Qcor de Uecigd, Grijspootje of De Avonturen van een Veldmuis, jiflör het Engelsoh van PAUL CRESW'TCK. Vrij bewerkt door C. H. HOOFDSTUK III. ;Aan alles komt een eind en dus ook aan »en verwoede vechtpartij. Een groote hond >akte me plotseling beet en hoewel ik zelf jonger had, en was zoo gelukkig er een Vn de andere muizen - we waren tegen-poolen zak maïs te vinden. Ik klauterde er >ver den gemeenschappelijken vijand in eens j tegen op en deed m.j er aan te goed. vrienden geworden - er flink op los beten, De mais was overheerlijk en ik dacht er ionden we niet verhinderen, dat ik uit de *an wat m mijn pet mee te nemen voor kool verwijderd werd. Bruinoogje. Het hinderde m.j echter in het Het was het Meisje, dat mij er uit gehaald '°°Pen e" bonsde bij lederen stap tegen had en daer ik haar blijkbaar erge pijn had miJ" <x>r«n. wou, dat ik een taschje of om er een dutje te doen; ik ontdekte daar op eens weer de Slak, die in elkaar gedoken zat. HOOFDSTUK IV. Het was omstreeks middernacht, toen ik wakker werd. De sterren schitterden aan den hemel, fk had moeite mijzelf uit het hoofd te praten, dat het Uilenoogen waren, de oogen van al de familieleden van mijn vij and, die allen mij, klein muisje, zochten. Ik was blij, toen de maan achter het dak der boerderij te voorschijn kwam. Ik ging naar het kippenhok, daar ik ergen gedaan, liet ze mij op den grond vallen. Nauwelijks voelde ik den vasten grond weer pnder mij, of ik liep zoo hard als ik kon weg. De Jongen en het Meisje mij achterna! We waren in de keuken en de deur was pot dicht; er was geen gaatje om door te ont- iets dergelijks had", dacht ik hardop. „Wat geef je voor een taschje. Grijs pootje?" vroeg plotseling een stem ln de duisternis. Ik spande mijn oogen in om te zien, wie mij aansprak. Dezelfde stem, die mij nu luidde de snappen. Ik rende heen en weer; eerst on- bekend voorkwam, vroeg weert „Wat geef 'der de stoelen, toen er overheen, over de klok in den hoek, onder de tafel, overal. Ik kon niet meer en hijgde uit alle macht, ter wijl de Jongen en het Meisje over elkaar op den grond vielen in hun pogingen om mij te pakken. Ik weet niet, hoe het afgeloopen zou zijn, als een vriend of een vriendin in den nood niet plotseling midden in den wedloop de j hierbij me op den zak zitten;" en ik vertel keukendeur had open gedaan. Nu zag ik de kans schoon en ik maakte er natuurlijk ge- 1 je er voor?" „Wie ben Je?" vroeg ik zacht. „Ken je me dan niet meer? wedervraag. „Ik geloof het niet. Hoe heet je?'* „Glinsteroogje". „Oh I ben jij het fluisterde ik, verheugd een ouden schoolkennis te ontmoeten. „Kom de hem mijn wedervaren. bruik van. Ik liep tussohen de beenen van de persoon bii de deur door; zij schrikte, gilde en liet met luid geraas een stapel bor den vallen. Ik was echter gered. Ik rende door de gang en liep een kamer binnen, die vol tafels en stoelen stond, naar het mij voorkwam. Ik zocht naar een hoekje of gaatje, waar ik me verstoppen kon. Plotseling ontdekte ik een nieuwen vijand, den ergsten, dien ik mij voorstellen kon een Kat. Het was er een met groene oogen, een echte leelijkerdi Zij sprong op me af en het scheelde maar heel weinig, of ze had mij te pakken. O, wat ik toen gerend heb! Mijn snor trilde van angst. Ik probeerde op den schoorsteenmantel te springen, maar bleef in een drajierie hangen; ik klauterde naar boven en liep zenuwachtig tusschen allerlei orna menten door. Ik zag mezelf weerkaatsen in het marmer. De Kat sprong mij natuurlijk achterna; zij kwam tegen een vaas terecht, die aan gruzelementen