(Sloot3 de Deugd, Grijspootje of De Avonturen ven een Veldmuis. Naar het Engelsch van Paul Creswick. i Vrij bewerkt door C. H. Hoofdstuk VII. Toen ik wakker werd, was het al laat In ien morgen. Ik was vrij stijf, hetgeen niet te verwonderen viel na mijn zwempartij in tfen nacht. Ik maakte mijn toilet en hing mijn taschje over den schouder. De mais fftas beel week geworden en gezwollen van iet vocht Ze was niet eens meer geschikt ivoor een kat, laat staan voor een muis. Ik •chudde mijn taschje leeg en begreep, dat mijn kansen voor het laatste wenkbrauwhaar van Bruinoogje al heel laag stonden. Toen herinnerde ik mij het haar van Roodsnor. Ik had veel voor hem gedaan en verdien- 5lr er voor beloond te worden. Zijn haar zou rijn schuld afdoen. Stekje echter mijn schrik voor, toen ik zag, dat het heelemaal ver kleurd was 1 Het was nu niet mooi stijf en bruin, maar groezelig en slap als gekookte macaroni. Ik kon het natuurlijk niet ge bruiken. Woedend wierp ik het weg en sohopte de mais naar alle kanten. Alle on deugende muizen-scheldwoorden, die ik maar bedenken kon, kwamen over mijn 1 ip- pen. Plotseling hoorde ik een stem. „Zeg, wat is dat voor spelletje? Mag ik meedoen?" vroeg iemand. Het was een groene Hagedis, geheel gevlekt. Zij zat vóór de opening in den boom en keek mij ver baasd aan. „Wat een grappige bokkesprongen", ging tij voort; „ik heb nog nooit zoo iets gezien. .Wat doe je eigenlijk?" „Ik ben boos", antwoordde ik kortaf. „Zoo, ben je boos Wat scheelt er aan Zij kwam nog dichterbij. „Och, met het verkeerde been uit bed gestapt." De Hagedis keek naar de opening in den boom. „Zoo, heb je -daar geslapen vroeg zij. „In m ij n huis In het vervolg ben ik liever zelf thuis, als er gasten komen. Ik ben nogal ouderwetsch op dat punt." „Ik wist niet „Zoo, denk je soms, dat het prefrig is, mijn nest zoo overhoop «te vinden? Ik zal maar eens beginnen mijn bed uit te schud '-n." „Ik zal alles wel weer netjes in orde ma ken", antwoordde ik, in de hoop goede vrienden met de Hagedis le worden. „Het Is maar een beetje mais; het hindert werke lijk niet." Zij trok zich in een hoek terug, terwijl ik aan het werk ging. Ze zat daar m~* ge kruiste voorpooten en halfgesloten oogen. „Kijk", zei ik, toen ik klaar was, „alles ziet er zoo weer netjes uit. Het spijt me, dat ik zoo vrij was, maar nu is alles weer in orde." Zij inspecteerde de zaak, zonder echter een woord te zeggen. Ik zei nu ook niets meer. „Dat is geen onaardig taschjezei zij na een poosje. „Wat kost het?" „O, het is nogal duur; het kost heel wat, of liever het z a 1 heel wat moeite kosten vóór ik het betaald heb, als ik dat ooit kon „Niemand verkoopt m ij iets op die ma nier", viel zij me in de rede. Ik zou het anders wèt graag willen, want ik heb een nieuw dennenaalden-karpet noodig en ook een voordeur. Het is zoo lastig als je geen voordeur hebt, iedereen komt dan achter in." „Dat zou i k de voordeur noemen", zei ik, terwijl ik naar de opening wees, waardoor ik 's nachts was binnen gekomen. „Het komt er niet op aan, hoe je het noemt", antwoordde zij de schouders opha lend. „Het maakte blijkbaar toch niet den indruk op je een deur te zijn." „Iedereen moet toch zoo binnen ko men waagde ik het te zeggen. „Dat is het juist", mopperde zij. „Daarom noem ik het een achterdeur. Iedereen komt er door binnen en iedereen doet pre cies, waar hij zin in heeft, krabt gaten, gooit vieze, natte mais over den grond „Goeien morgen" zei ik haastig. Ik vond het het veiliger niet weer op dit onderwerp