Qoof de Deugd. r Suze's Offer. Naar het Engelsch van BEATRICE WALKER. Bewerkt door C. H. HOOFDSTUK K. Het was omstreeks middernacht. Er fieerschte diepe stilte in Veldzicht en alle pewoners waren reeds lang ter ruste gegaan. Maar Suzë, die gewoonlijk insliep, zoodra zij In bed lag, kon den slaap niet vatten. Het #ias een dag vol verschillende aandoeningen Voor haar geweest en na het gebeurde had rij slechts met groote moeite haar gedach ten kunnen bepalen tot de examenvragen. Bovendien was zij, nadat zij naar boven was gegaan, wel een vol uur bezig geweest met Lucie tot kalmte te brengen, Lucie; die erg Zenuwachtig en berouwvol was. Snze keek In de schemering dankbaar naar haar vrien dinnetje, dat nu met een rood-gevlekt ge- richtje was ingesluimerd. Als zij eens niet den moed had gehad te spreken, wat zou er dan met haar, Suze, gebeurd zijn? Zij beter dan iemand anders wist, hoe verlegen Lucie was en zij begreep, hoeveel zelfoverwinning het haar gekost had. Suze beschuldigde zich self, dat zij het kind te veel verwaarloosd had. Daarna dwaalden haar gedachten naar thuis en viel zij in een onrustigen slaap. Zij droomde, dat zij met haar vader op het ter ras van het Oude Kasteel wandelde en hem alles wat er dien dag gebeurd was, vertelde. Zij droomde, dat het Oude Kasteel nu hun eigendom was en dat haar vader glimla chend zei: „Ja, je hebt het verdiend, lieve kind." Zij was zóó blij, dat zij een gevoel kreeg, alsof zij stikken zou en zat druk pra tende en met wijd-open oogen in bed op, toen zij plotseling bemetkte, dat de kamer vol rook stond. Zij zag iemand, die met los hangend haar en in een ochtendjas gehuld was, met een kaars in de hand voor haar bed stain en die haar bij den naam noem de. Het was de kleine Fransche gouvernan te. „Suzanne, Suzanne word wakker, kauw, er Is brand! Mademoiselle Barlow Iaat mij jouw roepen. Maak Lucie wakker en kleed jullie kauw aan. Ik 'eb de kleintjes 'iemaast al wakker kemaakt, breng jij die ook mee. Mademoiselle Barlow is met de anderen op de kang. Kauw tok, kauw tokl" „Waar is de brand. Mademoiselle?" „'ier in 'uis, kind. Kauw tokl Kleed Jouw aan en breng de anderen mee. De brand komt steeds dikterbij." Zij verdween met haar kaars; doch helaasl er was geen behoefte aan licht een rosse gloed stroomde naar binnen. Lucie werd nu ook wakker. Zij snikte en jammerde luid. Zooals we reeds meer opge merkt hebben, was zij van nature zwak en zenuwachtig en er was werkelijk een groote koelbloedigheid toe noodig om niet hevig te ontstellen van de dikke rookwolken, die het kleine kamertje reeds vulden. Suze kleedde haar met bevende hsnden aan; het arme kind scheen door den schrik geheel verlamd en was niet in staat zelf Iets ta doen. „Zoo, Lucie, ga nu onmiddellijk naar be neden, terwijl ik de kleine Murray's ga ha len, zooals Mademoiselle gezegd heeft." Suze bracht het bevende kind naar dé gang. Daar was de rook nog dichter, doch er klonken welbekende stemmen en Lucie scheen wat meer moed te vatten. „Kom gauw terug, Suze," smeekte zij. „Ja, dadelijk, maar je moet niet op me wachten. Ga zoo vlug mogelijk naar bene den." Suze dacht niet anders dan dat Lucie haar raad opvolgde. Oogenblikkelijk deed zij de deur van het aangrenzend vertrek open. De zusjes Murray, die hier sliepen, waren reeds verdwenen. Zii waren dus veilig en Suze behoefde nu voor niemand meer te zorgen dan voor zich zelf. Zij kon zich door den dikken rook hijnn geen weg naar de trap banen. Na veel inspanning mocht haar dit evenwel gelukken. O, de heerlijke gewaar