Qcor de Uecigd,
Grijspootje
of
De Avonturen van een Veldmuis,
jiflör het Engelsoh van PAUL CRESW'TCK.
Vrij bewerkt door C. H.
HOOFDSTUK III.
;Aan alles komt een eind en dus ook aan
»en verwoede vechtpartij. Een groote hond
>akte me plotseling beet en hoewel ik zelf jonger had, en was zoo gelukkig er een
Vn de andere muizen - we waren tegen-poolen zak maïs te vinden. Ik klauterde er
>ver den gemeenschappelijken vijand in eens j tegen op en deed m.j er aan te goed.
vrienden geworden - er flink op los beten, De mais was overheerlijk en ik dacht er
ionden we niet verhinderen, dat ik uit de *an wat m mijn pet mee te nemen voor
kool verwijderd werd. Bruinoogje. Het hinderde m.j echter in het
Het was het Meisje, dat mij er uit gehaald '°°Pen e" bonsde bij lederen stap tegen
had en daer ik haar blijkbaar erge pijn had miJ" <x>r«n. wou, dat ik een taschje of
om er een dutje te doen; ik ontdekte daar op
eens weer de Slak, die in elkaar gedoken zat.
HOOFDSTUK IV.
Het was omstreeks middernacht, toen ik
wakker werd. De sterren schitterden aan den
hemel, fk had moeite mijzelf uit het hoofd
te praten, dat het Uilenoogen waren, de
oogen van al de familieleden van mijn vij
and, die allen mij, klein muisje, zochten. Ik
was blij, toen de maan achter het dak der
boerderij te voorschijn kwam.
Ik ging naar het kippenhok, daar ik ergen
gedaan, liet ze mij op den grond vallen.
Nauwelijks voelde ik den vasten grond weer
pnder mij, of ik liep zoo hard als ik kon weg.
De Jongen en het Meisje mij achterna!
We waren in de keuken en de deur was pot
dicht; er was geen gaatje om door te ont-
iets dergelijks had", dacht ik hardop.
„Wat geef je voor een taschje. Grijs
pootje?" vroeg plotseling een stem ln de
duisternis.
Ik spande mijn oogen in om te zien, wie
mij aansprak. Dezelfde stem, die mij nu
luidde de
snappen. Ik rende heen en weer; eerst on- bekend voorkwam, vroeg weert „Wat geef
'der de stoelen, toen er overheen, over de
klok in den hoek, onder de tafel, overal. Ik
kon niet meer en hijgde uit alle macht, ter
wijl de Jongen en het Meisje over elkaar op
den grond vielen in hun pogingen om mij te
pakken.
Ik weet niet, hoe het afgeloopen zou zijn,
als een vriend of een vriendin in den nood
niet plotseling midden in den wedloop de j hierbij me op den zak zitten;" en ik vertel
keukendeur had open gedaan. Nu zag ik de
kans schoon en ik maakte er natuurlijk ge-
1 je er voor?"
„Wie ben Je?" vroeg ik zacht.
„Ken je me dan niet meer?
wedervraag.
„Ik geloof het niet. Hoe heet je?'*
„Glinsteroogje".
„Oh I ben jij het fluisterde ik, verheugd
een ouden schoolkennis te ontmoeten. „Kom
de hem mijn wedervaren.
bruik van. Ik liep tussohen de beenen van
de persoon bii de deur door; zij schrikte,
gilde en liet met luid geraas een stapel bor
den vallen. Ik was echter gered.
Ik rende door de gang en liep een kamer
binnen, die vol tafels en stoelen stond, naar
het mij voorkwam. Ik zocht naar een hoekje
of gaatje, waar ik me verstoppen kon.
Plotseling ontdekte ik een nieuwen vijand,
den ergsten, dien ik mij voorstellen kon
een Kat. Het was er een met groene oogen,
een echte leelijkerdi Zij sprong op me af en
het scheelde maar heel weinig, of ze had mij
te pakken. O, wat ik toen gerend heb! Mijn
snor trilde van angst. Ik probeerde op den
schoorsteenmantel te springen, maar bleef in
een drajierie hangen; ik klauterde naar boven
en liep zenuwachtig tusschen allerlei orna
menten door. Ik zag mezelf weerkaatsen in
het marmer. De Kat sprong mij natuurlijk
achterna; zij kwam tegen een vaas terecht,
die aan gruzelementen op den grond vloog.