ter- te komen. „Goeien morgen", antwoordde zij. „Het spijt me, dat je niet kunt blijven. Voor logies en ontbijt ben je me 1.50 schuldig. Ik kan wisselen." „Ik geloof, dat ik mijn beurs verloren hrzei ik verlegen. Zij gaapte sIecL.l>- en ik maakte mij haastig uit de voeten. Ze riep me nog achterna, of moest om mijn taschje te be talen en daarom zoo'n h^st had. Ik gal echter geen antwoord meer. Nu moest ik Bruinoogje zoeken en ha^r laatste wenkbrauwharen zien te bemachti gen. De kreeg hoofdpijn, als ik er aan dacnt. Alle mais was weg; v~L '-on ik haar nu in ruil daarvoor -aanbieden Ik dwaalde net zoolang door het bosch, totdat ik eenige boschbess°n vond. Ik at er een paar en dronk den dauw van de blade ren. Het was werkelijk een smakelijk ontbijt en het knapte mij heelemaal op. Op eens hoorde ik vlug getrippel en ver stopte ik mij onder de struiken. Een jong Ko~ met <roote oogen '-wam aangedron gen. Hij bleef zoo plotseling staan, dat k piepte van schrik. Jellijk stak hij zijn ooren op en weg was hij in drie groote sprongen. Het arme ding was erg geschrikt. Ik kwam uit mijn schuilplaats te voorschijn en ri^p hem, maar hoewel hij wel honderdmaal groo- cer was dan ik, durfde hij eerst niet d bij komen. Eindelijk, toen ik hem verteld had, dat ik heelem -d alleen was, kwam hij ook onder den struik. „Is er werkelijk niemand vroeg hij angstig. „Nee, werkelijk niet", antwoordde ik. „Ik heb alleen maar een groene Hagedis gezien, sinds ik wakker werd. „Heb je die niet opgegeten „Nee", zei ik, „natuurlijk niet. ZTj zou mij eerder opeten. „O „Zeker 1 Ze was boos en onaangenaam alleen omdat ik haar geen nieuw spelletje kon leeren." „Ik weet een massa nieuwe spelletjes", zei het Konijn op zijn gewonen haastigen toon en hij begon er mij dadelijk een paar te leeren. Ik bood hem een blad aan, waaraan hij dadelijk begon te knabbelen. „Heb je 't gehoord van den Vos?" vroeg hij onder het eten door. „Van Roodsnor?" „Ja; zijn zoon gaat trouwen; het is zóó leuk! Eiken avond trekt de malle jongen zijn nieuwe jas aan en brengt zijn meisje een bouquet wilde orchideeën. Iedereen praat er over in het bosch." „Is het een Hef meisje Hoe heet ze „Eén vraag tegelijk alsjeblieft! Zij is de dochter van Slimsnuit en heeft een ach- tigen staart. Maar daarmee is ook alles van haar gezegd. Sommige menschen vm^en een langen staart mooi", ging hij voort, „maar ik vind ze heel lastig." „Ik ook", zei ik, terwijl ik zag, hoe hij met zijn klein staartje trachtte te kwispelen. „Bovendien zijn ze heelemaal uit de mode", ging hij voort. „Ja, maar vertel mij nog eens wat van den Vos", zei ik, terwijl ik naast hem 'ring zitten. „Ik weet heusch niets meer van Al leen, dat hij eiken nacht naar het kippenhok gaat." Het kippenhok deed mij aan Glinster- oogje, de mais en het taschje denken. „Zeg" begon ik, terwijl ik probeerde kalm te blijven. „Ik moet het laatste haar hebben van Ik zag echter, dat het Konijn niet luisterde. Het bleek, dat ik goed opgemerkt had, want hij riep op eens uit„O, wat een lief taschje heb je daar 1 Waar heb je d a t 'vandaan „Het is een soort cadeautje", antwoordde ik. „Toe zeg, ik vind je erg aardig, wil je mij iets als herinnering geven? n< zou zoo graag een vlok haar van je willen hebben." Hij knikte toestemmend en liet mij het haar voorzichtig uittrekken. Daarna wilde ik het veilig in mijn taschje opbergen. Ik was in de wolken van blijdschap I Stel je echter mijn verwondering voor, toen mijn taschje heelemaal gevuld was met groene bladeren. Zij zochten