wording, toen zij de frissche buitenlucht in ademde, die door de voordeur naar binnen stroomde! Een drom verschrikte meisjes, onderwijze ressen en dienstboden stond in mantels en sjaals gehuld om juffrouw Barlow heen, die rustig de namen afriep en hen in de betrek kelijk veilige straat stuurde, waar vriende lijke buren hen een schuilplaats aanboden. „Suze Selbome, eindelijkl Waar is Lucie?" „Is zij niet hier? Ik bracht haar naar de trap en zag haar naar beneden gaan. Ik wilde toen Lena en Laura Murray halen." „Die zijn er, maar Lucie niet! Wat zou er met haar gebeurd zijn?" Suze slaakie een gil. „Zij moet in haar angst teruggeloopen ziin!" flitste het door haar hoofd. Vóór iemand het kon verhoeden, was zij weer naar de trap teruggekeerd. Zij hoorde achter zich nog roepen: „Suze, Suzef Kom terug!" doch zij gaf hieraan geen gehoor. Haar eenige gedachte was Lucie, arme, kleine Lucie, die zich in doodsgevaar be vond en wier vriendin zij beloofd had te zullen zijn. De trappen stonden nu in lichterlaaie. Hoe zü boven kwam, was een raadsel, maor toen rii hun slaapkamertje bereikt had, moest zij even stil staan om adem te halen. Plotseling hoorde zij achter zich een vreeselijk ge kraak: de trappen stortten in, maar op dat oogenblik besefte zij het vreeselijke van haar toestand nog niet. Vlug ging zii naar binnen. Het was zooals z:j vermoed had: Lu cie zat met haar gezicht in de handen op den rand van haar bed te schreien. Toch was de toestand hier nog lang zc?o erg niet, a's zij daareven had aanschouw- Lurie klamDte zich zoo verheu tl aan haar vriendinnetje vast, dat Suze niet den moed had haar iets te verwijten. Zij zei slechts: „Je hadt heel veilig beneden kunnen komen." „O Suze, tk was zoo bang en ik had het zoo benauwd. Ik dacht, dat Ik stikken zou en daarom liep ik terug. Met jouw durf lk wel." „Ik weet niet, of het nu nog kan. Nee zei zij een oogenblik later, toen zij een blik had gewopen in den vuurgloed, waar eens de trap geweest was, „nee, het is onmoge lijk. Lucie, we moeten naar het raam gaan; misschien kunnen ze ons zop redden. De brandweer is er al, heb ik hooren zeggen." „O, Suze, ze zullen ons toch wel kunnen redden? Ze zullen ons hier toch niet laten sterven?" „We moeten moedig afwachten," ant woordde het dappere kind. „Laat ons bid den; Lucie." HOOFDSTUK X. Alle oogen uit de dichte menigte In de straat waren gericht op het raam, waar twee kinderfiguren zich vertoonden. Het bene dengedeelte van Veldzicht was reeds ge heel uitgebrand. Zoo er hulp kwam, moest deze van buiten opdagen. Het was een prachtige, heldere nacht. De brandspuiten werkten uit alle macht, maar helaas, zij konden niets uitrichten tegen den verwoestenden vuurgloed en het hooge raam onmogelijk met hun ladders bereiken. „Tienduizend gulden voor hem, die de kinderen redtf Deze woorden werden geuit door den heer Mostyn, die blootshoofds midden tusschen de menigte stond. Er wa ren tranen in zijn oude oogen. „O, red hen tochl" riep juffrouw Barlow, terwijl zij smeekend één der brandweerman nen aan den arm trok. „We zullen ons uiterste best doen. Juf frouw. Ik heb self ook kinderen," antwoord de de man ernstig. „We zullen probeeren op het kleine balkon te komen en hen, als zij ten minste uit het raam durven springen, zien op te vangen. Dat is hun eenige kans!" In stomme ontzetting zag de menigte, hoe de ladder tegen het balkon werd gezet en de gehelmde brandweerman door de dikke rookwolken heen zijn weg baande. Zou hij den kinderen zijn bedoeling duidelijk kun nen maken? En zouden