op den grond vloog. Ik er van door natuurlijk! Nu rende ik over den grond naar een raam, dat open stond en ik was buiten. De Kat zat mij op de hielen, maar kwam na haar sprong door het raam in een rozen struik terecht; vóór zij zich zelf daaruit be vrijd had, was ik al een heel eind weg. Het was een groote tuin, vol mooie zonne bloemen. Be was natuurlijk dood-op en daar ik mij voor het oogenblik buiten gevaar waande, ging ik onder een hagedoorn zitten om er een slaapje te doen. Nauwelijks had ik de oögen dicht, of er Glinsteroogje was zeer onder den indruk van al mijn avonturen en niet het minst van mijn kennismaking met den Uil. Ik herhaal de diens woorden„Een muis, die anders heet, zou even goed smaken." „Zei hij dat werkelijk?" vroeg Glinsteroog je. „Laten we liever over iets anders praten". „Heb je zin in mais?" vroeg ik nu om hem af te leiden. „Ze is best, hoor!" „Nee, dank je," antwoordde hij. „Ik heb er al den geheelen dag van gegeten en heb ner gens meer trek in, zelfs niet in een stukje kaars. Jij wou zeker een taschje hebben om wat mee te kunnen nemen?" Juist," zei ik, verbaasd, dat mijn vriend mijn bedoeling begreep. „Wat geef je er voor?" „Dat weet ik niet," antwoordde ik. „Wat moet je ervoor hebben?" „Ja, ze zijn heel duur dit jaar," merkte Glinsteroogje op. „Ik herinner mij den tijd niet, dat ze zóó duur waren en ik begrijp niet waarom. Maar ik weet wat!" „Wat dan?" vroeg ik nieuwsgierig. „Kun jij taschjes maken van maiskorrels?" „Nee, natuurlijk niet." „Ik wel en ik heb nog vrij wat knapper stukjes uitgevoerd. Kijk eens, hier heb ik een maiskorrel, is het niet?" Ik knikte, terwijl hij er één uit de mais haalde. „Nu, Je houdt haar zóó, breekt haar open en blaast er op. Dan sla je er met één pootje op en druk je haar plat Nu neem je een halm, dien je er om heen bindt, en een an- was opnieuw onraad. De regen viel bij stroo- j deren halm om haar aan vast te houden. Dan men neer. Ik bleef zoo lang mogelijk onder t blaas je weer. Kijk, het is heel eenvoudig, de haag, totdat het daar ook nat begon te als je het eenmaal weet." worden. Ik kroop een eindje verder en vond Hij had werkelijk het liefste taschje ge- een droog plekje. Daar was ik echter niet maakt, dat ik ooit gezien had. Ik had nauw- alleen en ik moet zeggen, dat het gezelschap keurig toegekeken, hoe hij het deed, maar zeer uiteen liep. Een oude Slak verveelde het was een echte goocheltoer. Dankbaar me het meest, stel je voor: ze verheugde zich stak ik mijn rechterpootje uit. in den regen en vroeg me: „Heb je ge oogst?" „Ik oogst niet", antwoordde ik uit de hoog te. „Ik ben een veldmuis." Hij keek mij brutaal aan en zei: „Een Veldmuis? Och, lieve help!" Niet zoo haastig. Grijspootje. Wat krijg ik er voor?" Ik wist geen beter antwoord dan„Hoe-, veel moet je er voor hebben?" Hij keek mij met zijn beide glinsterende oogjes aan en zei„Breng mij het laatste j En de Mieren dat is toch al zoo'n ver- haartje van haar linker wenkbrauw, maar het waand volkje giegelden en stootten el- allerlaatste en zij moet het zelf uittrekken." kaar aan. „Een Veldmuis, stel je voor!" riep Ik begreep er niets van en dacht, dat hij er één. „Wat verbeeldt hij zich welf j hardop droomde. „Zoo, Mijnheer Veldmuis", begon de on-„Het taschje is voor haar en zij moet het uitstaanbare Slak weer, alsof ze eens ean dus betalen," zei hij. „Dat is eerlijk. Het al-1 de Mieren wilde toonen, wat ze durfde. „Ik lerlaatste haar, denk daar vooral aan. En moet mijn les nog leeren, maar u is zeker al morgennacht moet je het mij klokslag twaalf