reeds naar alle kanten een uitweg. Ik zag ze groeien. Een groote, groene halm stak er al uit. Het was bepaald een wonderplant. Het Konijn gaf een gil van schrik en was in twee sprongen verdwenen. Ik trok de wonderplant haastig uit mijn taschje, maakte een kuil in den grond en stopte haar er in. Nee maar, zóó hard als ze groeide I Er kwamen als bloesems aan, hij bloeide volop, had al vruchten. Het zaad werd rijp en viel op den grond, dien het als met een gouden tapijt van mais bedekte. De plant groeide uit haar kracht, verwelkte en stierf, terwijl ik haastig mijn taschje vul de met de overheerlijke mais. Wat een traktatie voor Bruinoogje I Nu moest ik nog slechts den weg naar de theevisite vinden, aan de deur kloppen en aan het lieve meisje, haar moeder en verdere familie vragen „Mag ik binnen komen Hoofdstuk VDI. „Ja, maar waar was de theevisite „Hallo, Grijspootje, ben jij daar?" vroeg een stem. „Ja, ik ben het", antwoordde ik verheugd. „Waar kom je vandaan, Pieps „Uit school", antwoordde Bruinoogje's broertje. „Ik heb school moeten blijven." „Waarom vroeg ik, hoewel ik natuurlijk best begreep, dat hij weer ondeugend was geweest. „Ik trok Zwarstaartje aan zijn snor dat is alles", zei Pieps bëleedigd. „üc moet hon derd regels schrijven en eigenlijk heb ik niets gedaan. Ze zijn erg streng bij ons op school; ik zal Vader vragen, of ik er af mag." „Dat zou ik niet doen", ried ik hem aan, mijzelf afvragend, op welke wijze ik het best den vrede kon herstellen tusschen de twee broeders. „Ik, ga met je mee, dan kun je me alles haarfijn vertellen." Pieps had hiertegen geen bezwaar. „Ga maar mee", zei hij vriendelijk. „Het is wer kelijk Zwartstaartje's schuld; hij draagt ook zoo'n lange snor. Als ik één wenkbrauwhaar van hem mag uittrekken, zal ik hem ver geven." Wij wandelden nu opgewekt samen ver der, hoewel Pieps mij eensklaps weer had doen denken aan het wenkbrauwhaar. Zou Glinsteroogje niet tevreden zijn met het konijnenhaar. Ik betwijfelde het. Voorloopig moest ik mij echter tot de theepartij bepalen. „Ik zal Moeder vragen, of je mag komen theedrinken", zei Pieps, terwijl hij de deur van het nest openduwde. „Moeder, hier is Grijspootje. Mag hij komen theedrinken Ik liet mevrouw Muis dade lijk mijn taschje zien. „Dit heb ik voor u meegebracht", zei ik beleefd. „Strooi .het maar op de tafel", zei Pieps gulzig. „O, wat lekker 1 Hoe kom je daar aan Zwartstaartje krijgt er geen korrel van mee." „Foei Pieps, schaam je", zei zijn moeder boos. „Je bent een stout muizenkind en hebt je broertje leelijk pijn gedaan. Wat moet Grijspootje wel van je denken „O, wat een prachtige mais", ging zij voort legen haar gast. „Wel bedankt; wij ztrilen er.heerlijk van smullen na het spek- ""'©erd en de kaaskorstjes, die ik voor iullie heb. Laten we nu gaan zitten, kinderen. Pieps, jij naast mij." „Ja Moeder." De gedachte aan spek- zwoerd hield den bengel in toom. „Spitsnéusje, Zwartstaartje 1 Waar blijven jullie De thee wordt koud." Vader Muis en de twee anderen kwamen nu aangetrippeld. Pieps stelde mij voor als „mijn schoolvriend, de oude Vuilpoot." „Hoe gaat het u, mijnheer Vuilpoot vroeg mijnheer Muis ernstig. .Al zijn jon gens schoterden van het lachen. „Nee, zoo heet hij niet", piepte de ondeu gende Pieps. „Dat is zijn bijnaam." „Hij heet Grijspootje", zei het lieve Bruin oogje, terwijl zij haar broertje bestraffend aankeek. „Ik zal Witneusje eens een boekje over j'ou opendoen, kwajongen", fluisterde ik Pieps in het oor. „Vader, wat denkt u, dat