Ik er van door natuurlijk!
Nu rende ik over den grond naar een
raam, dat open stond en ik was buiten. De
Kat zat mij op de hielen, maar kwam na
haar sprong door het raam in een rozen
struik terecht; vóór zij zich zelf daaruit be
vrijd had, was ik al een heel eind weg.
Het was een groote tuin, vol mooie zonne
bloemen. Be was natuurlijk dood-op en daar
ik mij voor het oogenblik buiten gevaar
waande, ging ik onder een hagedoorn zitten
om er een slaapje te doen.
Nauwelijks had ik de oögen dicht, of er
Glinsteroogje was zeer onder den indruk
van al mijn avonturen en niet het minst van
mijn kennismaking met den Uil. Ik herhaal
de diens woorden„Een muis, die anders
heet, zou even goed smaken."
„Zei hij dat werkelijk?" vroeg Glinsteroog
je. „Laten we liever over iets anders
praten".
„Heb je zin in mais?" vroeg ik nu om hem
af te leiden. „Ze is best, hoor!"
„Nee, dank je," antwoordde hij. „Ik heb er
al den geheelen dag van gegeten en heb ner
gens meer trek in, zelfs niet in een stukje
kaars. Jij wou zeker een taschje hebben om
wat mee te kunnen nemen?"
Juist," zei ik, verbaasd, dat mijn vriend
mijn bedoeling begreep.
„Wat geef je er voor?"
„Dat weet ik niet," antwoordde ik. „Wat
moet je ervoor hebben?"
„Ja, ze zijn heel duur dit jaar," merkte
Glinsteroogje op. „Ik herinner mij den tijd
niet, dat ze zóó duur waren en ik begrijp niet
waarom. Maar ik weet wat!"
„Wat dan?" vroeg ik nieuwsgierig.
„Kun jij taschjes maken van maiskorrels?"
„Nee, natuurlijk niet."
„Ik wel en ik heb nog vrij wat knapper
stukjes uitgevoerd. Kijk eens, hier heb ik een
maiskorrel, is het niet?"
Ik knikte, terwijl hij er één uit de mais
haalde.
„Nu, Je houdt haar zóó, breekt haar open
en blaast er op. Dan sla je er met één pootje
op en druk je haar plat Nu neem je een
halm, dien je er om heen bindt, en een an-
was opnieuw onraad. De regen viel bij stroo- j deren halm om haar aan vast te houden. Dan
men neer. Ik bleef zoo lang mogelijk onder t blaas je weer. Kijk, het is heel eenvoudig,
de haag, totdat het daar ook nat begon te als je het eenmaal weet."
worden. Ik kroop een eindje verder en vond Hij had werkelijk het liefste taschje ge-
een droog plekje. Daar was ik echter niet maakt, dat ik ooit gezien had. Ik had nauw-
alleen en ik moet zeggen, dat het gezelschap keurig toegekeken, hoe hij het deed, maar
zeer uiteen liep. Een oude Slak verveelde het was een echte goocheltoer. Dankbaar
me het meest, stel je voor: ze verheugde zich stak ik mijn rechterpootje uit.
in den regen en vroeg me: „Heb je ge
oogst?"
„Ik oogst niet", antwoordde ik uit de hoog
te. „Ik ben een veldmuis."
Hij keek mij brutaal aan en zei: „Een
Veldmuis? Och, lieve help!"
Niet zoo haastig. Grijspootje. Wat krijg
ik er voor?"
Ik wist geen beter antwoord dan„Hoe-,
veel moet je er voor hebben?"
Hij keek mij met zijn beide glinsterende
oogjes aan en zei„Breng mij het laatste j
En de Mieren dat is toch al zoo'n ver- haartje van haar linker wenkbrauw, maar het
waand volkje giegelden en stootten el- allerlaatste en zij moet het zelf uittrekken."
kaar aan. „Een Veldmuis, stel je voor!" riep Ik begreep er niets van en dacht, dat hij
er één. „Wat verbeeldt hij zich welf j hardop droomde.