lang van school. U verdient nu en leert niet uur brengen bij den grooten gelen padden- meer, is het wel?" j stoel. Vergeet Tiet niet, goeiendagl" Hoewel het nog hard regende, liep zij Hij sprong van den zak op den grond en plotseling weg en de Mieren schenen op het taschje hing' om mijn hals. „Dus een eens allen hun bezigheid onder den grond haar van haarzelf!" zei hij nog. „Van wie zelf?" vroeg ik verbaasd. „Dat weet je best." „Nee, ik weet het werkelijk niet" piepte te hebben. „Kwèk, kwèkl Lieve help, wat hoorde ik daar?! Ik was buiten mezelf van schrik. Dat afschuwelijke geluid herinnerde mij aan den ik. dood van mijn besten vader. Het maakte „Ik bedoel van Bruinoogje," zei hij. „Je me zenuwachtig. Ik zat letterlijk te beven, moet het haar morgen op de theevisite maar doch bemerkte tot mijn voldoenning, dat het vriendelijk vragen, dan doet ze het wel." gekwaak niet tegen mij was, maar tegen de Gliristeroogje verdween nu in de duisternis onuitstaanbare Slak. De Eend liet zich dui- en liet mij verwonderd achter. Een haar uit delijk genoeg hooren, doch de Slak scheen Bruinoogje's linker wenkbrauw! Ze zou me er heelemaal niet van onder den indruk te zien aankomen en stellig van zich af bijten, zijn en kroop rustig voort. De Eend zei nu: Nee, dat nooit! „Kwèk, mooi weer vandaag." Als het nu nog van Witneusje was geweest De Slak trok haar horens in, dooh stak ze wel, dan had hij er zooveel kunnen krij- In het volgend oogenblik weer uit. ,Ja, heel gen, als hij maar hebben wou. jmooi weer antwoordde ze „Goeiei^ag." Er was morgen dus theevisite en ik moest Haar koelheid verbaasde de Eend. Deze dat haar op de een of andere manier zien te ging voort: „Wat eet u daar, mevrouw Slak? kriigen. Ik was zenuwachtig en beefde over Is het lekker?mijn geheele lichaam tot in het uiterste De Slak at rustig een plantje op, vóór zii puntje van mijn staart. Met Muisjes, die antwoordde. „Heel lekker. Dit zijn jonge taschjes uit maiskorrels maken, valt niet te erwtjes. Wil je er ook een hebben?" spotten en ik moest dus beginnen met naar „Dank je; ik houd niet van erwten", de theevisite te gaan. Wat zou Bruinoogje's kwaakte de Eend boos. Moeder wel zeggen? „Dat is jammer antwoordde de Slak. Ik „Ik zal in elk geval zooveel mogelijk mais 'hou er wel van. meenemen," dacht ik. „Misschien gaat De Eend kwam één stap naderbij. „Ik hou Bruinoogje, als ze er veel van gegeten heeft, 'ne®r va!J Slakken kwaakte hij luid. i wel slapen en dan kan ik het wenkbrauw- „Phoel zei de Slak en was in eens ver- haar bemachtigen. Het is alles ter wille van dwenen. haar en ik moet het probeeren. Ik ben „Kwèk, kwèk klonk het haar woedend bang, dat ik het taschje duur zal moeten be-I 4chterna. „Kwèk, kwèk, ik zal je wel krijgen!" talen." De Slak was niet meer te. zien en daar ik j Ik zuchtte diep en vulde mijn taschje tot /nij niet bijzonder op mijn gemak voelde, was ik maar blij, dat de Eend naar den on- aan den rand voor haar vurig wenscbend, eren -ant van den tuin ging. Daar het nu dat ik op een andere wiize mijn schuld kon Juet meer regende, zooht ik de haag west »p afdoen. (Wordt vervolgd.) Herinneringen. „Jan, heb je lust om met mij naar Oom Chris te gaan?" vroeg Willem aan zijn jón ger vriendje. „Ik wed, dat hij je al zijn rari teiten laat zien." „Wat is dat oor moois?" „Een verzameling van oudheden en bij zondere herinneringen: wapens, meubels, kleeren en beeldjes. Toen ik het den eersten keer oppervlakkig bekeek, vond ik het een ouden rommel, maar Vader zegt, dat het zeer belangrijk is, als men weet; wat de