Qoof de Deugd. H. „Bot!" riep hij uit. „Groote, heerlijke bot! Of wat heb ik een honger!" Wat werd er in het kleine kamertje ge smuld! De eenvoudige visscherskinderen genoten van hun bot meer don de meest verwende kinderen van de heerlijkste spij zen. HOOFDSTUK IV. Jim Hale's geschiedenis. Nu moeten jullie geen oogenblik denken, dat Tom en Molly, omdat zij arm waren, geen plezier hadden. Weliswaar bezaten zij al heel weinig speelgoed en geen mooi inge- Molly 1 bonden boeken of prachtige platen, maar ik j vraag me af, of zij nog niet meer plezier Tom en Molly. Naar het Engelsch van L. E. TIDDEMAN. Vrij vertaald door C, HOOFDSTUK Dl. Rimpels. Toen Molly den volgenden morgen om half zes wakker werd, was het kamertje al vol heerlijken zonneschijn. Grootmoeder sliep nog en haalde rustig adem ging overeind zitten en sloeg haar aandach tig gade. Een helder witte nachtmuts om-l» hun leven dan meer bedeelde lijstte haar oud gezicht. Als de klok zes i Aderen. De groote blauwe zee was hun sloeg, zou Grootmoeder of zij uitgerust I SP en ze gelden er van, alsof het was of niet - opstaan, het vuur aanmaken I een 'ev,e"d \emand was' tWas Zli met z0° en verder voor alles zorgen. En toch had I vriendelijk schelpen voor hen op het strand Tom gezegd, dat zij oud werd en veel te ,e werPe"? Lachta Z'J he" niet !oe' als ,df hard werkte zonnestralen op haar schitterend watervlak Bij deze gedachte voegde zich nog een wefkaatsten en keek "1'"iet boos, als de tweede lucht grauw en donker was< Het zeewier, „Waarom zou ik niet opstaan en haar 1 dat ziJ verzamelden en dat in lange stren- verk doen?" kwam het in Molly op. Wel?en aan,de deur van hun hiusje hing deed was zij nog erg slaperig en vond zij haar die,?st als weerglas. Steenen en schelpen bed heel behagelijk. Maar wat kwam dat erwelke de zee voorzichtig polijstte, vormden op aan? Grootmoeder zou ook nog wel slaap Pracbl'oe ronden langs hun tuinpaadjes. hebben en toch was zij iederen dag vroeg op en werkte zij zonder ophouden voor haar kleinkinderen. Nooit mopperde zij; dat vortti ze maar tijdverlies. Wat zou ze verbaasd zijn /!s het vuur aangemaakt was en het water Vi den ketel zong! Molly liet zich heel zacht uit haar bed |tyden, waschte zich en kleedde zich bijna Wtuischloos aan. Daarna liep zij met een •p^ewekt hartje naar beneden, blij als zij dat zij Grootmoeder nu eens flink zou bunnen helpen. Zoo heel gemakkelijk was <?»t echter niet, dat ontdekte zij gauw ge noeg. Zij had maar éénmaal het vuur aan gemaakt en toen had zij Grootmoeder nog achter de hand gehad. Geen wonder dan ook, dat het niet zoo'n eenvoudige zaak bUek te zijn, als zij wel vermoed had. Toch liet zij zich niet uit het veld slaan en gelukte *xet haar na eenige inspanning het vuur aan te krijgen. Daarna moest de ketel gevuld worden. Gelukkig was Molly sterk, want hij was zóó zwaar, dat zij er maar net mee door de keuken kon loopen en hem op het vuur \on neerzetten. „Grootmoeder is zeker erg moe, dat zij too lang blijft slapen," dacht Molly, maar zij wist niet, dat de arme, oude vrouw na haar gesprek met de kinderen urenlang wakker had gelegen denkende aan het verleden en plannen makende voor de toe komst. Het was zeven uur, toen zij uit een zwaren slaap wakker werd. Wie schetst haar erbazing, toen zij alles in orde vond de kamer geveegd, het water kokend en de ta fel netjes voor het ontbijt gedekt? „Maar lieve kind, waarom ben je zoo vroeg opgestaan?" riep zij uit, met dankbare oogen rondkijkend. „En ik, die al dien tijd maar bleef slapen!" „Ik werd wakker. Grootmoeder, en zag, dat u nog sliep. Ik bemerkte aan de rimpels in uw gezicht; dat u veel