„Zoo, Mijnheer Veldmuis", begon de on-„Het taschje is voor haar en zij moet het
uitstaanbare Slak weer, alsof ze eens ean dus betalen," zei hij. „Dat is eerlijk. Het al-1
de Mieren wilde toonen, wat ze durfde. „Ik lerlaatste haar, denk daar vooral aan. En
moet mijn les nog leeren, maar u is zeker al morgennacht moet je het mij klokslag twaalf
lang van school. U verdient nu en leert niet uur brengen bij den grooten gelen padden-
meer, is het wel?" j stoel. Vergeet Tiet niet, goeiendagl"
Hoewel het nog hard regende, liep zij Hij sprong van den zak op den grond en
plotseling weg en de Mieren schenen op het taschje hing' om mijn hals. „Dus een
eens allen hun bezigheid onder den grond haar van haarzelf!" zei hij nog.
„Van wie zelf?" vroeg ik verbaasd.
„Dat weet je best."
„Nee, ik weet het werkelijk niet" piepte
te hebben.
„Kwèk, kwèkl Lieve help, wat hoorde ik
daar?! Ik was buiten mezelf van schrik. Dat
afschuwelijke geluid herinnerde mij aan den ik.
dood van mijn besten vader. Het maakte „Ik bedoel van Bruinoogje," zei hij. „Je
me zenuwachtig. Ik zat letterlijk te beven, moet het haar morgen op de theevisite maar
doch bemerkte tot mijn voldoenning, dat het vriendelijk vragen, dan doet ze het wel."
gekwaak niet tegen mij was, maar tegen de Gliristeroogje verdween nu in de duisternis
onuitstaanbare Slak. De Eend liet zich dui- en liet mij verwonderd achter. Een haar uit
delijk genoeg hooren, doch de Slak scheen Bruinoogje's linker wenkbrauw! Ze zou me
er heelemaal niet van onder den indruk te zien aankomen en stellig van zich af bijten,
zijn en kroop rustig voort. De Eend zei nu: Nee, dat nooit!
„Kwèk, mooi weer vandaag." Als het nu nog van Witneusje was geweest
De Slak trok haar horens in, dooh stak ze wel, dan had hij er zooveel kunnen krij-
In het volgend oogenblik weer uit. ,Ja, heel gen, als hij maar hebben wou.
jmooi weer antwoordde ze „Goeiei^ag." Er was morgen dus theevisite en ik moest
Haar koelheid verbaasde de Eend. Deze dat haar op de een of andere manier zien te
ging voort: „Wat eet u daar, mevrouw Slak? kriigen. Ik was zenuwachtig en beefde over
Is het lekker?mijn geheele lichaam tot in het uiterste
De Slak at rustig een plantje op, vóór zii puntje van mijn staart. Met Muisjes, die
antwoordde. „Heel lekker. Dit zijn jonge taschjes uit maiskorrels maken, valt niet te
erwtjes. Wil je er ook een hebben?" spotten en ik moest dus beginnen met naar
„Dank je; ik houd niet van erwten", de theevisite te gaan. Wat zou Bruinoogje's
kwaakte de Eend boos. Moeder wel zeggen?
„Dat is jammer antwoordde de Slak. Ik „Ik zal in elk geval zooveel mogelijk mais
'hou er wel van. meenemen," dacht ik. „Misschien gaat
De Eend kwam één stap naderbij. „Ik hou Bruinoogje, als ze er veel van gegeten heeft,
'ne®r va!J Slakken kwaakte hij luid. i wel slapen en dan kan ik het wenkbrauw-
„Phoel zei de Slak en was in eens ver- haar bemachtigen. Het is alles ter wille van
dwenen.
haar en ik moet het probeeren. Ik ben
„Kwèk, kwèk klonk het haar woedend bang, dat ik het taschje duur zal moeten be-I
4chterna. „Kwèk, kwèk, ik zal je wel krijgen!" talen."
De Slak was niet meer te. zien en daar ik j Ik zuchtte diep en vulde mijn taschje tot
/nij niet bijzonder op mijn gemak voelde,
was ik maar blij, dat de Eend naar den on- aan den rand voor haar vurig wenscbend,
eren -ant van den tuin ging. Daar het nu dat ik op een andere wiize mijn schuld kon
Juet meer regende, zooht ik de haag west »p afdoen. (Wordt vervolgd.)
Herinneringen.
„Jan, heb je lust om met mij naar Oom
Chris te gaan?" vroeg Willem aan zijn jón
ger vriendje. „Ik wed, dat hij je al zijn rari
teiten laat zien."
„Wat is dat oor moois?"
