laat het gebeurde een waar
schuwing voor je zijn en ga nu uit mijn
oogen!"
Beschaamd ging Tom naar zijn eigen ka
mertje en daar het al laat was, zette juf
frouw Parson het avondeten gereed en be
gonnen zij en Wim stilzwijgend te eten.
Daarna ging Wim zijn lessen leeren en
zat zijn tante geruimen tijd te breien zon
der een woord te zeggen. Eindelijk zei zij,
terwijl zij naar de kast ging:
„Wim, breng deze boterhammen naar
Tom."
Tom zat half-uitgekleed op het voeten
eind van zijn bed. Hij wendde een zwakke
poging aan te fluiten, terwijl hij zijn laar
zen losreeg, doch het ging niet van harte.
„AlsjeblieftI" zei Wim, terwijl hij hem zijn
bordje gaf.
„Zeg Wim," begon Tom aarzelend, „ben
Je niet Boos meer op me? En zeg maar
aan Moeder, dat ik nooit weer een cent zal
aanraken, die niet van mezelf is, en met
een snik „dat ik het nu wel goed vindt,
niet naar het paardenspel te gaanl"
(Slot volgt).
Hector,
Chatterbox naverteld door C.
H.
Hector was geen gewone hond. Dat zag je
al dadelijk aan zijn oogen en aan de ma
nier, waarop hij met scheeven kop en kwis-
pelenden staart naar zee keek en als je niet
genoeg verstand van honden hadt, om dat
te kunnen zien, zou je het Toby kunnen
vragen h ij wist het: Hij en Hector waren
de eenige overlevenden geweest van een
kolenschip, dat vijf jaar geleden vergaan
was en zij waren trouwe kameraden geble
ven. Als je naar hem luisteren wilde, zou
Toby je met schitterende oogen vertellen,
hoe moedig Hector in dien vreeselijken
nacht met hem door de branding was ge
zwommen en hoe Moeder Lize en haar man
hem opgenomen en verzorgd, jo, zelfs als
kind aangenomen hadden.
Moeder Lize was één der liefste vrouwen
op de geheele wereld, zou hij verder vertel
len, en haar man was de vriendelijkste,
sterkste en moedigste visscher van de ge
heele kust. Maar dan zou hij verder over
Hector uitwijden en niet uitgeput raken
over hem. Toby was nog te klein om in een
boot uit te gaan en daarom bracht hij zijn
dagen op het strand door/spelende of vis-
schende op een vooruitstekende rots.
Hier en daar waren riffen langs de kust;
op menige plaats bevonden zij zich onder
het water en waren zij dus heel gevaarlijk
voor de booten.
Binnenvarende schepen hadden er ontzag
voor, maar de visschers bekommerden er
zich weinig om, behalve bij mist, als de kust
in een nevel gehuld was. Dan waren zij ook
liever aan wal of anders in volle zee. Vooral
het zoogenaamde Doodenrif boezemde hun
ontzag in, want men wist algemeen, dat een
boot, die daar eenmaal verzeild raakte, er
nooit meer goed afkwam. Zelfs als het weer
kalm en de lucht helder was, was dit rif ge
vaarlijk, maar bij mist of stormweer was het
vooral zaak uit de buurt te blijven. Hier was
het kolenschip dan ook verongelukt en hoe
wel het maar drie mijlen van Moeder Lize's
huisje verwijderd was, was dit de eenige
plaats, waar Hector nooit heen wilde gaan.
Op een morgen ging de man van Moeder
Lize met twee huurlieden in zijn boot naar
South Shoals, een plaats, die tien mijlen
ver lag en waar veel schelvisch zat, zoodat
de mannen dachten reeds lang vóór den
avond met een gevulde boot huiswaarts te
kunnen keeren. Toby en Hector gingen aan
het strand kreeften of wat er verder van
hun gading mocht zijn visschen. Moeder
Lize en een buurvrouw stonden in een
schuur de vangst van den vorigen dag te
zouten.
De vrouwen werkten haastig door. Deze
voorraad moest uit den weg geruimd zijn,
vóór de volgende binnenkwam en als de
schelvisch nu maar flink bijten wilde, zou
den zij handen te kort komen.
Laat in den middag keek de buurvrouw
in de richting der zee. Plotseling riep zij ge
heel ontdaan uitt
„De mist komt op, Lizel"
Moeder Lize maakte haar visch af en deed
die in de ton. Toen keek ook zij naar zee,
haar oogen met de handen beschuttend.
Hoewel zij algbmeen bekend was als Moeder
Lize dien naam had' Toby haar gege
ven was zij nog een jonge vrouw van
vijfentwintig paar, sterk en gespierd, die de
visch kon behandelen, maar ook, als het noo
dig was, de roeispanen kon hanteeren.
Gedurende eenige minuten stoorde zij in
zee en zelfs in dien korten tijd werd de mist
nog dikker.