zij den moed heb ben- uit het raam te springen? Ja, zij begre pen hem, de een liet de ander aan een la ken naar beneden. Ademloos keken allen toe daar trilde de vreugdekreet door de menigte:* „Hij heeft haar, hij heeft haarl" Het was de oude heer Mostyn, die Lucie van den brandweerman aannam het arme kind lag in zwijm. „De ander," zei hij be vend, „en je krijgt tweemaal tienduizend gulden." Zonder een woord te zeggen, alsof hij zelfs niets hoorde, ondernam de man opnieuw den gevaarvollen tocht. Iedere minuut was kostbaar. „Spring!" gilde hij, terwijl hij zijn. handen uitstak en zander zich één oogen blik te bedenken, gehoorzaamde Suze. Doch het was reeds te laat. Het balkon stortte in en de man viel met het kind In zijn armen naar beneden. Toen zij opgenomen waren, gaven zij beiden nog teeken van le ven en werden zij naar het ziekenhuis ge bracht. HOOFDSTUK XI. (Slot). Het was volop zomer een prachtige, zonnige dag. De lucht was helderblauw en alles tintelde van levensvreugde. Het heele dorp Allonby was op de been en genoot van de heerlijke omgeving. Rondom het Oude Kasteel stonden de ro zen in vollen bloei, terwijl de vogels vroolijk zongen in het bosch. Een oude heer liep door de dorpsstraat en vroeg den weg naar de pastorie. Er heerschte groote rust rondom het met klimop begroeide huis. De ramen stonden open en de dienstbode kwam naar de voor deur. „Ja, mijnheer en mevrouw zijn thuis, Komt u binnen!" zei zij vriendelijk. De oude heer gaf aan deze uitnoodiging gehoor en betrad de gezellige huiskamer. Voor één der ramen lag op een rustbank nog met een bleek gezichtje de kleine Suze, die plotseling een blos van vreugde kreeg, toen zij haar ouden vriend Mostyn gewaar werd. „O, mijnheerf Hoe lief van u", riep zij uit. Suze was sinds eenige dagen uit het zie kenhuis naar de pastorie van Allonby terug gekeerd, maar moest nog veel rusten. De brandweerman en zij waren wonder boven wonder goed van hun val afgekomen, zoodat de brand in dien vreeselijken nacht gelukkig geen slachtoffers geëischt had. Welk een innig geluk doorstroomde Suze, toen zij weer thuis was, vergezeld van haar vriendinnetje Lucie, die niet van haar zijde week, doch haar met de trouwste zorgen om ringde en ook nu met een handwerkje stil bij haar zat. De predikant en zijn vrouw kwamen ook binnen. Het was een oogenblik van diepe ontroering. „Ik ben gekomen om eens met u allen te spreken", begon de heer Mostyn. „Het Oude Kasteel heeft eenmaal aan uw familie toebehoord, niet waar? Suze heeft mij daar van verteld." „Ja, voor vele jaren." „Nu, ik ben de tegenwoordige eigenaar. Mijn ware naam is Asion, doch ik nam dien van Mostyn aan om in vergetelheid mijn verdere levensdagen te slijten. Uw dochter tje heeft mij verteld, dat het Oude Kasteel eenmaal terug zou komen aan één uit uw geslacht en wel aan dengene, die zijn leven veil had voor een vriend. Welnu, Suze heeft met groot gevaar voor eigen leven dat van Lucie gered. Vanaf dit oogenblik behoort het Oude Kasteel aan haar." „Onmogelijk!" riep dominee Selborne uit Was de oude heer plotseling krankzinnig geworden? Maar neen, hij rat daar zoo rus tig en kalm. „Neen, het is volstrekt niet onmogelijk," vervolgde de heer Mostyn. „Ik ben heel rijk en heb mijn schatten opgestapeld. Nu geef ik daar echter niets meer om. Ik heb een schuld af te doen aan uw dochtertje, omdat zij het leven van Lucie redde, van Lucie, die mijn kleindochter is!" Bij deze woorden sprong Lucie op en om armde den ouden heer, van wien zij eens gewenscht had, dat hij haar grootvader