Zwartstaartje ge daan heeft riep Pieps over tafel. „Niet waar, jij begon", zei Zwartstaartje. „Stilte, jongens 1" vermaande Vader Muis. „Geef mij het spekzwoerd eens aan en niet met je mond vol praten. Waar komt al die prachtige mais vandaan?" „Die heb ik meegebracht", vertelde ik. ,,'k Geloof, dat het betooverde mais is, want ze groeide in een ommezien." Pieps floot heel onbeleefd tusschen de tanden en keek mij ongeloovig aan. „Het is werkelijk waar", zei ik nu tegen mevrouw Muis, zonder verder op Pieps te letten. „Ik had de-mais in mijn taschje, toen ik in het water viel en ze werd heelemaal nat. Terwijl ik met.het Konijn zat te praten, begon zij plotseling heel snel te groeien." De mais werd nu geproefd en alle Muisjes waren het er over eens, dat zij overheerlijk smaakte. In minder dan geen tijd was de mais dan ook heelemaal verdwenen en nu waagde ik het één wenkbrauwhaar van Bruinoogje te vragen. De jonge dame keek mij bepaald beleedigd aan en wrilde plotse ling niets meer van mij weten. Zij stond van tafel op en ging boos weg. De maaltijd liep op een eind en ik besloot te vertrekken. Pieps liet mij uit en zei„Ik geloof niet, dat hei regent- Heb je overschoenen bij je, Grijspootje?" „Goeiendag", zei ik somber. Zoo eindigde dus de theevisite. Ik wandel de langzaam weg en voelde mij diep onge lukkig. Natuurlijk, Bruinoogje had alle reden om boos te zijn, maar zij wist niet, dat ik het -haar vragen moest. Óch, och, hoe moest ik nu mijn taschje betalen? Het ergste van alles vond ik echter, dat het lieve Bruin oogje boos op me was. (Slot volgt.) Een jachtavontuur. Een reiziger, die in het gebergte van Noord-Amerika was gaan jagen en door den nacht overvallen werd, toen hij zich nog diep ia de bosschen bevond, vertelt het volgende; Mijn toestand was allesbehalve aanlok kelijk. Het minste toch, wat mij boven het hoofd hing, was, dat ik er den nacht zou moeten doorbrengen, want ik voelde mij te vermoeid om mijn tocht voort te zetten. Ik was er heel niet op gekleed den nacht" al wakende op een rots door te brengen; daar bij had ik tamelijken eetlust, die door de frissche berglucht niet verminderde. De vooruitzichten waren dus niet aanlokkend. Toch besloot ik nog wat verder door te drin gen misschien was er ergens nog wel een schuilplaats te vinden! Het werd echter steeds donkerdec en de sterren begonnen reeds aan het luchtruim te fonkelen. Het duurde dan ook niet lang, of ik gaf de hoop een veilige schuilplaats te vinden, waar ik tot den volgenden morgen zou kunnen uit rusten, op. Eerst dacht ik er wel over in een boom te klimmen, waar ik ten minste voor wilde dieren veilig zou zijn, maar de scher pe wind dwong mij een beter vluchtoord te zoeken. Eindelijk ontdekte ik een nauwe holte, die diep genoeg was om mij tot schuilplaats te dienen; de wanden waren dik met mos be groeid. Met behulp van mijn geweer kreeg ik een hoop dorre bladeren en dennenaal- den in brand; de opflikkerende vlam, die uit mijn schuilplaats opsteeg, beveiligde mij voor het bezoek, dat ik het meest vreesde. De maan werd in het Westen zichtbaar en haar bleek licht drong nu en dan door de wolken. Naarmate de wind opstak, verdeel den zich de opstijgende nevelen en met be wondering sloeg ik de doorschijnende ne velbeelden gade, die zich veelkleurig om en voor de maan vertoonden. Langzamerhand verdwenen zij; de maan ging onder, de lucht werd zwart en alleen de roode vlammen van mijn knetterend vuur verspreidden nog eenig licht in het donkere woud. Hoe vermoeid ik ook was, er