te veel zorgen hebt en te hard werkt." Grootmoeder lachte. „Och Molly, die heb ik al zoo lang," antwoordde zij. Molly keek vóór zich en zei: „Ja, Groot moeder, dat zal wel, maar ik heb ze giste ren voor het eerst gezien." „En hoe kwam dat dan?" „Tom sprak er van, dat hij naar zee wilde gaan om voor u te werken en ik dacht er over na, of ik u ook niet wat kon helpen. Ik wou, dat ik al een heelen tijd vroeg was opgestaan. Waarom hebt u het mij nooit ge vraagd?" Grootmoeder zette thee en zei: „Ik wachtte er op, mijn kind, totdat je het uit jezelf zou doen. Er zijn dingen, die we moeten zien, zonder er op gewezen te wor den." „Zooals rimpels, Grootmoeder?" „Ja, lieve kind. En a 1 s je ze ziet en voor je zelf weet, wat je doen moet, geef er dan gehoor aan. Ik heb altijd ondervonden, dat je met praatjes niet ver komt; dat is maar tijd verknoeien het komt in het leven aan pp daden." Toen zij dit gezegd had, kwam Tom bin den en aten Grootmoeder en de kinderen met smaak hun boterhammen. In het kleine vertrekje heerschte een geest van liefde en vrede. „Het is nog vroeg," zei Molly na het ont bijt; „zou ik niet even langs de pastorie kunnen loopen om het fijne strijkgoed weg te brengen. Grootmoeder?" „Zeker kind, alles is klaar, maar je kunt het om twaalf uur ook wel doen, als je bang bent, niet op tijd op school te komen." MoUy kreeg een kleur. „Dan kan ik u met het middageten helpen," zei ze. ,Jk zal het strijkgoed nu maar liever wegbrengen." De rimpels, die Molly's belangstelling op gewekt en het jonge hartje verteederd had- uen, schenen gladder te worden, toen de oude vrouw het kind de mand in de hand gaf en toen zij een oogenblik later alleen was en weer bij de waschtobbe stond, dacht zij er over, welk lieveUngskostje der klein kinderen zij dien middag zou opdisschen. Gebakken visch, dat zou het zijnf Tom en Molly waren in de wolken, toen rij uit school kwamen en hun neuzen de lekkere lucht opsnoven. „Wel, heb je ooit, gebakken visch!" riep Tom uit. „Hé, Grootmoeder, wat is het voor visch?" irroeg Molly. „Raad maar eens," antwoordde Groot moeder, terwijl zij met haar rug naar het fruur ging staan, zoodat de kinderen de fan niet konden zien. s „Spiering!" zei Molly beslist. Slimme Tom gluurde eens 4|Yjn fl.Qlüer Sffigdjaoeiec pm in de part, Tom en Molly brachten bijna al hun vrij en tijd aan het strand door. Als het ruw weer was en de golven schui mend kwamen aanrollen, stond Molly stil en ernstig te kijken. Haar blikken richtten zich dan angstig op de dobberende booten. Hoe zou zij zich voelen, dacht zij, als Tom op zee was? Dan keek zij plotseling naar haar broertje, die nu niet langer rustig stond te kijken, doch op wiens gezicht spanning stond te lezen; soms ook trachtte hij zijn stem boven de golven uit te doen hooren. hij zacht, terwijl hij in de verte staarde; drie nette kamertjes en een keukentje, waarin alles blonk als zilver. Mijn vrouw was bij een groote dame in betrekking geweest en zij had er schik in, alles netjes in orde te hebben. Nergens was het zóó in de puntjes els bij ons." De kinderen luisterden aandachtig en Tom vroeg verlegen: „En hoe is het met juffrouw Sara Anna gegaan?" Jim veegdë met zijn mouw over zijn oogen. „Ja," zei hij, „zij begon te sukke len, werd steeds magerder en at bijna niets meer. Toen moest ik op reis. Toen ik weg ging, stond zij op den drempel van ons huisje en zei ze tegen mij: „Jim, jongen, ik kan niet van je scheiden. Je moet me be loven, dat dit je laatste reis is." „Vrouwtje," antwoordde ik, „ik moet toch ons brood verdienen". „Ja," zei ze daarop, „dat is ook zoo, maar het breekt mij het hart afscheid van