Qooi3 de Uea§d. Zijn vijand. „Plet, denk er nu vooral aan, .dat oom je het kwartje gaf, om er iets voor te koo pen, dat nuttig is en goed." „Ja moes, maar een paar centen mag ik er toch wel afnemen om een stukje choco lade te koopen, hè Dat is ook nuttig en goedU zegt zelf altijd, dat chocolade jeoo gezond is, en bij bakker Willems liggen kulke heerlijke groote nogablokken; die kos ten maar drie centen. Mag 't, moes Mevrouw de Groot, Piet's moeder, schudt lachend haar blond hoofd. „Zoo'n snoeper toch," zegt ze. „Maar vooral niet meer dan één nogablok, hoor baasje. O ja, en als je toch naar den bak ker gaat, vraag dan, of hij vóór twaalven een wittebrood en een dubbeltje beschuit wil brengen. Niet vergeten, Piet?" „Nee moes." Piet geeft moeder een Kus, die klapt, en holt dan, warm gekleed In zijn dik, duffelsch jekkertje, de pet scheef Op de blonde krullen en de schooltasch op zijn rug, de voordeur uit. Buiten gekomen *et hij het op een holletje, waarom, dat weet hij zelf niet. Piet loopt altijd hard, zelfs als hij niet naar school moet en voor eigen genoegen gaat wandelen. Maar bij den hoek der straat gekomen, waar bakker Willems woont, staakt hij plots zijn gedraaf, begint wat langzamer te loopen, kijkt ang stig naar een der stoepen en tast daar even angstig in zijn broekzak, als zocht hij iets. Neen, Piet heeft het kwartje niet verloren, maar toch is hij heel bang, want daar op den stoep voor het groote huis van mijn heer de Haas, heeft hij den schrik van alle jongens van zijn klas ontdekt 't Ia Kees, „Konijnen-Kees", zooals ze hem noemen, omdat zijn vader hazen en konijnenvellen opkoopt. Nu, die konijnenvellen-koopman is wel zeer arm, maar ook eerlijk, en dat kan van zijn zoontje Kees niet gezegd worden. ,Want Kees is een echt boefje, dat reeds zoo vaak de kinderen hun knikkers en soms ook geld ontstal. En Plet die wel met jon gens grooter dan Kees heeft durven vech ten, heeft op dit oogenblik groote vrees voor den slechten knaap. Niet om zich zelf maar om het kwartje, dat hij in den zak heeft. Aarzelend gaat Piet verder, 'f drafje, straks reeds in een stapje overgegaan, is nu een tTeuzelig pasje geworden, dat steeds langzamer gaat naarmate hij den stoep, waarop de jongen ineengedoken zit nadert, 't Gaat nu zelfs voetje voor voetje, tot dat hij vlak bij den jongen gekomen, plotseling blijft stilstaan en verbaasd kijkt naar iets, wat hem al heel vreemd toeschijnt Konijnen-Kees komt vandaag niet op hem af, die blijft maar stil ineengedoken zitten Op de koude steenen. Piet ziet hem bibbe ren onder zijn versleten buisje en ziet ook, hoe telkens Kees' schouders zich schok kend bewegen, als iemand, die snikt. En ais Piet nog een stapje verder durft gaan, ziet hij, hoe tranen een witte streep hebben ge maakt op de groezelige wangens van Konij nen-Kees, en er juist weer een paar dikke tranen rollen, over iedere wang een. Maar vragen waarom Kees schreit, dat durft Piet niet. Even kijkt hij schuw naar den sjofel gekleeden knaap, schuift dan voorbij en wipt den bakkerswinkel in. „Wel Piet, wat zal het zijn?" vraagt vriendelijk de bakkersvrouw, die al haar klantjes kent. „Een nogablok van drie centen, juffrouw. O, en moeder vraagt, of u, vóór twaalven, tien witte brooden en een beschuit wil la ten bezorgen De bakkersvrouw begint te lachen. „Is dat geen vergissing, jongen vraagt ze. „Moet het misschien niet zijnéén witte brood en tien centen beschuit?" „O ja, ja," lachte Piet. „Hè, wat ben ik toch dom." Met het nogablok in zijn jaszak, en de rest