verliep nog heel wat tijd eer ik neiging tot slapen ge voelde. Het flikkerende vuur en mijn geweer ontna men mij alle vrees. Ik luisterde naar het sui zen van den nachtwind; soms verbeeldde ik mij wel in de verte het huilen van een wolf te hooren, maar tot nog toe had geen woud bewoner gewaagd mijn eenzaamheid ie sto ren. Eindelijk besloot ik aan mijn lust tot slapen toe te geven. Ik stapelde 'zooveel hout op elkaar, dat het vuur wel eenige uren kon aanblijven, logde mij toen, met de voe ten naar de vlam, achter in het hol op het zachte mos neer en sliep spoedig in. In zulke gevallen mi^t het zelden, of men gaat droomen. Nog waren mijn oogen niet geheel gesloten, of het kwam mij voor, dat lichte schaduwen door de rookwolkjes ge vormd, voorbij zweefden en daar mijn denk beelden zich al meer en meer verwarden, zag ik allerlei zonderlinge verschijningen, alsof reusachtige beren op het bladerge welf dansten. Dan weer was het mij, alsof ik in het woud rondzwierf; wilde dieren loer den achter eiken boom en mijn geweer wei gerde zooals het in droomen meestal gaat telkens, als ik wilde schieten. Een anderen keer was het weer, alsof ik een hoogen berg beklom, maar bij elke schrede achteruitgleed, en toen ik eindelijk boven was, droeg een wolk van vreemasoortigen vorm mij door-de lucht, opende zich plotse ling en ik viel in een meer. Op dit oogen- blik ontwaakte ik en bemerkte, dat ik inder daad worstelde met iets, dat mii werkelijk omstrengeld hield. Plotseling was het mij. alsof ik hevig werd aangegrepen en omver- gesleurd, en ik voelde een stoot, waardoor ik bijna bedwelmd werd. Nog dacht ik, dat ik droomde en zag om mij heen overal dikke duisternis. Slechts boven mijn hoofd een eigenaardige lichtstraal, alsof het een opening in de lucht was, waardoor nu en dan een zwak rood schijnsel schemerde. Ik stond op en beproefde verder te gaan, doch stiet overal tegen loodrechte rotswan den. Nu keek ik oplettender om mij heen en ontdekte, dat ik mij in een diep hol be vond, dat het licht van boven door een ope ning scheen, waardoor ik waarschijnlijk naar beneden was gekomen, en dat het roode schijnsel niets anders was dan mijn eigen bivakvuur. Eenige kneuzingen en de beperkte ruimte, waarin ik gevangen was, maakten het mij duidelijk, dat ik nu niet droomde. Wat nu gedaan? Zou ik hier van honger moeten omkomen? Eer ik alle hoop opgaf wilde ik den dag afwachten. Wie weet, of de duisternis geen oorzaak was, dat ik een of anderen uitweg niet zien konf Eensklaps deed een gedruisch achter in het hol mij hevig ontstellen en in hetzelfde oogenblik zag ik tv/ee glinsterende oogen op mij ge richt. Een huivering voer mij door de leden; mijn haren rezen te berge; koude zweet druppels parelden op mijn voorhoofd en door schrik verlamd bleef ik als vastgena geld staan. Alles had ik in dit oogenblik willen geven voor een straaltje hoop. Ik be vond mij in het hol van een wolf en wel al leen met den vreeselijken bewoner en zon der de minste kans te kunnen ontvluchten, zonder een voldoend middel om mij te ver dedigen. De wolf en ik staarden elkander onafgebroken aan, gelukkig echter ver roerde hij zich niet. Langzamerhand kwam ik weer tot bezinning en zag ik de noodza kelijkheid in om of een stout besluit te ne men, óf mij op het ergste voor te bereiden. Ik had geen ander wapen bij mij dan een klein jachtmes, dat ik bij mij had gestoken om takken af te snijden. Ik haalde het uit mijn zak en maakte mij gereed het dier aan te vallqn. Het was een wanhopig be sluit; een