Qoof de Deugd.
r
Suze's Offer.
Naar het Engelsch
van
BEATRICE WALKER.
Bewerkt door C. H.
HOOFDSTUK K.
Het was omstreeks middernacht. Er
fieerschte diepe stilte in Veldzicht en alle
pewoners waren reeds lang ter ruste gegaan.
Maar Suzë, die gewoonlijk insliep, zoodra zij
In bed lag, kon den slaap niet vatten. Het
#ias een dag vol verschillende aandoeningen
Voor haar geweest en na het gebeurde had
rij slechts met groote moeite haar gedach
ten kunnen bepalen tot de examenvragen.
Bovendien was zij, nadat zij naar boven was
gegaan, wel een vol uur bezig geweest met
Lucie tot kalmte te brengen, Lucie; die erg
Zenuwachtig en berouwvol was. Snze keek
In de schemering dankbaar naar haar vrien
dinnetje, dat nu met een rood-gevlekt ge-
richtje was ingesluimerd. Als zij eens niet
den moed had gehad te spreken, wat zou er
dan met haar, Suze, gebeurd zijn? Zij beter
dan iemand anders wist, hoe verlegen Lucie
was en zij begreep, hoeveel zelfoverwinning
het haar gekost had. Suze beschuldigde zich
self, dat zij het kind te veel verwaarloosd
had. Daarna dwaalden haar gedachten naar
thuis en viel zij in een onrustigen slaap. Zij
droomde, dat zij met haar vader op het ter
ras van het Oude Kasteel wandelde en hem
alles wat er dien dag gebeurd was, vertelde.
Zij droomde, dat het Oude Kasteel nu hun
eigendom was en dat haar vader glimla
chend zei: „Ja, je hebt het verdiend, lieve
kind." Zij was zóó blij, dat zij een gevoel
kreeg, alsof zij stikken zou en zat druk pra
tende en met wijd-open oogen in bed op,
toen zij plotseling bemetkte, dat de kamer
vol rook stond. Zij zag iemand, die met los
hangend haar en in een ochtendjas gehuld
was, met een kaars in de hand voor haar
bed stain en die haar bij den naam noem
de. Het was de kleine Fransche gouvernan
te.
„Suzanne, Suzanne word wakker, kauw,
er Is brand! Mademoiselle Barlow Iaat mij
jouw roepen. Maak Lucie wakker en kleed
jullie kauw aan. Ik 'eb de kleintjes 'iemaast
al wakker kemaakt, breng jij die ook mee.
Mademoiselle Barlow is met de anderen op
de kang. Kauw tok, kauw tokl"
„Waar is de brand. Mademoiselle?"
„'ier in 'uis, kind. Kauw tokl Kleed Jouw
aan en breng de anderen mee. De brand
komt steeds dikterbij."
Zij verdween met haar kaars; doch helaasl
er was geen behoefte aan licht een rosse
gloed stroomde naar binnen.
Lucie werd nu ook wakker. Zij snikte en
jammerde luid. Zooals we reeds meer opge
merkt hebben, was zij van nature zwak en
zenuwachtig en er was werkelijk een groote
koelbloedigheid toe noodig om niet hevig
te ontstellen van de dikke rookwolken, die
het kleine kamertje reeds vulden. Suze
kleedde haar met bevende hsnden aan; het
arme kind scheen door den schrik geheel
verlamd en was niet in staat zelf Iets ta
doen.
„Zoo, Lucie, ga nu onmiddellijk naar be
neden, terwijl ik de kleine Murray's ga ha
len, zooals Mademoiselle gezegd heeft."
Suze bracht het bevende kind naar dé
gang. Daar was de rook nog dichter, doch
er klonken welbekende stemmen en Lucie
scheen wat meer moed te vatten.
„Kom gauw terug, Suze," smeekte zij.
„Ja, dadelijk, maar je moet niet op me
wachten. Ga zoo vlug mogelijk naar bene
den."
Suze dacht niet anders dan dat Lucie haar
raad opvolgde. Oogenblikkelijk deed zij de
deur van het aangrenzend vertrek open. De
zusjes Murray, die hier sliepen, waren reeds
verdwenen. Zii waren dus veilig en Suze
behoefde nu voor niemand meer te zorgen
dan voor zich zelf. Zij kon zich door den
dikken rook hijnn geen weg naar de trap
banen. Na veel inspanning mocht haar dit
evenwel gelukken. O, de heerlijke gewaar
wording, toen zij de frissche buitenlucht in
ademde, die door de voordeur naar binnen
stroomde!