van het kwartje zorgvuldig fn den zak van zijn broek, stapt Piet den bakkerswin kel uit. Nog altijd zit Konijnen-Kees op de stoep, en meer nog dan straks bibbert zijn mager lichaam en schokken zijn schouders. „Hij is misschien wel ziek," denkt Piet, en dan loopt hij, door een opwelling van medelijden gedreven, recht op zijn vijand toe en vraagt; „Ben je ziek?" Konijnen-Kees, niet aan medelijdende woorden gewend, kijkt met zijn betraande oogen den kleinen goedgekleeden knaap wantrouwend aan en zegt dan „Raakt dat jou wat? Ga heen, of ik trap je een ongeluk Piet springt een paar passen achteruit en wil heengaan. Doch het medelijden met den jongen is nu sterker dan zijn angst voor den trap, dien hij weet, dat komen zal, en weer gaat hij voor Kees staan en vraagt goedig„Wil je een stuk van mijn noga blok Woest-gretig kijkt nu het boefje op. „Geef op, waar is 't?" vraagt hij. En als Piet het heerlijke stuk, dat drie heele centen kost, te voorschijn brengt, rukt de jongen het hem uit de hand en be gint er van te eten. Ontzet kijkt Piet toe, hoe na weinige oogenblikken ht* blok in boefje's maag is verdwenen. Er iets over zeggen durft hij niet, hij kijkt alleen heel bedrukt en vraagt; „Was het lekker. Kees?" t Boefje haalt met minachtend gebaar de magere schouders op. „Ik had net zoo lief een stuk brood gehad," bromt hij, nog even nasnikkend. k Ben flauw van den honger. Sinds gisteren middag niets gegeten, en 'k ben zoo koud...." ^'et ,s nu heelemaal zijn schrik en ook de teleurstelling over het wegnemen van tijn noga-blok, dat hij zoo graag met Kees had willen deelen, vergeten, „Waarom at ie i dan niet?" waagt hij. „En als je het zooi Piet beslist; „hij heeft het van morgen zelf j koud hebt, waarom'trek je dan geen jasgezegd. Hij is nu mijn vijand niet meer." i aan?" j En werkelijk bleek Konijnen-Kees, Piet „Stommeling", snauwt het boefje, „kan ik, niet meer vijandig gezind. Want toen het het soms helpen, als vader ziek is en moe-1 Kersiieest was aangebroken en Piet zelf de der geen geld heeft om brood te koopen! jas, die hij met moeder had gekocht, mocht En een jas heb ik nooit gehad. Jassen zijnbrengen, en toen ook op ditzelfde oogen- goed voor rijkelui's kinderen, zegt vader... Piet staart met groote oogen naar Konij nen-Kees, die sinds gisteren niet gegeten heeft, omdat zijn moeder geen geld had om brood te koopen, en die nog nooit een jas heeft aangehad. Hij, Piet, kan zich zoo iets niet voorstellen; hij heeft in zijn onbezorgd kinderleventje nog zoo weinig droevigs be leefd. Maar dat honger hebben Iets heel ergs moet zijn, dat begrijpt hij. Weer komt een oneindig-groot medelijden met zijn vij and in hem op, en zonder te bedenken, cat hij te laat op school zal komen, loopt hij terug, gaat den bakkerswinkel weer binnen en vraagt daar heel verlegen aan de hem verbaasd aanstarende bakkersvrouw, hoe veel brooden hij voor 22 centen kan krij gen „Een groot voor viertien en een klein voor zeven centen," zegt de vrouw. „Geeft u mij dan een groot en een klein brood," stamelt Piet al meer en meer ver legen. „En-ne.. voor de cent, die over is, een kaneelstok- De bakkersvrouw begrijpt er niets van. „Moet dan toch straks het wittebrood en de beschuiten bezorgd worden?" vraagt ze. „Je, en vooral vóór twaalven," zegt de knaap, die met den kaneelstok in de hand en onder iederen arm een brood, den winkel verlaat en regelrecht op Konijnen-Kees toe loopt. „Déér, eet nu maar alles op," zegt hij goedig; 't zal wel genoeg zijn Konijnen-Kees kijkt den jongen, die