„Een verzameling van oudheden en bij
zondere herinneringen: wapens, meubels,
kleeren en beeldjes. Toen ik het den eersten
keer oppervlakkig bekeek, vond ik het een
ouden rommel, maar Vader zegt, dat het zeer
belangrijk is, als men weet; wat de voor
werpen zijn, waar zij vandaan komen en hoe
oud ze zijn. Oom's verzameling is werkelijk
een museum.
„Ik ben nog nooit ln een museum ge
weest", antwoordde Jan, „en ik ga graag
mee naar je Oom, in de hoop dat hij het zal
laten zien."
De beide jongens gingen dus op weg en
belden niet lang daarna bij den ouden heer
Smits aan. Deze ontving hen vriendelijk en
bood hun aan zijn kabinet van oudheden te
bezichtigen. Ontelbare malen had hij dit aan
verschillende bezoekers laten zien en het
zou moeilijk te zeggen zijn, wie hierbij het
meest genoot: de jongen, die het voor den
eersten keer zag, of de oude man, die het
reeds honderden malen bekeken' had.
Jan keek zijn oogen uit. Hij zag een pon
jaard uit Damascus, een hoed van een Chi
nees, één der eerste bordjes van Delftsch
aardewerk en een stoel, waar Willem de
Zwijger eens op gezeten had; een degen van
Lodewijk den Veertienden en een bedel-
bakje van een Japannees; een spinnewiel
van Maria Stuart en een bijbel, waar Calvijn
in gelezen had; een getijboek van Bossuet
en een geuzennapje. Voorts één der eerste
proeven van Rembrandt's schilderkunst, een
marmeren hondje, onder leiding van Cano-
va gemaakt, een schoentje van Koningin
Elisabeth en een staart van een Chinees;
een klokje, waar Vondel op gekeken had en
een bril, dien onze van der Palm gebruikt
had; een opgezetten nachtegaal, waarnaar
een dichter uit de oudheid met genoegen ge
luisterd had; brokstukken van Pompeische
huizen en Herculanumsche potten. Verder
munten, die eeuwen oud waren en eindelijk
een kast, waarvoor een zwart gordijn hing.
„Hier, jongens", zei de oude heer, „vindt
ge, wat ik eens heel lief had," en met een
zucht trok hij het gordijn open.
De jongens zagen nu een opgezetten uil,
dien hij Minerva noemde, een poes, die
Minet heette en den leelijksten poedel, dien
men zich kon voorstellen, en die Dragon
genoemd werd.
De lachspieren der beide Jongens kwa
men onwillekeurig in beweging bij het zien
van die drie leelijke dieren. Willem bracht
er met moeite uit; „Hebt u dan van die lee
lijke dieren gehouden?"
,Ja zeker, en aan alle drie zijn herinnerin
gen verbonden en juist één daarvan is dezer
dagen weer opgewekt," was het antwoord.
„Toe Oom, vertel eens", vroeg Willem
nu.
„Voor vele jaren", begon de oude heer,
„woonde ik in een huis, dat ongeloofelijk
veel muizen had men moet het onder
vonden hebben om te weten, hoe lastig dat
zijn kan. Minet, een aardige poes, zuiver
de onze woning echter van deze plaag. Nog
ben ik dat dier er dankbaar voor.
Dragon, mijn trouwe hond, en vele Jaren
mijn reisgenoot, maakte mij op een nacht
wakker, niet door blaffen, maar door mij
met zijn poot op mijn gezicht te tikken en
mij te likken. Bij mijn ontwaken stikte ik
bijna door een vreeselijken rook, die in de
kamer gedrongen was. Het huis stond boven
mij in brand; ik had nog juist tijd mij te red
den, maar Dragon is gestikt. Arme, trouwe
hond! Ik blijf hem nog altijd liefhebben,
want hij redde mij 't leven.
Minerva, die leelijke uil, was een ge
schenk van een goeden vriend, die het dier
uit Athene had meegebracht; hij werd later
de lieveling van den tTOuwsten bediende,
dien ik ooit had, hoewel deze bij onze ken
nismaking een kleine dief was."
De jongens keken verbaasd en vroegen
naar zijn geschiedenis, waarop de oude heer
Smits voortging:
„Op zekeren dag, toen ik door één der
drukste straten van Londen liep, verbeeld
de ik mij eensklaps iets zwaars achter in
den zak van mijn jas te voelen. Ik sloeg
mijn arm naar achter en voelde een kin
derhand, die juist bezig was mijn zakdoek
uit zijn zak te halen. Ik klemde zijn kleine
hand in mijn vuist en liet hem meeloopen,
zonder dat ik omzag en een minder drukke
zijstraat insloeg. Ik bekeek den kleinen dief
aandachtig en bemerkte, dat hij een lief ge
zicht had, maar zoo vuil en in lompen ge
huld was, als ik nog nooit een kind had ge
zien. Hij scheen negen of tien jaar te zijn.