voor werpen zijn, waar zij vandaan komen en hoe oud ze zijn. Oom's verzameling is werkelijk een museum. „Ik ben nog nooit ln een museum ge weest", antwoordde Jan, „en ik ga graag mee naar je Oom, in de hoop dat hij het zal laten zien." De beide jongens gingen dus op weg en belden niet lang daarna bij den ouden heer Smits aan. Deze ontving hen vriendelijk en bood hun aan zijn kabinet van oudheden te bezichtigen. Ontelbare malen had hij dit aan verschillende bezoekers laten zien en het zou moeilijk te zeggen zijn, wie hierbij het meest genoot: de jongen, die het voor den eersten keer zag, of de oude man, die het reeds honderden malen bekeken' had. Jan keek zijn oogen uit. Hij zag een pon jaard uit Damascus, een hoed van een Chi nees, één der eerste bordjes van Delftsch aardewerk en een stoel, waar Willem de Zwijger eens op gezeten had; een degen van Lodewijk den Veertienden en een bedel- bakje van een Japannees; een spinnewiel van Maria Stuart en een bijbel, waar Calvijn in gelezen had; een getijboek van Bossuet en een geuzennapje. Voorts één der eerste proeven van Rembrandt's schilderkunst, een marmeren hondje, onder leiding van Cano- va gemaakt, een schoentje van Koningin Elisabeth en een staart van een Chinees; een klokje, waar Vondel op gekeken had en een bril, dien onze van der Palm gebruikt had; een opgezetten nachtegaal, waarnaar een dichter uit de oudheid met genoegen ge luisterd had; brokstukken van Pompeische huizen en Herculanumsche potten. Verder munten, die eeuwen oud waren en eindelijk een kast, waarvoor een zwart gordijn hing. „Hier, jongens", zei de oude heer, „vindt ge, wat ik eens heel lief had," en met een zucht trok hij het gordijn open. De jongens zagen nu een opgezetten uil, dien hij Minerva noemde, een poes, die Minet heette en den leelijksten poedel, dien men zich kon voorstellen, en die Dragon genoemd werd. De lachspieren der beide Jongens kwa men onwillekeurig in beweging bij het zien van die drie leelijke dieren. Willem bracht er met moeite uit; „Hebt u dan van die lee lijke dieren gehouden?" ,Ja zeker, en aan alle drie zijn herinnerin gen verbonden en juist één daarvan is dezer dagen weer opgewekt," was het antwoord. „Toe Oom, vertel eens", vroeg Willem nu. „Voor vele jaren", begon de oude heer, „woonde ik in een huis, dat ongeloofelijk veel muizen had men moet het onder vonden hebben om te weten, hoe lastig dat zijn kan. Minet, een aardige poes, zuiver de onze woning echter van deze plaag. Nog ben ik dat dier er dankbaar voor. Dragon, mijn trouwe hond, en vele Jaren mijn reisgenoot, maakte mij op een nacht wakker, niet door blaffen, maar door mij met zijn poot op mijn gezicht te tikken en mij te likken. Bij mijn ontwaken stikte ik bijna door een vreeselijken rook, die in de kamer gedrongen was. Het huis stond boven mij in brand; ik had nog juist tijd mij te red den, maar Dragon is gestikt. Arme, trouwe hond! Ik blijf hem nog altijd liefhebben, want hij redde mij 't leven. Minerva, die leelijke uil, was een ge schenk van een goeden vriend, die het dier uit Athene had meegebracht; hij werd later de lieveling van den tTOuwsten bediende, dien ik ooit had, hoewel deze bij onze ken nismaking een kleine dief was." De jongens keken verbaasd en vroegen naar zijn geschiedenis, waarop de oude heer Smits voortging: „Op zekeren dag, toen ik door één der drukste straten van Londen liep, verbeeld de ik mij eensklaps iets zwaars achter in den zak van mijn jas te voelen. Ik sloeg mijn arm naar achter en voelde een kin derhand, die juist bezig was mijn