Een drom verschrikte meisjes, onderwijze
ressen en dienstboden stond in mantels en
sjaals gehuld om juffrouw Barlow heen, die
rustig de namen afriep en hen in de betrek
kelijk veilige straat stuurde, waar vriende
lijke buren hen een schuilplaats aanboden.
„Suze Selbome, eindelijkl Waar is Lucie?"
„Is zij niet hier? Ik bracht haar naar de
trap en zag haar naar beneden gaan. Ik
wilde toen Lena en Laura Murray halen."
„Die zijn er, maar Lucie niet! Wat zou er
met haar gebeurd zijn?"
Suze slaakie een gil.
„Zij moet in haar angst teruggeloopen
ziin!" flitste het door haar hoofd.
Vóór iemand het kon verhoeden, was zij
weer naar de trap teruggekeerd. Zij hoorde
achter zich nog roepen: „Suze, Suzef Kom
terug!" doch zij gaf hieraan geen gehoor.
Haar eenige gedachte was Lucie, arme,
kleine Lucie, die zich in doodsgevaar be
vond en wier vriendin zij beloofd had te
zullen zijn.
De trappen stonden nu in lichterlaaie. Hoe
zü boven kwam, was een raadsel, maor toen
rii hun slaapkamertje bereikt had, moest zij
even stil staan om adem te halen. Plotseling
hoorde zij achter zich een vreeselijk ge
kraak: de trappen stortten in, maar op dat
oogenblik besefte zij het vreeselijke van
haar toestand nog niet. Vlug ging zii naar
binnen. Het was zooals z:j vermoed had: Lu
cie zat met haar gezicht in de handen op
den rand van haar bed te schreien. Toch
was de toestand hier nog lang zc?o erg niet,
a's zij daareven had aanschouw-
Lurie klamDte zich zoo verheu tl aan haar
vriendinnetje vast, dat Suze niet den moed
had haar iets te verwijten. Zij zei slechts:
„Je hadt heel veilig beneden kunnen
komen."
„O Suze, tk was zoo bang en ik had het
zoo benauwd. Ik dacht, dat Ik stikken zou
en daarom liep ik terug. Met jouw durf lk
wel."
„Ik weet niet, of het nu nog kan. Nee
zei zij een oogenblik later, toen zij een blik
had gewopen in den vuurgloed, waar eens
de trap geweest was, „nee, het is onmoge
lijk. Lucie, we moeten naar het raam gaan;
misschien kunnen ze ons zop redden. De
brandweer is er al, heb ik hooren zeggen."
„O, Suze, ze zullen ons toch wel kunnen
redden? Ze zullen ons hier toch niet laten
sterven?"
„We moeten moedig afwachten," ant
woordde het dappere kind. „Laat ons bid
den; Lucie."
HOOFDSTUK X.
Alle oogen uit de dichte menigte In de
straat waren gericht op het raam, waar twee
kinderfiguren zich vertoonden. Het bene
dengedeelte van Veldzicht was reeds ge
heel uitgebrand. Zoo er hulp kwam, moest
deze van buiten opdagen.
Het was een prachtige, heldere nacht. De
brandspuiten werkten uit alle macht, maar
helaas, zij konden niets uitrichten tegen den
verwoestenden vuurgloed en het hooge
raam onmogelijk met hun ladders bereiken.
„Tienduizend gulden voor hem, die de
kinderen redtf Deze woorden werden geuit
door den heer Mostyn, die blootshoofds
midden tusschen de menigte stond. Er wa
ren tranen in zijn oude oogen.
„O, red hen tochl" riep juffrouw Barlow,
terwijl zij smeekend één der brandweerman
nen aan den arm trok.
„We zullen ons uiterste best doen. Juf
frouw. Ik heb self ook kinderen," antwoord
de de man ernstig. „We zullen probeeren
op het kleine balkon te komen en hen, als
zij ten minste uit het raam durven springen,
zien op te vangen. Dat is hun eenige kans!"