Ik had hem niet los willen laten, omdat ik
hem niet wilde laten ontsnappen, maar nu
liet ik spoedig de kleine, vuile hand los. Ik
verborg mijn medelijden en zei barsch;
Ondeugende jongen! moet jij stelen!^ Ik
zal je dadelijk aan de politie overgeven.
„Ach mijnheer", snikte het kind, „ik had
honger en wist niets anders om aan brood
te komen. Ik steel nooit, als ik geen honger
heb."
Die zonderlinge wijze van verontschuldi-,
ging trof mij en ik vroeg hem minder boos:
„Maar je hadt mijn zakdoek toch niet
kunnen opeten?"
„Nee mijnheer", antwoordde hij, „maar ik
kan dien verkoopen en voor dat geld brood
krijgen."
„En weten je ouders daarvan?" vroeg ik
nu.
„Ik had alleen een moeder, mijnheer, die
altijd voor mij werkte, maar zij is in het be
gin van den zomer gestorven en nu slaap
ik 's nachts in een ouden stoomketel, die on
gebruikt naosl een fabriek in deze buurt
staat. Ik begon te bedelen, maar een vroe
gere buurjongen leerde mij zakdoeken ste
len; hij deed dat ook, als hij iets lekkers
wilde Tieliben."
Ik zei hem mij naar zijn slaapplaats te
brengen. Hij deed dit en wees mij de ope
ning, waardoor hij naar binnen kroop. Daar
bewaarde hij nog enkele lompen, zijn eenige
bezitting. Zoo had hij eenige maanden ge
leefd.
„Zou je kans zien muizen te vangen?"
vroeg ik hem.
Jawel, mijnheer", was zijn antwoord.
„Goed, vang er dan eenige. Ik heb een
uil, die van dat voedsel houdt. Hier is mijn
adres; breng ze mij zoo spoedig, als ge kunt.
En daar heb je wat geld om brood te koo-
pen."
De jongen bedankte mij hartelijk en twee
i dagen later bracht hij mij twaalf muizen. Ik
had er ernstig over nagedacht, wat ik met
I hem beginnen zou, als hij bij me kwam, en
I ik vroeg hem nu, of hij wat wilde leeren en
I een nette jongen worden. Met tranen in de
oogen knikte hij van ja. Ik deed hem in den
kost bij een vrouw, die mijn kamers schoon
i hield en na hem eerst een bad te hebben
doen geven en hem in een net stel kleeren
te hebben gestoken, liet ik hem naar een
goede school gaan.
In zijn vrijen tijd bleef hij mijn uil van
muizen voorzien en het duurde niet lang, of
hij kwam vrijwillig zijn hokje schoonmaken.
Als hij 's Zondags bij mij kwam en knap ge-
I kleed de een of andere versnapering van mij
j ontving, was niemand blijder dan Hugo
I zoo heette de jongen en meer dan eens
zei hij:
„Wat zou Moeder blij zijn, als zij wist,
dat ik het zoo goed hadl"
Het had mij veel genoegen gedaan te hoo
ren, dat zijn moeder voor hem werkte en
dat dus geen slecht voorbeeld, maar alleen
de honger hem had leeren stelen. Toen hij
vijftien jaar was, nam ik hem als knecht bij
mij in huis. Op mijn vele reizen was hij niet
alleen een oplettend bediende, maar ook een
gezellig reisgenoot. Na mij meer dan dertig
jftar trouw gediend te hebben, is hij een
l paar dagen geleden aan een langdurige ziek-
te overleden. Ik mis heel veel aan hem en
daarom, beste jongens, zuchtte ik, toen ik
jullie mijn opgezette Minerva liet zien. Ik
herinnerde mij opnieuw, hoe ik kennis met
hem maakte en hoe ik er in slaagde van
dien kleinen dief een eerlijk en trouw be
diende te maken."
Willem en Jan voelden nu niets geen lust
meer tot lachen, integendeel, gedurende het
verhaal hadden zij heel ernstig toegeluisterd.