Je te moeten nemen. Misschien kun je wel iets anders vinden, want ik geloof niet, dat ik heel lang meer bij je zal blijven en ik zou den tijd, die ons nog rest, gaarne samen willen doorbrengen." „Ik trachtte haar wat op te beuren, doch de woorden bleven mij in de keel steken zij zag er zoo bleek en vreemd uit. Daar om nam ik slechts haar gezicht tusschen mijn beide handen en kuste ik haar." „Ik ga niet meer naar zee, vrouw", zei ik, „dit is mijn laatste reis." Jim's stem was nu fluisterend geworden en hij wendde zijn gezicht af. Tom en MoUy zwegen, omdat zij begrepen, dat er iets treu rigs zou komen, doch Molly legde haar handje medelijdend op den schouder van den zeeman. Dit blijk van liefde wekte hem weer op. „Ja kinderen," ging hij voort, „niet lang Zij hadden een vriend onder de zeelie- nadat ik weer thuis kwam, stierf mijn vrouw den, den vroolijken Jim Hale, met zijn zwart krulhaar, dat langzamerhand grijs begon ie worden. Hij had een plezierboot en er wa ren altijd tal van menschen, die een tochtje met hem wilden maken. Soms mochten de jongens een roeispaan hanteeren, als zij ten minste stil bleven zitten en deden, wat hun gezegd werd/ want niets is gevaarlijker dan bewegelijk zijn in een boot. Natuurlijk had hij het den geheelen zomer druk en Tom en Molly waren altijd blij, als de gasten weer vertrokken waren, want dan was het hun beurt. „Nu, kinderen," zei Jim Hale dan, „wie van jullie wil Zaterdagmiddag met de Sara Anna uit?" „Allebei!" riepen de kinderen daarop als uit één mond en zij telden de dagen, die er nog tot den volgenden Zaterdag verloopen moesten. Jim had hun geleerd de roeispa nen te hanteeren en het was werkelijk aar dig het tweetal te zien. Molly met haar brui ne krullen, die om haar verbrand gezichtje waaiden, haar bloote armen en ellebogen en haar vlugge vingers, die de roeispanen vasthielden, Tom, doodbedaard en geheel in zijn werk, terwijl Jim natuurlijk het le vend beeld van een zeeman op het strand stond. Als zij een eindje in zee waren, konden in mijn armen. Ik had daarna natuurlijk wel weer naar zee kunnen gaan, doch ik had den lust er toe verloren en bleef dus thuis. Als ik er over dacht te .gaan, was het net, alsof ik Sara Anna hoorde zeggen „Je moet me beloven, dat dit je laatste reis is." „En hoe is het toen verder met je huis gegaan, Jim?" vroeg Molly zachtjes. „Ik heb alles verkocht, behalve Sara An na's mahoniehouten naaidoos. Die heb ik in een kist bewaard en soms neem ik haar'nog in de handen." Nu volgde er een stilzwijgen, dat door een zucht van Molly onderbroken werd. Jim sloeg zijn oogen naar haar op. „Ik zal er nooit afstand van doen," zei hij, „tenzij jij trouwt, meisje. Dan krijg jij haar." Molly zei. slechts„Dat Is wel de moeite waard om te trouwen. Dank je wel, Jim." (Wordt vervolgd.) Toen Keesje stout was. door Hermann a. Keesje was stout: hij moest naar school en hij wou niet. Keesje was al zooveel dagen achter elkaar naar school geweest, nu had j hij er meer zin in naar 't bosch te gaan. In zij nog gemakkelijk zijn welbekend gezicht bosch was preltig. Df vogenjes. die daar onderscheiden. Hij glimlachte goedkeurend,woonden, behoefden nooit naar school; de terwijl hij zijn leerlingen gadesloeg, op wie konijntjes en eekhoorntjes ook niet; die moch- hij trotsch was. Er was nog een ander genot, dat de zee hun verschafte: Zij zwommen als visschen en voelden zich in het water bijna even goed thuis als op het land. Jim had hun ook die edele kunst geleerd. Hij had vrouw noch kinderen, doch was algemeen bemind in het dorp. Zoo nu en dan zond hij eens een mandje visch aan juffrouw Owen of ver raste hij Tom