hem zoo gul het brood toestopt, gluiperig aan. „Gestolen?" vraagt hij. „Welnee, gekocht," zegt Piet eenvoudig, „gekocht voor 21 centen 't Is als ontwaakt bij deze eenvoudige woorden een gevoel van dankbaarheid In het hart van het boefje, ,,'k Zal jou nooit meer slaan en ook nooit meer je knikkers wegkapen, nooit meer, hoor," mompelt hij. Piet krijgt een kleur van blijdschap, als Konijnen-Kees zoo tegen hem spreekt. Nu Is Kees zijn vijand niet meert Ongestoord zal hij voortaan kunnen spelen en loopen, zon der angst door hem te worden lastig geval len. En gelukkig om dit alles, en vooral om dat Kees nu geen honger meer zal hebben, knikt hij den jongen vriendelijk toe en gaat naar school. Gelukkig, de schoolpoort is nog niet ge sloten, maar toch is Piet meer dan tien mi nuten te laat. Eerst een standje, dat niet malsch is, van den onderwijzer, en dan het prettige vooruitzicht van middag een kwar tier te moeten nablijven! Op andere -tijden zou Piet zich onder dat alles zeer ongeluk kig hebben gevoeld, maar 't is, alsof hij vandaag een heel andere Plet is. Een Plet, die niet met zijn gedachten bij zijn sommen is, die bij het lezen hakkelt, en fout op fout maakt, en zijn jaartallen glad vérgeten heeft, en die alleen zijn gedachten kan bepalen bij een armen Jongen ,die honger heeft en geen jas draagt op fel-koude winterdagen.... En eerst als de onderwijzer hem vrij on zacht toespreekt en vraagt, wat hem, één der besten uit de klas, vandaag toch scheelt, keert Piet tot de werkelijkheid terug en sta melt verlegen: „Ik dacht aan een jongen, mijnheer...." En omdat de onderwijzer niet kan begrij pen aan welken jongen Plet denkt, en hij het bovendien veel verstandiger zou vinden als onder de lesuren alleen aan de lessen werd gedacht, mag Piet nog een half uur langer nablijven, en zoo zit hij dan, als alle jongens zijn heengegaan, alleen in de bank en mag nu In alle eenzaamheid keurig netjes en zonder fouten het werkwoord „suffen" schrijven. En zelfs terwijl hij dit doet, suft en soest hij nog steeds, over Konijnen-Kees. Hij vraagt zich af, of Kees nu reeds de twee brooden heeft opgegeten, of dat hij soms nog wat tot morgen heeft bewaard.... Dan denkt hij plotseling ook aan den kaneelstok, die nog in den zak van zijn Jekker zit, want ook Piet begint honger te krijgen. Eindelijk komt het oogenblik, dat hij mag heengaan. Op een draf loopt hij naar huis, waar vader en moeder nog aan de koffieta fel zitten, en moeder hem begroet met de woorden: „Zoo baasje, school moeten blij ven? Zeker onder schooltijd van het noga blok gesnoept?" Plet kijkt verlegen voor zich uit en schudt dan zijn krullebol. ,,'k Kwam te laat en was onoplettend," zei hij bijna fluisterend. „Zeker te veel aan het kwartje gedacht," plaagt moeder. „En waar is nu de rest?" ,,'k Heb niets meer over," zegt Piet en hij wordt heel rood. „Tc Kocht er brood voor...." Vader kijkt Piet aan. „Brood?" vraagt hij. En dan tegen moeder: „Heeft de jongen van morgen geen boterham gehad?" ,Ik... ik... wel...." stottert Piet; „maar K....Konijnen-Kees niet, die had zoo'n hon ger...." Nu willen vader en moeder de geheele geschiedenis weten, en Piet gaat aan 't ver tellen. „En" zegt hij, „hij heeft niet eens een jas. Weet u, wat we moesten doen, moes, we moesten hem met Kerstmis een jas geven...." „Ja, maar een jas Is heel duur," begint nu vader. Piet kijkt even sip als hij dit hoort. Doch plotseling heldert zijn gezicht op en hij roept vroolijk uit: „O pa, ik weet wat Als u mij nu eens niet "dien trein gaf met