nieuw gezichtspunt gaf mij echter weer eenigen moed. Mijn vijand zat name lijk doodstil in een hoek; al verscheiden uren was ik in zijn macht en al wat hij in dien tijd gedaan had, was mij met zijn vree- selijke oogen aanstaren. Ik herinnerde mij, dat de wolf, gewoonlijk zoo woest en wreed, dikwijls een groote lafaard is. Mijn vermoeden bedroog mij niet. Waar schijnlijk lag de wolf te slapen, toen ik in het hol kwam vallen *en het is te begrijpen, dat zulk een onverwacht bezoek hem ver schrikt had. Hoe meer ik er over nadacht, hoe meer het mij waarschijnlijk werd, dat hij juist onder de kloof moest hebben gele gen en ik dus boven op hem gevallen was. Het stond mij ook nog schemerachtig voor den geest, dat ik op het oogenblik van mijn ontwaken met eenig levend wezen gewor steld had. Ongetwijfeld had de verschrikte wolf zich daarop in den versten hoek van zijn hol teruggetrokken. Het eene uur na het andere verliep, zon der dat ik mijn onvriendelijken gastheer een oogenblik uit het oog verloor, uit vrees, dat hij zijn schrik zou te boven komen. Hij bleef echter rustig zitten en toen het eerste mor genlicht in het hol begon te schemeren zag ik mijn vijand nog steeds op zijn post in el kander gedoken, terwijl hij nog erger beef de dan ik. Het aanbreken van den dag deed mijn angst nog stijgen. Overal onbeklim bare rotsen; vluchten was onmogelijk! Slechts één uitgang was er aan het einde van hefr hol, nl. die, waardoor de wolf ge woon was in en uit te gaan en die nu door hem versperd werd. Het hol had zulke stei le wanden, dat ik er onmogelijk uit Icon ko men. Als er geen hulp kwam opdagen, was ik dus toch verloren. Twintig voet boven mijn hoofd was de rand van de kloof, daar boven zag ik de blauwe lucht. Ik kon geen ander vooruitzicht bedenken dan hier den hongerdood te sterven, wanneer het dier mij ten minste niet tot buit verkoos, zoodra zijn vrees voor den honger geweken zou zijn. Zoo verliepen uren. Te oordeelen naar de richting.van de zonnestralen, die in het hol vielen, moest het reeds middag zijn. Honger en angst maakten mij duizelig. Somber zat ik over mijn lot te peinzen, toen mijn over denkingen plotseling door een doffen zucht gestoord werden. Eerst dacht ik dat de wolf door den honger meer moed kreeg en zich gereed maakte op mij te springen. Ik vrees de, dat het einde daar was. Plotseling hoor ik in de verte echter een hond blaffen. Hoe zal ik het heerlijk gevoel beschrijven, dat dit geluid in mij opwekte? Het blaffen kwam naderbij; ik kon niet twijfelen; dat moesten vrienden zijn, die mij zochten. Wat mij hoop en kracht schonk, scheen den angst van den wolf te vermeer deren. Hij beefde steeds heviger en drong zich tegen den rotswand aan; elk geblaf van den hond beantwoordde hij met een kla gend gehuil. Zijn scherp gehoor had lang vóór mij dat geluid reeds onderscheiden. Eenige minuten later hoorde ik mensthen- stemmen boven mijn hoofd en op mijn luid geroep zag ik mijn redders aan den rand van het hol. Het is licht te begrijpen, hoe verbaasd zij waren, toen ze mij in den don keren afgrond ontdekten. Dadelijk bonden zij een aantal boomtakken tot een ladder samen, met behulp waarvan Ik gelukkig weer den hoogeren bodem bereikte. Hien vernam ik, dat ik mijn bijna wonderbare be vrijding aan mijn trouwen hond te danker» had, die mijn spoor had weten te ontdekt ken. Zoodra mijn woeste gastheer van mijr^ tegenwoordigheid bevrijd was, stoof hr> door zijn gewonen uitgang het hol uit, maar hij was nog geen tweehonderd schreden' ver, of