was. „Ja kind," zei hij hartelijk. „Eens was lk boos op je moeder, doch dat is nu voorbij. Aan jou en Claud hoop ik alles nog goed te kunpen maken, wat ik aan je moeder en jullie misdeedt. Zullen wij nu samen een wandeling gaan maken door de bosschen van het Oitde Kasteel? Suze kan dan wat uitrusten van alle aandoeningen; ik hoop, dat ik haar niet te veel vermoeid heb." „O neen, ik ben niets moe, maar zoo on uitsprekelijk gelukkig," zei het kind met stralende oogen en nadat er afscheid geno men was en zij op verzoek van haar moeder zou probeeren toch wat te slapen, dommelde zij, van de gelukkigste gedachten vervuld, In. EINDE. Het zieke prinsje. door E. G. 't Prinsje was ziek. Dagenlang lag hij reeds in zijn mooi bedje met de kanten kussens en de zijden dekens, sprak niet, wilde niet eten en weigerde iemand te zien. Urenlang lag hij naar den muur gekeerd, plukte aan de dekens en als iemand vroeg, wat hem scheelde, antwoordde hij niets an ders dan: „niets, niets!" De koning en de koningin waren ten ein de raad; alle professoren en bekende docto ren hadden zij al aan het hof ontboden, alles echter te vergeefsl De eene professor onder zocht het prinsje uren lang en schreef hem pillen voor; een ander gaf hem in een heel bitter drankje, een derde oordeelde, dat het prinsje streng diëet moest houden, een vier de maar 't was alles te vergeefsl 't Prinsje werd al bleeker en bleeker en niemand wist, wat hem scheelde. Op een goeden dag kwam een eenvoudige herdersjongen aan het paleis en vroeg bij het prinsje te worden toegelaten. Hij had gehoord, dat het arme prinsje ziek was en was van heel ver gekomen om hem te /ien. De lakeien lachten hem echter uit. „Kom, jongetje, ga naar huis! Je begrijpt toch wel, dat we jou niet in het paleis kun nen toelaten! Alleen de professoren en de kamerheeren mogen in de kamer van het prinsje komen en wat zou jij er doen?" „Laat me gaanl" smeekte de jongen, fk ben van heel ver gekomen en heb uren ge- loopen om het prinsje te zien! Ik heb ge hoord, dat hij zoo ziek is en wil hem nu op mijn fluit voorspelen, dan wordt hij beterT* Nogmaals barstten de lakeien in lachen uit. „Kom vriendje, ga maar gauw naar huls en speel fluit voor je koetjes en schapen. Hier heb je niets te maken!" Daarop draai den zij zich om en deden, alsof hij niet be stond. De arme herdersjongen had tranen in de oogen! Urenlang had hij nu voor niets ge wandeld. Dat arme prinsjel Hij moest wel heel ziek zijn. Kijk, daar was zijn raam; het gordijn was neergelaten. Moest hij zich nu zoo maar door lakeien laten terugsturen? De herdersjongen zette zich op één der steenen banken vóór het paleis neer. De avond viel; het werd reeds donker. Hij haalde een stuk brood uit zijn knapzak en begon zijn avondeten te gebruiken. Toen het geheel donker geworden was, haalde hij zijn herdersfluit uit den zak, zette zich neer onder het raam van het prinsje en begon te blazen. Hoor, hoe zoet klonken de melodiën door de avondlucht Ook het prinsje hoorde het en hij richtte zich half op. „Laat me alleenl" zei hij met matte stem tegen zijn verplegers: „laat me alleen!" Zachtjes verlieten zij nu het vertrek. Dui delijker klonken de fluittonen onder 't raam. Het prinsje ging overeind zitten in bed en luisterde; Toen sprong hij uit bed, trok het gordijn op en zag den herdersjongen aan. „Rom bovenf" riep hij, zich uit het raam buigend. Verrast keek de herdersjongen op; 'n oogenblik later had hij zich langs het balkon naar boven gewerkt en stond hij in de kamer van den prins. „Wat speel je