rails en tunnels, die bovenaan op mijn verlanglijstje staat, en u kocht in plaats daarvan een jas voor Kees en ook nog wat brood..." „En ik dacht toch, dat Je mij eens ver telde, daf die Kees jullie altijd plaagde en sloeg?" vroeg moeder. „Dai sal hij nu niet meer doen," sprak blik, de knecht van Piet's vader een mand vol brood en andere eetwaren bracht bij het zoo arme gezin, toen greep de ruwe hand van Konijnen-Kees Piet's zacht handje en hij fluisterde Pietje toe: „Duizendmaal dank jongeheer Piet. En als mijn vrienden je durven aan te raken, roep mij dan maar...." Nog nooit heeft Piet zulk een heerlijk Kerstfeest gevierd als toen, ook al kreeg hij geen trein met rails en tunnels. En toen vader hem dien avond vertelde, dat Kees beloofd had zijn leven te beteren en bij een timmerman zou leeren, toen voelde Piet zich dubbel gelukkig, dat Konijnen-Kees niet meer zijn vijand was. Tante JOH. Julio Spinelli. Naar het Fransch van ROGER DOMBRE. Vertaald door C. H. De arme, kleine Julio Spinelli was veer tien jaar, hij was kreupel en had een bochel en jullie kent dus wel begrijpen, dat hij niet sterk was. Zijn huisgenooten hielden veel van hem, omdat hij hen hielp, zooveel dit in zijn macht was, doch daar het gezin heel talrijk was, zeiden de dorpslieden wel eens tegen el kaar, als zij dachten, dat Julio hen niet hoo- ren kon „Die arme Spinelli'sf Wat zijn tij er toch ongelukkig aan toe: acht kinderen, waarvan de oudste zoo'n stumperd is; die_arme kreu pele zal nooit zijn eigen brood kunnen ver dienen; hij is zijn ouders slechts tot lastl" Julio had deze wreede woorden echter gehoord en ging in een hoek zitten schrei en. Toen hij eens goed uitgehuild had, pij nigde hij zijn arme hersenen door op een middel te zinnen cm zijn ouders niet meer tot last te zijn. Hoe grooter de kleine broertjes en zusjes werden, hoe meer honger zij kregen en Va. der en Moeder konden hun nauwelijks ge noeg verschaffen. De Splnelli's waren Italianen en woonden in Lugo, dicht bij Ravenna. Nu hebben de bewoners van Italië niet veel behoeften, doch de kleine voorraad macaroni en brood was te gering om de hongerige magen te stillen. Zij hielden veel van hun kinderen, van den armen kreupele evenveel als van de an deren, doch zonder het uit te spreken, dachten zij toch wel eens: „Wat doen we met Julio?" Tot overmaat van ramp werd de vader hard ziek. Op een morgen speelden de kinderen voor het huls. De kreupele hinkte op zijn krukken naar het dorpsplein om te zien, of hij niet wat werk kon vinden. Al zou hij maar vijf of zes stuiver verdienen, 't was toch beter dan niets. Juist toen Julio het plein bereikt had, hoorde hij een omroeper op de trommel slaan. Hij was omringd door eenige nieuws gierigen. Deze waren niet weinig verbaasd over hetgeen de omroeper riep en mompel den: „Drie duizend gouden kronen!..... dat is een heele som." Julio spitste de ooren. De omroeper herhaalde nu: „De dochter van den schatrijken graaf Paoli Mulierini, de schoone en ongelukki ge Paolo, is door een adder gebeten. Een belooning van drie duizend kronen wordt uitgeloofd aan dengene, die het vergif uit de wond wil zuigen, welke daad, zooals ge weet, de gewonde zal redden, doch tevens den redder in levensgevaar kan brengen." De omroeper keek rond om de uitwerking zijner woorden te zien. „Wie wil er drie duizend kronen verdie nen?" vroeg hij nog eens. Daar er geen tijd te verliezen viel en de omroeper zag, dat de nieuwsgierigen zich reeds begonnen te verspreiden, maakte hij zich gereed om naar een