en Molly met een klein ge schenk. Hij had vroeger veel gevaren en wist heel wat te verteüen. Als hij eenmaal aan het woord was, vergat hij de moeilijke tijden, die hij doorgemaakt had en dacht hij alleen aan het plezierige. Zoo gaat het ons alle maal, Als we ouder worden, spreken wij over onze heerlijke jeugd; we vergeten dan onze tranen en denken alleen aan de pret, die wij gehad hebben. Er waren na tuurlijk wel tranen, want de gelukkigste jeugd heeft haar moeilijkheden, doch wij ver geten die. Zoo was het Jim Hale, den zee man, ook gegaan. Als Tom naast hem zat en met open mond naar zijn verhalen luis terde, dacht de jongen, dat het leven van een matroos één aaneenschakeling van pret tige avonturen was. Jim verhaalde van de nachten, waarin de maan helder scheen en de sterren aan het uitspansel fonkelden, zoodat je de donkere uren heelemaal ver gaf, waarin je nauwelijks een hand voor oogen zien kon. „Waarom ben je geen matroos gebleven?" vroeg de practische Molly. „Dat zal ik je vertellen," antwoordde Jim, „maar het is heelemaal geen vroolijke ge schiedenis om te hooren. Ik zou liever ver halen doen van de zeehonden, die mijn vriend Jack en ik zagen." „Nee", viel Molly hem haastig !n de rede, „die kunnen mij niets schelen, lk wou lie ver, dat je ons het andere vertelde, zelfs al is het een treurig verhaal." „Nu, goed dan; het kwam zoo: De was ge trouwd. Wist Jullie dat?" De kinderen hadden het nooit gehoord, doch hun gezichtjes werden ernstig en zij knikten, opdat hij verder vertellen zou. „Zij was een engel van een vrouw, mijn Sara Anna", ging de oude man voort, „en ik noemde mijn boot naar haar". Het viel Molly plotseling in, en dit speet haar nu dat zij wel eens gezegd had, ~dat zij Sara Anna een leelijken naam vond. Zonder het zelf te willen, had zij Jims gevoelens gekwetst en er was niets, dat Molly naarder yond dan iemand pijn te do&n. *^We hadden een aardig kUin huisje", zei ten den heelen dag spelen en huppelen en springen, zóó dacht Keesje Keesje nu wou óók den heelen dag spelen en huppelen en springen. Daarom wou hij naar 't bosch, in plaats van naar school. Moeder deed hem zijn schooltasch om en liet hem uit. Toen liep klein Keesje zoet als een jongetje, dat naar school gaat, tot aan den hoek. Daar keek hij altijd om en dan wuifde moeder tegen hem en Keesje wuifde tegen moeder. Nu keek Keesje óók om bij den hoek. Móé der wuifde en Keesje wuifde terug, maar niet zooals anders, vroolijk en blij! Als moeder 't niet zou druk had gehad en dus niet zoo gauw naar binnen had moeten gaan, zou zij wel bemerkt hebben, dat er iets niet in den haak was met Keesje. Moeder was in huis, deed de voordeur dicht. Keesje bleef nog even kijken. Toen keerde bij zich om en liep juist den anderen kant op, als hij eiken morgen deed. Dón ging hij naar school én nü ging hij naar 't bosch. Toen stout Keesje op den zandweg was, die recht toe, recht aan naar het bosch voert, klopte zijn hartje niet zoo onrustig meer. Eerst was hij aldoor nog bang geweest, dat moeder weer naar buiten zou komen en hem zou zien. Hier op den zandweg liep niemand anders dan klein Keesje; als hij omkeek, zag hij niemand en als hij voor zich uit keek, zag hij ook niemand1. Ginds was het boschI Daar zou Keesje kufï- nen spelen, draven en zingen, dóór was geen school! Keesje begon nu al vast te Huppelen en te springen en te zingen. De zon scheen zoo vroolijk en de toppen der dennen wuifden Keesje toe, alsof ze wilden zeggen: „kom maar gauw hier,toe dan!" Keesje was in 't bosch! He, wat Heerlljkl 't Rook er zoo lekker en 't was er zoo koel. Keesje zong met de vogeltjes om 't hardst en