zakdoek uit zijn zak te halen. Ik klemde zijn kleine hand in mijn vuist en liet hem meeloopen, zonder dat ik omzag en een minder drukke zijstraat insloeg. Ik bekeek den kleinen dief aandachtig en bemerkte, dat hij een lief ge zicht had, maar zoo vuil en in lompen ge huld was, als ik nog nooit een kind had ge zien. Hij scheen negen of tien jaar te zijn. Ik had hem niet los willen laten, omdat ik hem niet wilde laten ontsnappen, maar nu liet ik spoedig de kleine, vuile hand los. Ik verborg mijn medelijden en zei barsch; Ondeugende jongen! moet jij stelen!^ Ik zal je dadelijk aan de politie overgeven. „Ach mijnheer", snikte het kind, „ik had honger en wist niets anders om aan brood te komen. Ik steel nooit, als ik geen honger heb." Die zonderlinge wijze van verontschuldi-, ging trof mij en ik vroeg hem minder boos: „Maar je hadt mijn zakdoek toch niet kunnen opeten?" „Nee mijnheer", antwoordde hij, „maar ik kan dien verkoopen en voor dat geld brood krijgen." „En weten je ouders daarvan?" vroeg ik nu. „Ik had alleen een moeder, mijnheer, die altijd voor mij werkte, maar zij is in het be gin van den zomer gestorven en nu slaap ik 's nachts in een ouden stoomketel, die on gebruikt naosl een fabriek in deze buurt staat. Ik begon te bedelen, maar een vroe gere buurjongen leerde mij zakdoeken ste len; hij deed dat ook, als hij iets lekkers wilde Tieliben." Ik zei hem mij naar zijn slaapplaats te brengen. Hij deed dit en wees mij de ope ning, waardoor hij naar binnen kroop. Daar bewaarde hij nog enkele lompen, zijn eenige bezitting. Zoo had hij eenige maanden ge leefd. „Zou je kans zien muizen te vangen?" vroeg ik hem. Jawel, mijnheer", was zijn antwoord. „Goed, vang er dan eenige. Ik heb een uil, die van dat voedsel houdt. Hier is mijn adres; breng ze mij zoo spoedig, als ge kunt. En daar heb je wat geld om brood te koo- pen." De jongen bedankte mij hartelijk en twee i dagen later bracht hij mij twaalf muizen. Ik had er ernstig over nagedacht, wat ik met I hem beginnen zou, als hij bij me kwam, en I ik vroeg hem nu, of hij wat wilde leeren en I een nette jongen worden. Met tranen in de oogen knikte hij van ja. Ik deed hem in den kost bij een vrouw, die mijn kamers schoon i hield en na hem eerst een bad te hebben doen geven en hem in een net stel kleeren te hebben gestoken, liet ik hem naar een goede school gaan. In zijn vrijen tijd bleef hij mijn uil van muizen voorzien en het duurde niet lang, of hij kwam vrijwillig zijn hokje schoonmaken. Als hij 's Zondags bij mij kwam en knap ge- I kleed de een of andere versnapering van mij j ontving, was niemand blijder dan Hugo I zoo heette de jongen en meer dan eens zei hij: „Wat zou Moeder blij zijn, als zij wist, dat ik het zoo goed hadl" Het had mij veel genoegen gedaan te hoo ren, dat zijn moeder voor hem werkte en dat dus geen slecht voorbeeld, maar alleen de honger hem had leeren stelen. Toen hij vijftien jaar was, nam ik hem als knecht bij mij in huis. Op mijn vele reizen was hij niet alleen een oplettend bediende, maar ook een gezellig reisgenoot. Na mij meer dan dertig jftar trouw gediend te hebben, is hij een l paar dagen geleden aan een langdurige ziek- te overleden. Ik mis heel veel aan hem en daarom, beste jongens, zuchtte ik, toen ik jullie mijn opgezette Minerva liet zien. Ik herinnerde mij opnieuw, hoe ik kennis met hem maakte en hoe ik er in slaagde van dien kleinen dief een eerlijk en trouw be diende te maken." Willem en Jan voelden nu niets geen lust meer tot lachen, integendeel, gedurende het verhaal hadden zij heel