„Het is een Ieelijke mist, Janne", zei ze
eindelijk. „Maar onze mannen zullen er niet
doorgaan en wel in South Shoals overnach
ten; wij moeten hen niet vóór morgen thuis
verwachten."
„Maar zij zullen al wel op den terugweg
zijn", mompelde Janne. „Tom zei, dat ze
om drie uur zouden terugkeeren. Als er veel
visch in de boot is, kunnen ze slechts lang
zaam roeien. Zij zijn dichter bij South
Shoals dan bij ons."
„Nu", antwoordde Lize langzaam, terwijl
zij haar stem beheerschte, „zij zullen in elk
geval de kust niet naderen, vóórdot de mist
is opgetrokken. Het is veel te gevaarlijk bij
de riffen."
„Misschien steekt de wind op, Lize. Tom
zei vanmorgen al, dat er een storm op han
den was. Als dat zoo Is, kunnen zij niet
buiten blijven."
Moeder Lize gaf geen antwoord. Plotseling
ging zij weer aan het werk.
„We kunnen toch niets uitrichten, Janne",
zei zij. „We zullen de visch maar afmaken."
Twintig minuten later was de mist zóó
dik geworden, dat zij niets meer konden on
derscheiden. Het werd donker. Toby was met
Hector al eenigen tijd geleden teruggekeerd
en keek naar de beide vrouwen, die nu met
hun werk klaar kwamen. Toen gingen zij
naar huis en daar Janne niet alleen wilde
blijven, ging zij met hen mee.
Niemand dacht aan het avondeten of zelfs
maar aan de lamp op te steken. Plotseling
hoorden zij een dof geluid in de verte; het
kwam naderbij en zij hielden op met pra
ten, terwijl Moeder Lize opstond en naar
het raam ging. Allen wisten, wat dat geluid
beteekende: er kwam een storm opzetten.
„Als de mist maar niet zoo dik was", zei
Moeder Lize, „zouden we een vuur kunnen
stoken op het strand; het zou hun den weg
wijzen. Maar bij zulk een dichten mist is dat
van geen nut."
„Nee", zei Janne wanhopend, „we kunnen
niets uitrichten."
Toby zat op den grond te luisteren en
streelde daarbij den kop van Hector, die op
zijn schoot lag te slapen. Hoe vurig wensch-
te hij, dat hij ouder en sterker was, zoodat
hij er op uit zou kunnen gaan om de man
nen te redden. Misschien zou hij ze niet
kunnen vinden op de groote zee, maar hij
zou ze in ieder geval kunnen zoeken of mis
schien In de golven met hen omkomen. Al
les zou beter zijn don hier lijdelijk af te
wachten.
Plotseling sprong hij op.
„Moeder Lize", fluisterde hij, alsof hij
bang was voor zijn eigen stem, „Hector
heeft mij het leven gered; hij zou het ook
Vader en den anderen kunnen doen."
Doch zij hoorden hem niet.
Toby wierp zich nu op den grond en sloeg
zijn armen om Hector's nek. Zou hij het
over zijn hart kunnen verkrijgen? Het zou
hem niet kunnen schelen zelf te gaan, zijn
eigen leven te wagen, maar Hector, dien hij
meer liefhad dan iemand ter wereld? Doch
toen hij aan de mannen daar buiten dacht,
was zijn besluit genomen.
„Hector", riep hij met vaste stem, terwijl
hij opsprong. „Zoek! brave hondl zoek!"
En Hector scheen zijn jeugdigen meester
te begrijpen, want hij blafte luid en sprong
de duisternis in. Eenige oogenblikken later
hoorde Toby een eentonig geplas, hetwelk
hem vertelde, dat Hector van de rots naast
het huis in zee was gesprongen.
Moeder Lize stond nog voor het raam,
toen zij een luiden kreet hoorde. Zij ijlde
naar de deur.
„Wat is er, Toby?" vroeg zij.
Doch de jongen lag op den grond en snik
te, alsof zijn hart zou breken. In het volgen
de oogenblik waren beide vrouwen bij hem.
,Toby, mijn jongen, wat scheelt er aan?"
vroeg Moeder Lize vriendelijk.
,Nog een paar snikken en toen klonk het:
„Ik ik heb Hector de mannen laten
zoeken. Hij is van de rots gesprongen."
„Maar Tobyl" klonk het van haar lippen.
Plotseling hield zij echter stil. Waarom zou
zij hem nog meer schrik aanjagen? Het was
nu toch te Iaat om het onheil te voorkomen.
Janne was echter niet zoo voorzichtig.
„Dwaze jongen!" riep zij uit, „waarom zondt
je dien armen hond den dood in? Hij kan hen
niet helpen en zal zelf eerder omkomen dan
den moed opgeven."
Maar Toby lag met zijn gezicht voorover
op den grond en verstond niets.
Langzaam kropen de uren voorbij, doch de
storm brak niet los. „^Üs de storm langzaanv
opkomt, blijft hij lang woeden", was eeif
oud gezegde in die streek en de horten den
vrouwen krompen inéén, als zij er aan doch*
ten, welk een vre°selijk weer het zou kunnert
worden en wat zou het einde er van zijn?'1.