In stomme ontzetting zag de menigte, hoe
de ladder tegen het balkon werd gezet en de
gehelmde brandweerman door de dikke
rookwolken heen zijn weg baande. Zou hij
den kinderen zijn bedoeling duidelijk kun
nen maken? En zouden zij den moed heb
ben- uit het raam te springen? Ja, zij begre
pen hem, de een liet de ander aan een la
ken naar beneden. Ademloos keken allen
toe daar trilde de vreugdekreet door de
menigte:*
„Hij heeft haar, hij heeft haarl"
Het was de oude heer Mostyn, die Lucie
van den brandweerman aannam het arme
kind lag in zwijm. „De ander," zei hij be
vend, „en je krijgt tweemaal tienduizend
gulden."
Zonder een woord te zeggen, alsof hij zelfs
niets hoorde, ondernam de man opnieuw
den gevaarvollen tocht. Iedere minuut was
kostbaar. „Spring!" gilde hij, terwijl hij zijn.
handen uitstak en zander zich één oogen
blik te bedenken, gehoorzaamde Suze. Doch
het was reeds te laat. Het balkon stortte
in en de man viel met het kind In zijn
armen naar beneden. Toen zij opgenomen
waren, gaven zij beiden nog teeken van le
ven en werden zij naar het ziekenhuis ge
bracht.
HOOFDSTUK XI.
(Slot).
Het was volop zomer een prachtige,
zonnige dag. De lucht was helderblauw en
alles tintelde van levensvreugde. Het heele
dorp Allonby was op de been en genoot van
de heerlijke omgeving.
Rondom het Oude Kasteel stonden de ro
zen in vollen bloei, terwijl de vogels vroolijk
zongen in het bosch. Een oude heer liep
door de dorpsstraat en vroeg den weg naar
de pastorie.
Er heerschte groote rust rondom het met
klimop begroeide huis. De ramen stonden
open en de dienstbode kwam naar de voor
deur.
„Ja, mijnheer en mevrouw zijn thuis,
Komt u binnen!" zei zij vriendelijk.
De oude heer gaf aan deze uitnoodiging
gehoor en betrad de gezellige huiskamer.
Voor één der ramen lag op een rustbank
nog met een bleek gezichtje de kleine
Suze, die plotseling een blos van vreugde
kreeg, toen zij haar ouden vriend Mostyn
gewaar werd.
„O, mijnheerf Hoe lief van u", riep zij uit.
Suze was sinds eenige dagen uit het zie
kenhuis naar de pastorie van Allonby terug
gekeerd, maar moest nog veel rusten. De
brandweerman en zij waren wonder boven
wonder goed van hun val afgekomen, zoodat
de brand in dien vreeselijken nacht gelukkig
geen slachtoffers geëischt had.
Welk een innig geluk doorstroomde Suze,
toen zij weer thuis was, vergezeld van haar
vriendinnetje Lucie, die niet van haar zijde
week, doch haar met de trouwste zorgen om
ringde en ook nu met een handwerkje stil
bij haar zat.
De predikant en zijn vrouw kwamen ook
binnen. Het was een oogenblik van diepe
ontroering.
„Ik ben gekomen om eens met u allen te
spreken", begon de heer Mostyn. „Het
Oude Kasteel heeft eenmaal aan uw familie
toebehoord, niet waar? Suze heeft mij daar
van verteld."
„Ja, voor vele jaren."
„Nu, ik ben de tegenwoordige eigenaar.
Mijn ware naam is Asion, doch ik nam dien
van Mostyn aan om in vergetelheid mijn
verdere levensdagen te slijten. Uw dochter
tje heeft mij verteld, dat het Oude Kasteel
eenmaal terug zou komen aan één uit uw
geslacht en wel aan dengene, die zijn leven
veil had voor een vriend. Welnu, Suze heeft
met groot gevaar voor eigen leven dat van
Lucie gered. Vanaf dit oogenblik behoort
het Oude Kasteel aan haar."
„Onmogelijk!" riep dominee Selborne uit
Was de oude heer plotseling krankzinnig
geworden? Maar neen, hij rat daar zoo rus
tig en kalm.
„Neen, het is volstrekt niet onmogelijk,"
vervolgde de heer Mostyn. „Ik ben heel rijk
en heb mijn schatten opgestapeld. Nu geef
ik daar echter niets meer om. Ik heb een
schuld af te doen aan uw dochtertje, omdat
zij het leven van Lucie redde, van Lucie,
die mijn kleindochter is!"