naburig gehucht te gaan. Wel verwachtte hij daar evenmin suc ces, doch zijn plicht gebood hem er heen te gaan. Juist wilde hij in het rijtuig stappen, dat graaf Paoli Mulierini om minder tijd verlo ren te laten gaan, te zijner beschikking had gesteld, toen hij plotseling achter zich het stooten van een paar krukken op den dro gen grond hoorde en iemand buiten adem riep: .Andreniol Andreniof wacht eens evenf" ,Watf ben jij het, Julio?vroeg de om roeper verbaasd. „Wat wil je van mijl J ij wilt toch niet de wond uitzuigen?" „Ja zeker, Andrenio. O, neem me toch alsjeblieft gauw mee; gauw, opdat niemand me ziet!" Al sprekende klom hij met moeite in het rijtuig en Andrenio volgde hem werktuige lijk. De paarden liepen nu snel in de rich ting van het kasteel van den graaf. ,Nee, kleine baas, 't is zeker een grap van je?... ik zal je aan het einde van het dorp afzetten, dan ben je gauw thuis." „Ik wil de drie duizend kronen verdie nen." „Maar je stelt je aan een groot gevaar bloot „Dat weet ik," antwoordde Julio gela ten. „Maar je ouders dan? Ze zullen zoo be droefd zijn." „Dat weet ik ook, maar we zijn met ons acmen, Andrenio; denk eens aanf Met ons achten en ye hebben geen brood genoeg." Andrenio had medelijden met den armen jongen en liet hem niet weer uitstappen. Julio zat met zjin mouw zjin gezicht af fe vegen. Hij had hard geloopen om Andrenio in te halen, zoodat hij warm was geworden. Bovendien was hij bang, dat iemand hem vóór zou zijn. Als zij eens iemand in het kasteel aantroffen, die reeds bezig was de wond uit te zuigen! Die gedachte deed hem huiveren. De paarden draafden en toen zij aan het kasteel kwamen, stond de arme vader in doodsangst hen op de hooge stoep op te wachten. „Hier breng ik iemand mee!" zei Andrenio, terwijl hij den bleeken, doch vast besloten Julio uit het rijtuig hielp. „Goddank!" mompelde de graaf. „Kom maar mee." Er was geen tijd te verliezen en de jon gen was onmiddellijk bereid zijn taak te aan vaarden. Graaf Paoli Mulierini telde reeds de som gelds uit. „Welk een heerlijk oogenblik, als ik mijn ouders het geld kan overhandigen. Vader zal dan ook wel spoedig beter worden," dacht de kreupele. Julio naderde reeds de rustbank, waarop het jonge meisjs uitgestrekt lag. Daar kwam iemand plotseling de kamer binnenstormen. Julio keek niet op; hij dacht slechts: „Als het maar niemand is om mij terug te halen!" „Graaf Mulierini," zei de nieuw aangeko mene, die een fleschje met een groenachti ge vloeistof in de hand hield, „ik kom uw dochter redden zonder iemand aan eenig gevaar bloot te stellen. Wacht even, jongen" en hij trok Julio op zij. Terwijl hij een gedeelte van den inhoud uit het fleschje in een glas schonk, ver klaarde hij zijn haastig binnenkomen: hij was een Fransch geneesheer en op reis door Italië. Den vorigen avond was hij in Lugo, het dorpje, waar Julio woonde, aangeko men. Vanuit zijn raam had hij de mededee- ling van den omroeper gehoord en zich nadat hij naar het verblijf der gewonde ge vraagd had in allerijl naar het kasteel begeven, want hij bezat een middel tegen deze soort beten, dat hij reeds meermalen met succes aangewend had. Dit zeggende liet hij het jonge meisje van het ingeschonken vocht drinken en wreef er tegelijkertijd het aangetaste lichaamsdeel mee. „Och!" 