Zij bedankten den ouden heer Smits voor
het zien van zijn rariteiten en het verhaal,
dat hij hun gedaan had.
„Oom", zei Willem bij het weggaan, „fk
zal nooit meer lachen, al zie ik ook nog
zoo'n leelijk dier, waarvan iemand veel
houdt."
Schooljongensklacht.
Hoe heerlijk was het vroeger toch
Vóór tienmaal duizend jaren.
Toen 't A-B-C en 't lezen ook
Niet uitgevonden warenl
Neen, borden kende men niet eens,
Veel minder kaart of sommen,
En niemand had toen veel verdriet
Of kreeg om schoolwerk brommen.
Wie plaagde zich met boek of Iel,
Met schrijven of met lezen?
Ook talen leerde men nog niet,
'tWas heerlijk kind te wezen
Var. aardrijkskunde nog geen zier.
Van oorlog nog veel minder!
Dat was een tijdje van pleizer
Voor al de jonge kindest
Van al dat moois(?) bleef men verschoond^
Niets was nog voorgevallen!
Och, had ik hier toen ook geleefd
Vóór die tienduizend-tallen!
Want fonkelnieuw was alles nog,
Niets viel er te berichten;
De jongens hadden toen dan ook
Geen schoolwerk te verrichten.
Maar thans! Hoe klimt het feitentalt
Van alles moet men wetenf
.Wat is, wat was, wat wezen zal.
Niets dient men te vergetenl
Van taal en van geschiedenis '*:y
En vele and're zaken,
Leert men nu zooveel, dat het is
Om iemand hang te maken.
Hier zit ik nu, de duim in 't oor,
De vingers in de haren!
Och, was het nu toch maar, zooals
Voor tienmaal duizend jaren.
En toch, bedenk ik mij eens goed,
Dan mag 'k nog blij toe wezen.
Dat ik n u leef en er niet ben
Tien duizend jaar na dezen!
B. K.
Hondentrouw.
Het ..Soer. Ilbld." schrijft
Woensdag 17 Nov. vertrok de lieer K. uil
Solo Der auto naar Socrabaja, en bleef daas
voor zaken enkele dagen. Zondagmorgen*
toeii liij zijn hotelkamer uitkwam, vond hij
voor de deur ziin hond. dien hü thuis aaq%
den ketting liad- achtergelaten. 'v
Telegrafisch vernam hij nader, dat men het
dier Donderdagmorgen pas had losgelaten#
dal het toen verdwenen was in de richtingi
welke de auto was ingeslagen en dat men het
daarna niet meer had lerug gezien.
Het arme dier. een.Jorsch gebouwde Ayre\
dale-terrier. zag er verschrikkelijk uit.
Niet alleen dat het verscheidene wonden
had. een bewijs, dat het zich od ziin weg naaq
Soerabaia vaak door een bende vijandeliiki
honden had moeten heenslaan, maar liet dieif
had blijkbaar ook al dien tijd zoo goed aty
niet gegeten. De hond was vreeselijk vermat
cerd.
Zorgvuldige verpleging, behandeling van 'Ié
wonden en vriendelijke toespraken mochte f
niet baten, het arme dier had zich zóó in ge*
spannen om ziin meester weer te vinden dal
het Zondagavond nog stierf.
Avredalc-tcrriers slaan bekend om hun uit^
houdingsvermogen. om hun fijnen neus en
hun trouw, maar dat zulk een hond den we*
van een auto over honderden kilometers zotj
kunnen volgen zou vóór dezo zeker door nie-<
mand zijn geloofd.
Waar kijk je naar?
Baasje, kijk je naar de zon?
pas dan op je oogen
onvoorzichtigheid heeft vaak
menigeen bedrogen;
't zonnelicht is veel te schel
om er in te turen
doe je 't tbch, geloof het maar,
erg moet je 't bezuren!
't Beste gaat.'t door donker giet
'n jaar of wat geleden
was er zonsverduistering,
weet je 't nog? och hedafl.
leder maakte glaasjes zwart
om er door te turen,
stond op straat of ln den tuin,
pratend met de buren.
Weet Je wat ik liever deed?
naar de sterren kijken,
die er 's avonds, o zoo schoon,
aan den hemel pnjken;
't hindert aan je oogen niets r-i
wil je 't eens probeereh?
en zie van de sterren dan
ook den naam te leeren.
Hermann*.