Bij deze woorden sprong Lucie op en om
armde den ouden heer, van wien zij eens
gewenscht had, dat hij haar grootvader was.
„Ja kind," zei hij hartelijk. „Eens was lk
boos op je moeder, doch dat is nu voorbij.
Aan jou en Claud hoop ik alles nog goed te
kunpen maken, wat ik aan je moeder en
jullie misdeedt. Zullen wij nu samen een
wandeling gaan maken door de bosschen
van het Oitde Kasteel? Suze kan dan wat
uitrusten van alle aandoeningen; ik hoop,
dat ik haar niet te veel vermoeid heb."
„O neen, ik ben niets moe, maar zoo on
uitsprekelijk gelukkig," zei het kind met
stralende oogen en nadat er afscheid geno
men was en zij op verzoek van haar moeder
zou probeeren toch wat te slapen, dommelde
zij, van de gelukkigste gedachten vervuld,
In.
EINDE.
Het zieke prinsje.
door E. G.
't Prinsje was ziek.
Dagenlang lag hij reeds in zijn mooi bedje
met de kanten kussens en de zijden dekens,
sprak niet, wilde niet eten en weigerde
iemand te zien.
Urenlang lag hij naar den muur gekeerd,
plukte aan de dekens en als iemand vroeg,
wat hem scheelde, antwoordde hij niets an
ders dan: „niets, niets!"
De koning en de koningin waren ten ein
de raad; alle professoren en bekende docto
ren hadden zij al aan het hof ontboden, alles
echter te vergeefsl De eene professor onder
zocht het prinsje uren lang en schreef hem
pillen voor; een ander gaf hem in een heel
bitter drankje, een derde oordeelde, dat het
prinsje streng diëet moest houden, een vier
de maar 't was alles te vergeefsl
't Prinsje werd al bleeker en bleeker en
niemand wist, wat hem scheelde.
Op een goeden dag kwam een eenvoudige
herdersjongen aan het paleis en vroeg bij
het prinsje te worden toegelaten. Hij had
gehoord, dat het arme prinsje ziek was en
was van heel ver gekomen om hem te /ien.
De lakeien lachten hem echter uit.
„Kom, jongetje, ga naar huis! Je begrijpt
toch wel, dat we jou niet in het paleis kun
nen toelaten! Alleen de professoren en de
kamerheeren mogen in de kamer van het
prinsje komen en wat zou jij er doen?"
„Laat me gaanl" smeekte de jongen, fk
ben van heel ver gekomen en heb uren ge-
loopen om het prinsje te zien! Ik heb ge
hoord, dat hij zoo ziek is en wil hem nu op
mijn fluit voorspelen, dan wordt hij beterT*
Nogmaals barstten de lakeien in lachen
uit.
„Kom vriendje, ga maar gauw naar huls
en speel fluit voor je koetjes en schapen.
Hier heb je niets te maken!" Daarop draai
den zij zich om en deden, alsof hij niet be
stond.
De arme herdersjongen had tranen in de
oogen! Urenlang had hij nu voor niets ge
wandeld. Dat arme prinsjel Hij moest wel
heel ziek zijn. Kijk, daar was zijn raam; het
gordijn was neergelaten. Moest hij zich nu
zoo maar door lakeien laten terugsturen?
De herdersjongen zette zich op één der
steenen banken vóór het paleis neer. De
avond viel; het werd reeds donker. Hij
haalde een stuk brood uit zijn knapzak en
begon zijn avondeten te gebruiken. Toen
het geheel donker geworden was, haalde hij
zijn herdersfluit uit den zak, zette zich neer
onder het raam van het prinsje en begon
te blazen.
Hoor, hoe zoet klonken de melodiën door
de avondlucht Ook het prinsje hoorde het
en hij richtte zich half op.
„Laat me alleenl" zei hij met matte stem
tegen zijn verplegers: „laat me alleen!"
Zachtjes verlieten zij nu het vertrek. Dui
delijker klonken de fluittonen onder 't raam.
Het prinsje ging overeind zitten in bed en
luisterde; Toen sprong hij uit bed, trok het
gordijn op en zag den herdersjongen aan.
„Rom bovenf" riep hij, zich uit het raam
buigend. Verrast keek de herdersjongen op;
'n oogenblik later had hij zich langs het
balkon naar boven gewerkt en stond hij in
de kamer van den prins.
„Wat speel je mooi!" zei het prinsje;
„waar heb je dat geleerd?