mooi!" zei het prinsje; „waar heb je dat geleerd? „Dat heb ik niet geleerd, dat kan lk van zelf," antwoordde de jongén. ,jk voel me veel beter," vervolgde het prinsje, „speel nog meer, wil je? En de herdersjongen speelde zoo mooi als hij maar kon. Hij gevoelde zich zoo gelulo kig, dat hij het prinsje door zijn fluitspelen genezen konl Terwijl hij speelde, dacht hij aan zijn zonnige bergen, de dartelende schapen; hoe heerlijk 't was 's ochtends vroeg op te staan en dan te loopen, totdat je wongen gloeiden en de gezonde buitenlucht met volle teugen in te ademen! Daar wist het bleeke prinsje zeker niets van! „Wat speel je mooi!" herhaalde het prins je nog eens. „Je moet zeker wel heel gelukkig zijn om zoo te kunnen spelen!" „Dat ben ik ook!" antwoordde de jongen glimlachend en hij vertelde het prinsje van zijn gezond leven in de frissche natuur. 't Prinsje luisterde oplettend toe- toen barstte hij eensklaps los: „Nu weet ik, waar om ik ziek benl Ik zal het je vertellen! Weet je, 's ochtends als ik wakker word, komt een lekïe en trekt de gordijnen open, maakt een diepe buiging voor miin bed en verdwijnt. Dan komt No. 2, maakt 'n buiging en helpt me mijn kousen aantrekken, No. 3 wascht me; No. 4 kamt mijn haar.No. 5.e» zoo gaat het den geheelen dag doorl Nooit ben ik ook maar één oogenblik alleen, altijd ben ik omringd door buigende lakefen en kamerheeren. Den geheelen dag moet ik leeren! Och, gij weet van die dingen niets af. Ieder wetje moet ik precies kennen, leder jaartal in mijn hoofd hebben, alles, om later koning te zijn. Ik haat 't koning te lijn! Ik wil 't nietl" Het prinsje begon hartstochtelijk te hullen. De herdersjongen naderde hem: „Is dat dus je ziekte! juister nu eens goed. Je moet wèl koning worden. Je zult zien, hoe gelukkig je wordt; als je een massa goed kunt doen. Je arme onderdanen helpen, den vrede bewa ren In Je land, voor arme verwaarloosde kin deren scholen oprichten, o, er is nog zoo veel te doen, als je maar wiltf Maar dan moet je eerst leeren een man te zijnf Als je je al tijd Iaat bedienen, wordt je op het laatst hee- lemaal verwijfd! Je hebt er zelf het land aan, welnu, zeg dan. dat je je voortaan alleen aankleeden wiltr Zeg den menschen niet eer der voor je te buigen, voordat je verdient ge ëerd te worden,nu ben je maar 'n kleine Jongen, evenals Ik en Ieder ander, vindt Je zelf ook niet?" Nu moest het prinsje toch lachen. Zoo had nog niemand tegen hem gesproken! Zelfs de knappe professoren waren buigend en nog eens buigend binnengekomen! Weet jullie wel, dat vroolijk lijn en lachen de beste medicijn ls, als je ziek bent? *tPrinsje had alles somber en. zwart Inge zien en nu deden de woorden van den een- voudigen herdersjongen, wat noch de geleer de uitdrukkingen van de professoren, noch hun pillen en drankjes hadden kunnen doen. 't Prinsje voelde, dat hij beter werd. „Ik was alleen riek, omdat ik me zoo ver veelde, o, het is verschrikkelijk altijd in zijde en watten gehuld te worden! Zeg luister eens, wil je mijn vriend worden, ook als ik later koning ben en kom je iederen avond onder mijn raam fluit spelen?" De herdersjongen beloofde het, toen liet hij zich, even behendig als hij gekomen was, naar beneden glijden, zette nogmaals de fluit aan den mond en speelde zijn wijsjes. Ja, nu begreep het prinsje waarvan die zoete melodiën vertelden. Hij gevoelde zich weer sterk en gezond worden; de zonne schijn ïou hij nu ook zelf zien, zélf zou hij zijn oogen openen, hij zou een goed koning rijn. Den volgenden 'dag, tot verbazing van