Eindelijk konden zij het niet langer uit*
houden en gingen zij naar het strand, waac
zij bléven wachten en uitkijken.
Tegen middernnc' >gon de mist wat op
te trekken, heel langzaam nog, maar na eeni
gen tijd zagen zij de moan toch. In het noord-'
oosten was de lucht echter pikzwart, dat war
de naderende storm.
Plotseling boog Moeder Lize voorover er
luisterde zij met ingehouden adem. Voor hel,
eerst in ol dien bongen tijd verloor xij hoor
zelfbeheersching. Gillend en met haar an
men zwaaiend riep zij uit: „Goddank! Of
Goddank!" Een oogenblik later hoorden ook'
de anderen het eentonig geklots der roei-'
spanen.
Nog vijf minuten later en er klonk een
geplas'alsof er iets over boord viel en dade
lijk daarna kwam een zwarte kop boven de
golven uit. Lang voordat de boot de kust
bereikte, sprong Hector al blaffende om
Moeder Lize, Janne en Toby heen, blij, dat
hij het eerst de goede tii',:ng kon brengen.
Toen de storm was losgebarsten, zaten de
mannen in Moeder Lize's keuken, waar het
heerlijk rook naar allerlei dingen, die zij
voor hen klaar maakte.
„Ik begrijp nog niet, hoe hij ons daar ge
vonden heeft", zei de man van Moeder Lize,
vol bewondering voor Hector. „Het was, als
of een engel ons den weg kwam wijzen. Wij
dreven doelloos rond, nu .eens vooruit, dan
weer achteruit; we wisten heelemaal niet,
waar we waren en maakten ons niet weinig
ongerust, dat de storm zou losbreken. We
durfden nergens binnenloopen, uit angst
voor het Doodenrif. Maar er m o c s t iets ge
daan worden en wij .ilden juist een eindje
terugroeien en dan trachten aan wal te ko
men. We dachten, dat we nl te ver waren,
zie je. Toen hoorden we den hond blaffen.
Dat bewees ons, dat we op de hoogte van
onze huizen waren en we durfden dus veilig
landen. Hij blafte net zoo lang, totdat we hem
riepen en zwom toen naar de boot. ïk be
grijp echter niet, hoe hij ooit zoover heeft
kunnen zwemmen. Dat zou geen andere
hond hem nadoen."
,Maar Hector kon het wel", fluisterde
Toby vanuit den hoek, waar hij op den
grond lag en het trouwe dier liefkoosde. Nie
mand hoorde dit echter, behalve Hector, die
slaperig met zijn oogleden knipte en met ziji
staart kwispelde.
Slim I
In ecu provinciestad liep voor t eerst ecu
elcctrische tram. Een boer wou er ook ecus
mee ri'den en wel dc heelc rit. die drie stui
vers kostte. Iüi nam echter een kaartie van
een stuiver en als dat ongeldig werd. nam
hii telkens een' nieuw. De derde keer merkte
de conducteur op. dat hii dadelijk een kaarlic
van drie stuivers had moeten nemen, daar
hii zoo maar onnoodigen last veroorzaakte.
Nee, nee. antwoordde de boer. nis ilc
dat gedaan had cn 't d-inig had oens niet ver
der gewild, dan was rk drie stuivers kwiit
geweest en nu waagde ik rr telkens maar één
stuiver aan. zie ic!
Trouwen op boomen.
Deze merkwaardige gewoonte bestaat vai\
oudsher op één der Philippijnsche eilanden,
waar de Negritos, afstammelingen van een"
Pygmeeën(— dwergen)ras, in de binnenlaro
den, nog geheel op de bude wijze leven.
Zijn twee negritos van plan om te trou*
wen, dan verzamelt zich de gansche stam
en de verloofden beklimmen ieder een
boom. De ouders ve~ het bruidspaar buigen
dan de takken, waarop de verloofden zitten,
naar elkander toe, opdat de hoofden der
twee elkaar nabijkomen.
Wanneer dat geschied is, is het huwelljtt
gesloten en de huwelijksplechtigheid geëin
digd.
Met kattenkransje.
Vijf kleine, lieve poesjes,
Die gingen op de thee;
Ze namen elk hun haakwerk'
En ook hun brillen mee.
Ze gingen op een kransje
Bij buurvrouw in de straat;
Ze moesten zich wat haasten,
Want o, het was al laat.
Ze belden dan bij Mimi
Heel vlug en dikwijl? aan,
En werden door hun gastvrouw
Zelf open soms gedaan.
Het was een fijne avond.
Met koekjes en met thee,
En bleef er soms wat over,
Dan namen ze dat mee.
yT
Ze zongen onder 'f haken
Ook soms wel eens een Utd,
Maor wat ze daarin zelden,
Ja, dat begreep Ik niet.
Corry
Verhaaltje zonder weerden.