„Dat heb ik niet geleerd, dat kan lk van
zelf," antwoordde de jongén.
,jk voel me veel beter," vervolgde het
prinsje, „speel nog meer, wil je?
En de herdersjongen speelde zoo mooi als
hij maar kon. Hij gevoelde zich zoo gelulo
kig, dat hij het prinsje door zijn fluitspelen
genezen konl
Terwijl hij speelde, dacht hij aan zijn
zonnige bergen, de dartelende schapen; hoe
heerlijk 't was 's ochtends vroeg op te staan
en dan te loopen, totdat je wongen gloeiden
en de gezonde buitenlucht met volle teugen
in te ademen! Daar wist het bleeke prinsje
zeker niets van!
„Wat speel je mooi!" herhaalde het prins
je nog eens.
„Je moet zeker wel heel gelukkig zijn om
zoo te kunnen spelen!"
„Dat ben ik ook!" antwoordde de jongen
glimlachend en hij vertelde het prinsje van
zijn gezond leven in de frissche natuur.
't Prinsje luisterde oplettend toe- toen
barstte hij eensklaps los: „Nu weet ik, waar
om ik ziek benl Ik zal het je vertellen! Weet
je, 's ochtends als ik wakker word, komt een
lekïe en trekt de gordijnen open, maakt een
diepe buiging voor miin bed en verdwijnt.
Dan komt No. 2, maakt 'n buiging en helpt
me mijn kousen aantrekken, No. 3 wascht
me; No. 4 kamt mijn haar.No. 5.e»
zoo gaat het den geheelen dag doorl Nooit
ben ik ook maar één oogenblik alleen, altijd
ben ik omringd door buigende lakefen en
kamerheeren. Den geheelen dag moet ik
leeren! Och, gij weet van die dingen niets
af. Ieder wetje moet ik precies kennen, leder
jaartal in mijn hoofd hebben, alles, om later
koning te zijn. Ik haat 't koning te lijn! Ik
wil 't nietl"
Het prinsje begon hartstochtelijk te hullen.
De herdersjongen naderde hem: „Is dat dus
je ziekte! juister nu eens goed. Je moet wèl
koning worden. Je zult zien, hoe gelukkig je
wordt; als je een massa goed kunt doen. Je
arme onderdanen helpen, den vrede bewa
ren In Je land, voor arme verwaarloosde kin
deren scholen oprichten, o, er is nog zoo
veel te doen, als je maar wiltf Maar dan moet
je eerst leeren een man te zijnf Als je je al
tijd Iaat bedienen, wordt je op het laatst hee-
lemaal verwijfd! Je hebt er zelf het land aan,
welnu, zeg dan. dat je je voortaan alleen
aankleeden wiltr Zeg den menschen niet eer
der voor je te buigen, voordat je verdient ge
ëerd te worden,nu ben je maar 'n kleine
Jongen, evenals Ik en Ieder ander, vindt Je
zelf ook niet?"
Nu moest het prinsje toch lachen. Zoo
had nog niemand tegen hem gesproken!
Zelfs de knappe professoren waren buigend
en nog eens buigend binnengekomen!
Weet jullie wel, dat vroolijk lijn en lachen
de beste medicijn ls, als je ziek bent?
*tPrinsje had alles somber en. zwart Inge
zien en nu deden de woorden van den een-
voudigen herdersjongen, wat noch de geleer
de uitdrukkingen van de professoren, noch
hun pillen en drankjes hadden kunnen doen.
't Prinsje voelde, dat hij beter werd.
„Ik was alleen riek, omdat ik me zoo ver
veelde, o, het is verschrikkelijk altijd in zijde
en watten gehuld te worden! Zeg luister
eens, wil je mijn vriend worden, ook als ik
later koning ben en kom je iederen avond
onder mijn raam fluit spelen?"
De herdersjongen beloofde het, toen liet
hij zich, even behendig als hij gekomen was,
naar beneden glijden, zette nogmaals de
fluit aan den mond en speelde zijn wijsjes.
Ja, nu begreep het prinsje waarvan die
zoete melodiën vertelden. Hij gevoelde zich
weer sterk en gezond worden; de zonne
schijn ïou hij nu ook zelf zien, zélf zou hij
zijn oogen openen, hij zou een goed koning
rijn.