iedereen, verklaarde het prinsje eensklaps beter te zijn. Wat ïal lk jullie nog meer vertellen? door Jantje's hoedje viel in 't water, Och dat was een groot verdriet, Jantje zette 't op een schreien. Maar gelukkig kwam broer Piet. Piet was wat een ferme jongen, Had een stok al in de hand, Maar, hoe of hij zich ook rekte, 't Hoedje kwam niet naar den kant. Wacht, dacht Nellie, 't tweelingzusje, 'k Zal je helpen, kom maar hier, "k Pak je bij je middel, stevig. Maar och, 't vorderde geen zier. Koosje kwam nu aangeloopen, Hield heel dapper Nellie vast, Eén, twee, drie, z ij zou flink trekken, Ben ie klaar? Dan opgepastl Ons prinsje werd een heel goed koning, trouwde met een lieve prinses en liet zijl» kinderen heel eenvoudig opvoeden, opdat ook zij op hun beurt goede vorsten ronden zijn. De eenvoudige herdersjongen, dte hem van zijn riekte genezen had, is steeds zijr« beste vriend gebleven en menigen avond kwam hij den koning zijn wijsjes voorspelen, De wzadere» der diept*. Er wonen in de onmetelijke, onpeilbare wateren der oceanen geheel andere dieren dan op den vasten wal: monsterachtige die ren, die in de diepste diepten rondzwemmen, waar bergen afwisselen met dalen en steile rotswanden met loodrechte ravijnen. Ook' zijn er bosschen van zeegewassen, sommi gen donkergroen, bij zwart af, anderen zoo helder en doorzichtig als kristol of van een fijne rose kleur. Er zijn er met dikke in elkaar gestrengelde stammen en lange ve derachtige bladeren, en weer anderen met korte, stompe bladeren of we! 't meest ge lijkend op bossen stroo of fijn gedroogd gras in menigerlei kleurschakeering. De rot sen en de zandige bodem zijn op sommige plaatsen overdekt met een netwerk van de teerste vezeis, die veelvuldig vertakt en vnn een onverbreekbare taaiheid zijn, hoe bros ze er op 't eerste gezicht ook uit mogen zien. Verder leven er visschen met groote, uit puilende oogen en bekken, die steeds open en weer dichtgaan, slijmerige zeeslakken, kruipende wormen, kreeften en garnalen, krabben, die zich zijdelings voortbewegen, o, een geheele dierenwereld leeft en krioelt daar in de diepe wateren; sommigen zijn zoo klein als spinnen, anderen doorentegen weer zoo reusachtig groot als geen ander dier op aarde oAn 't water. Voorts hebben we er nog de schelpen van allerlei grootte en vorm. Sommigen zijn glad, anderen stekelig, weer anderen gebo gen en spiraalvormig als kurketrekkers. Uiterst langzaam bewegen zij zich op den bodem heen en weer of wel liggen roezlooa in 't zand, wanneer n.I. de bewoners dood zijn. 't Zou ons zeker uren tijds kosten, wan neer wij wilden trachten de namen op te noemen van alle dieren, die in de diepte der rivieren wonen, en die zeker ook van hun bestaan op hunne wijze genieten, hoe onbegrijpelijk ons dit ook moge voorko men, want God heelt aan alles wat HIJ schiep ook de macht gegeven zich in Zijn wonderbaar geschenkhet leven, te ver heugen. Ch. naverteld door H. hoedje. H. Maar hoe of het drietal rukte, 't Hielp geen steek, het schoot niet OJ^ Toen kwam eind'Iijk buurmans Llesje, En gevolgd door dikken Jop, Rukten, trokken z allen samen, Oef, wat dat een moeite gafl Zelfs het trouwe hondje Flokkie, Kwam er aan met lUid geblaf. En zoo zie je hen steeds trekken, Pieter, Nellie, kleine Koos, Liesje, Jop en 't hondje Flokkie, Ja, zoo ging 't een heele poos. Eind'Iijk toch kwam 't hoedje nader, 't Werd gegrepen door broer Piet, Allen vielen achterover. Maar dat zie ie op 't plaatje niae,

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1916 | | pagina 7