hij viel door de kogels mijner red ders. lil dien "gevaarvollen nacht werden mijn' he" wit en de herinnering er aan zal mij liijd bijblijven. Hoe dikwijls hebben no tijd twee vurige oogen, die ik in den oom op mij gevestigd zag, mij wakker ge schrikt! Hoe menigmaal heb ik in den slaap opnieuw al den angst doorgestaan, ven den ontzettenden nacht, dien ik eens met een wolf in zijn eigen hol heb doorgebracht! Allerlei. Ptolomeüs Lagus, koning van Egypte, die 284 jaar vóór onze jaartelling stierf, was niet alleen een dapper vorst, maar ook een voorstander van kunsten en wetenschap pen. Hij legde den grond tot de zoo beroem de bibliotheek te Alexandrië, die door zijn opvolgers zóó werd vermeerderd, dat er wel 700.000 boekdeelen in gevonden werden. En dat zoo lang vóór de uitvinding der boekdrukkunst, toen alle boeken nog moes ten geschreven worden en dus zeer kost baar en zeldzaam waren! Toen in 641 de Mohammedanen de stad Alexandrië innamen, viel ook die biblio theek in hun handen. Hun bevelhebber Amri schreef aan zijn gebieder, den Kalief Omar, wat hij met die boeken moest aan vangen. Omar's antwoord luidde: „Staat er hetzelfde in als in den Koran, (het heilige boek der Mohammedanen) dan zijn zij over tollig, want de Koran is voldoende en be vat alle mogelijke onderwijzingen; staat er iets in, dat in strijd is met den Koran, dan is het plicht ze te vernietigen. Gij moet die boeken dus maar zonder verder onderzoek verbranden." En zoo werden die schatten van geleerdheid vernietigd. De boeken wer den over de verschillende stadswijken ver deeld, waar zij gebruikt werden om het wa ter voor de openbare badinrichtingen warm. te maken. Zes maanden lang strekte daar toe deze kostbare voorraad; een verlies, dat nooit vergoed zal worden. Lodewijk IX, bijgenaamd de Heilige, legde gedurende een zware ziekte de gelofte af, dat hij, zoo hij mocht herstellen, een kruis tocht tegen de Mohammedanen zou onder nemen. De kruistochten hadden toen echter het was in 1244 de meeste aantrek kingskracht verloren en óe koning was bang, dat weinigen lust zouden gevoelen hem te vergezellen en als de vorige kruisvaders het kruis op den schouder te hechten. Lodewijk bedacht daarom een list. Volgens een oud gebruik ontvingen met Kerstmis alle hove lingen van den Koning een mantel, dien zij dadelijk omhingen en dan de vroegmis in de kapel bijwoonden. Lodewijk liet dit jaar in het geheim op eiken mantel een kruis bor duren, en de uitdeeling had plaats in een vertrek, zoo slecht verlicht, dat niemand het extra-present bemerken kon. Zoo waren ook de vertrekken, waardoor men naar de kapel ging, slechts genoeg verlicht, dat men er den weg kon vinden. Wat stonden de hove lingen echter te kijken, toen zij in de kapel bij het volle licht ragen, hoe de Koning hen gefopt had! Zij hadden hem echter te lief om zich te verzetten en volgden hem op den kruistocht. Haar paardje. Mientje heeft een eigen paardje, Maar het staat nooit in een stal, Geef je 't hooi of ook wel haver, 't Paardje eet dan niemendal. Nooit wordt 't paardje nieuw beslagenj' Bij den hoefsmid in de stad, 't Draagt geen zadel, heeft geen leidsel^ Ook geen tuig, hoe vindt je dat? Wat voor paardje mag dat wezen? Zeg, waar is 't dan onderdak En wat krijgt het wel voor eten In zijn krib of voederbak? Vraag je dit aan kleine Mientje, O, dan heeft ze grooten schik? „'t Paardje waar ik op mag rijden", Zegt ze, „is mijn broertje Dick!" HERMANN A.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1916 | | pagina 8