Den volgenden 'dag, tot verbazing van
iedereen, verklaarde het prinsje eensklaps
beter te zijn.
Wat ïal lk jullie nog meer vertellen?
door
Jantje's hoedje viel in 't water,
Och dat was een groot verdriet,
Jantje zette 't op een schreien.
Maar gelukkig kwam broer Piet.
Piet was wat een ferme jongen,
Had een stok al in de hand,
Maar, hoe of hij zich ook rekte,
't Hoedje kwam niet naar den kant.
Wacht, dacht Nellie, 't tweelingzusje,
'k Zal je helpen, kom maar hier,
"k Pak je bij je middel, stevig.
Maar och, 't vorderde geen zier.
Koosje kwam nu aangeloopen,
Hield heel dapper Nellie vast,
Eén, twee, drie, z ij zou flink trekken,
Ben ie klaar? Dan opgepastl
Ons prinsje werd een heel goed koning,
trouwde met een lieve prinses en liet zijl»
kinderen heel eenvoudig opvoeden, opdat
ook zij op hun beurt goede vorsten ronden
zijn.
De eenvoudige herdersjongen, dte hem
van zijn riekte genezen had, is steeds zijr«
beste vriend gebleven en menigen avond
kwam hij den koning zijn wijsjes voorspelen,
De wzadere» der diept*.
Er wonen in de onmetelijke, onpeilbare
wateren der oceanen geheel andere dieren
dan op den vasten wal: monsterachtige die
ren, die in de diepste diepten rondzwemmen,
waar bergen afwisselen met dalen en steile
rotswanden met loodrechte ravijnen. Ook'
zijn er bosschen van zeegewassen, sommi
gen donkergroen, bij zwart af, anderen zoo
helder en doorzichtig als kristol of van een
fijne rose kleur. Er zijn er met dikke in
elkaar gestrengelde stammen en lange ve
derachtige bladeren, en weer anderen met
korte, stompe bladeren of we! 't meest ge
lijkend op bossen stroo of fijn gedroogd
gras in menigerlei kleurschakeering. De rot
sen en de zandige bodem zijn op sommige
plaatsen overdekt met een netwerk van de
teerste vezeis, die veelvuldig vertakt en vnn
een onverbreekbare taaiheid zijn, hoe bros
ze er op 't eerste gezicht ook uit mogen zien.
Verder leven er visschen met groote, uit
puilende oogen en bekken, die steeds open
en weer dichtgaan, slijmerige zeeslakken,
kruipende wormen, kreeften en garnalen,
krabben, die zich zijdelings voortbewegen,
o, een geheele dierenwereld leeft en krioelt
daar in de diepe wateren; sommigen zijn
zoo klein als spinnen, anderen doorentegen
weer zoo reusachtig groot als geen ander
dier op aarde oAn 't water.
Voorts hebben we er nog de schelpen van
allerlei grootte en vorm. Sommigen zijn
glad, anderen stekelig, weer anderen gebo
gen en spiraalvormig als kurketrekkers.
Uiterst langzaam bewegen zij zich op den
bodem heen en weer of wel liggen roezlooa
in 't zand, wanneer n.I. de bewoners dood
zijn.
't Zou ons zeker uren tijds kosten, wan
neer wij wilden trachten de namen op te
noemen van alle dieren, die in de diepte
der rivieren wonen, en die zeker ook van
hun bestaan op hunne wijze genieten, hoe
onbegrijpelijk ons dit ook moge voorko
men, want God heelt aan alles wat HIJ
schiep ook de macht gegeven zich in Zijn
wonderbaar geschenkhet leven, te ver
heugen.
Ch. naverteld door H.
hoedje.
H.
Maar hoe of het drietal rukte,
't Hielp geen steek, het schoot niet OJ^
Toen kwam eind'Iijk buurmans Llesje,
En gevolgd door dikken Jop,
Rukten, trokken z allen samen,
Oef, wat dat een moeite gafl
Zelfs het trouwe hondje Flokkie,
Kwam er aan met lUid geblaf.
En zoo zie je hen steeds trekken,
Pieter, Nellie, kleine Koos,
Liesje, Jop en 't hondje Flokkie,
Ja, zoo ging 't een heele poos.
Eind'Iijk toch kwam 't hoedje nader,
't Werd gegrepen door broer Piet,
Allen vielen achterover.
Maar dat zie ie op 't plaatje niae,