'dacht de ontstelde Julio, „nu komt iemand mij toch nog beletten de be loofde som te verdienen. Wat ben ik toch ongelukkig!" De dokter wilde nu ook den jongen la ten drinken, doch toen hij vernam, dat hij zijn werk nog niet begonnen was, oordeel de hij dezen voorzorgsmaatregel geheel over bodig. „Ik krijg misschien geen enkele kroonj" zuchtte Julio zacht. Nu het jonge meisje zich langzamerhand in het leven voelde terugkeeren, begon zij belar.g te stellen in hetgeen er om haar voorviel. „Zou je dan zoo graag rijk' willen zijn??, vroeg zij den jongen. „O, gravinriep de arme jongen uit, „het is niet uit gierigheid, daf verzeker ik' umaar we zijn thuis met ons achten en heel arm. Vader is ziek en ik, een kreupele en de oudste, kan geen werk vinden. Nie mand kan mij gebruiken." „Maarals je het vergif had uitge zogen „Dat zou mijn ouders een groote som gelds bezorgd hebben. Ik ben hun slechts tot last De laatste woorden van den armen jon gen werden bijna verstikt door zijn tranen'. Maar de drie omstanders hadden hem ba grepen. Het jongemeisje fluisterde haar vadec iets inde graaf knikte toestemmend en zei tegen Julio „Beste jongen, je hebt je willen opofferen voor mijn dochter en je was op het punt de moedige daad te volbrengen. Het is dus niet meer dan billijk, dat je beloond wordt, doch' in plaats van drie duizend kronen „O, mijnheer, dat begrijp ik wel," mom pelde de jongen verlegen„ik heb heele maal niets gedaan en verdien dus eigenlijk r.ok niets „Je krijgt het dubbele, d w. z. zes dub zend kronen f" zei de graaf kalm. Nu begonnen allen te lachen om het ont stelde gezicht van Julio, die bleek van ont roering en met open mond als vastgenageld aan den grond bleef staan. „Maar," ging de graaf voort, „daar hel niet veilig is voor een jongen als jij om mei zoo'n groote som alleen over de straat t# gaan, zal de dokter je vanmiddag het geli komen brengen en meteen eens naar je var der kijken." Julio stamelde eenige dankbetuigingen en hinkte zoo snel zijn krukken dit toelie ten naar huis. Hij-vertelde zijn ouders alles, wat er ge beurd was en kondigde niet zonder trots het fortuin aan, dat dienzelfden dag nog hun huisje binnen zou komen. Zij weenden van vreugde en drukten het kind aan hun hart. Verscheiden keeren moest hij zijn avontuur vertellen. Vader Spinelli werd weer heelemaal be ter en het gezin' was uit "zijn armoede eri ellende verlost en dat alles door den armen kreupele, die toch nog wel ergens to# diende. Kikkervrees. door C. Hs L - f' 'I"*''''' ,'S"! 0 x Kobus en zijn zus Marietje, Gingen wand'len door het bosch; En 't konijn, de lieve Grijsvel, Liet zich trekken over 't mos. Maar op eens, wat zien ze daar nu? 't Lijkt veel op een grooten hoed Kobus nadert, loopt voorzichtig, En verzamelt al zijn moed. Zus Marietj'is ook nieuwsgierig, Wat voor ding zou dat wel zijn En de lieve Grijsvel denkt al „Zou 't iets zijn voor een konijn?' Van den kikker, die daar rustig Uit zijn veil'ge schuilplaats gluur!, Merkt het drietal heelemaal niets, 't Zag hem nooit nog in de buurt Kikker Groen maakt' juist een reisje, Naar het groote afdak heen Maar nu hij die drie gewaar wordt, is hij schielijk op de been. Eén, twee, drie, daar zit hij plots'llng Boven op het vreemde dak, En Marietje, Kobus, Grijsvel.. Zijn nu niets op him gemak. Kobus' muts vliegt van zijn bol af, Rietje ligt al op_ den grond, Grijsvel maakt ook, dat hij wegkomt"^ Denkt: ,,'tis minstens wel een hond# Kikker Groen zit maar te lachen, Boven op den paddenstoel i En kwaakt lustig„Lieve klnders, 'k Zat daar juist zoo lekker koel.6 Kom je ook eens onder 't afdak, Of ontbreekt je nu de moed? Liever niet? Je moet 't zelf weten, i Is mijn nieuwe zomerhoed."

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1916 | | pagina 8