ernstig toegeluisterd. Zij bedankten den ouden heer Smits voor het zien van zijn rariteiten en het verhaal, dat hij hun gedaan had. „Oom", zei Willem bij het weggaan, „fk zal nooit meer lachen, al zie ik ook nog zoo'n leelijk dier, waarvan iemand veel houdt." Schooljongensklacht. Hoe heerlijk was het vroeger toch Vóór tienmaal duizend jaren. Toen 't A-B-C en 't lezen ook Niet uitgevonden warenl Neen, borden kende men niet eens, Veel minder kaart of sommen, En niemand had toen veel verdriet Of kreeg om schoolwerk brommen. Wie plaagde zich met boek of Iel, Met schrijven of met lezen? Ook talen leerde men nog niet, 'tWas heerlijk kind te wezen Var. aardrijkskunde nog geen zier. Van oorlog nog veel minder! Dat was een tijdje van pleizer Voor al de jonge kindest Van al dat moois(?) bleef men verschoond^ Niets was nog voorgevallen! Och, had ik hier toen ook geleefd Vóór die tienduizend-tallen! Want fonkelnieuw was alles nog, Niets viel er te berichten; De jongens hadden toen dan ook Geen schoolwerk te verrichten. Maar thans! Hoe klimt het feitentalt Van alles moet men wetenf .Wat is, wat was, wat wezen zal. Niets dient men te vergetenl Van taal en van geschiedenis '*:y En vele and're zaken, Leert men nu zooveel, dat het is Om iemand hang te maken. Hier zit ik nu, de duim in 't oor, De vingers in de haren! Och, was het nu toch maar, zooals Voor tienmaal duizend jaren. En toch, bedenk ik mij eens goed, Dan mag 'k nog blij toe wezen. Dat ik n u leef en er niet ben Tien duizend jaar na dezen! B. K. Hondentrouw. Het ..Soer. Ilbld." schrijft Woensdag 17 Nov. vertrok de lieer K. uil Solo Der auto naar Socrabaja, en bleef daas voor zaken enkele dagen. Zondagmorgen* toeii liij zijn hotelkamer uitkwam, vond hij voor de deur ziin hond. dien hü thuis aaq% den ketting liad- achtergelaten. 'v Telegrafisch vernam hij nader, dat men het dier Donderdagmorgen pas had losgelaten# dal het toen verdwenen was in de richtingi welke de auto was ingeslagen en dat men het daarna niet meer had lerug gezien. Het arme dier. een.Jorsch gebouwde Ayre\ dale-terrier. zag er verschrikkelijk uit. Niet alleen dat het verscheidene wonden had. een bewijs, dat het zich od ziin weg naaq Soerabaia vaak door een bende vijandeliiki honden had moeten heenslaan, maar liet dieif had blijkbaar ook al dien tijd zoo goed aty niet gegeten. De hond was vreeselijk vermat cerd. Zorgvuldige verpleging, behandeling van 'Ié wonden en vriendelijke toespraken mochte f niet baten, het arme dier had zich zóó in ge* spannen om ziin meester weer te vinden dal het Zondagavond nog stierf. Avredalc-tcrriers slaan bekend om hun uit^ houdingsvermogen. om hun fijnen neus en hun trouw, maar dat zulk een hond den we* van een auto over honderden kilometers zotj kunnen volgen zou vóór dezo zeker door nie-< mand zijn geloofd. Waar kijk je naar? Baasje, kijk je naar de zon? pas dan op je oogen onvoorzichtigheid heeft vaak menigeen bedrogen; 't zonnelicht is veel te schel om er in te turen doe je 't tbch, geloof het maar, erg moet je 't bezuren! 't Beste gaat.'t door donker giet 'n jaar of wat geleden was er zonsverduistering, weet je 't nog? och hedafl. leder maakte glaasjes zwart om er door te turen, stond op straat of ln den tuin, pratend met de buren. Weet Je wat ik liever deed? naar de sterren kijken, die er 's avonds, o zoo schoon, aan den hemel pnjken; 't hindert aan je oogen niets r-i wil je 't eens probeereh? en zie van de sterren dan ook den naam te leeren. Hermann*.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1916 | | pagina 4