hoopte, dat hij ook eekhoorntjes en konijntjes zou zien, want 'die behooren bij een bosch, vond hij. Op een open plek tusschen de boomen groeiden mooie, blauwe klokkebloemen, op lange, buigzame stengels. Keesje wou er wat van plukken en ging tusschen de braamstrui ken, die er vóór stonden. Die hielden hem vast met Hun stekels. Keesje werd kwaad; hij wou ginds naar die open plek", waar de blauwe klokjes ston'den, hij rukte en trok Een klein vogeltje kwam vlak bij hem zit ten. Het tjüpte zoo hard, alsof 't Keesje iets belangrijks te verteUen had. Maar Keesje kon nu niet op 't vogeltje letten; hij zat midden In de bramen en werd hoe langer hoe onge duldiger. Eindelijk heten de struiken hem los. Keesje's buisje was gescheurd en zijn handjes zaten vol krabbels. Maar hij keek er niet eens 'naar. zoo blij ML dil di braamstruiken hem hadden losgelaten en hij nu naar de blauwe klokjes kon gaan. 't Vogeltje was weggevlogen. Keesje was toch nog niet zoo gauw bij de blauwe klokjes, als hij gedacht had. Hij moest eerst nog door hooge halmen met pluimen; die hadden wel geen stekels om hem vast te houden, maar toch kon-Keesje haast niet vooruit komen. Zijn voetjes raakten verward in de taaie, lange stengels en soms scheelde 't niet veel, of Keesje zou gevallen zijn. Keesje wou 't niet opgeven Hij moest naar de blauwe klokjes, al zouden er nog veel meer braamstruiken en halmen vóór staan. Eindelijk was Keesje er. Hij strekte zijn handjes al uit om ze te plukken Daar op eens wat 'n fijn, zacht geluid als van zilveren belletjes o, hoe mooi, al de klokjes luidden, luidden van dingel- dongdi dingeldongdijn Keesje trok zijn handjes terug. Wal mooi, wat mooi klonk 't zilveren geluid van de klokjes. Hij stond er stil naar te luisteren. Plotseling ritselde het in 't gras, waar Keesje stond, achter hem en op zij en aan alle kanten, overal vandaan kwamen jonge veldmuisjes en konijntjes. Die sprongen en huppelden! Maar toen ze bij de blauwe klokjes gekomen waren, werden ze stil en hip, hip, daar zat ieder muisje, ieder konijntje op een van de groote paddenstoe len, die hier bij menigte groeiden. Keesje was zóó verbaasdhij durfde zich niet bewegen en stond maar doodstil te kijken. Nu hielden de klokjes op met luiden. Een groote, oude eekhoorn ging op een boomstronk zitten, vóór al de muisjes en de konijntjes. ,,'t Lljks wel een school," dacht Keesje bij zichzelf. En ja, dat had Keesje goed gedacht, 't Was een school, de boschschool van meester Eekhoorn. De veldmuisjes en konijn tjes waren zijn leerlingen. Er was ook nog een vogelschool, Hoog in de takken van de boomen, maar daar Keesje niet kon vliegen, kon hij daar niet heen. Meester Eekhoorn zette een grooten bril met ronde glazen op. Toen ontdekte hij Keesje, bedremmeld en verlegen in 't gras. Hij wenkte hem en Keesje, die wel op eens zoo klein als een veldmuisje geworden scheen, kwam bevend dichterbij. Hij was veel banger voor meester Eekhoorn dan voor den meester van zijn eigen school. Die keek nooit zoo streng en boos. Keesje kreeg een groot verlangen naar zijn eigen school. Zat hij daar maar veiDg bij zijn kameraadjes; z ij n meester was altijd vrien delijk en aardig voor hem. Meester Eekhoorn bekeek' Keesje van top tot teen. „Zoo, zoo", sprak hij toen met een erg bar- sche stem „jij bent zeker een jongetje, dat stil van school is weggebleven; 't treft goed, dat je hier bent gekomen, nu kan je je scha Inhalen. Ga daar maar zitten 1" Hii wees naar een paddenstoel. Keesje was nu zóó .klein, dat de padden stoel wel hem best kon dragen. Daar zat Keesje in de boschschool, tusschen de veldmuisjes en konijntjes in. Meester Eekhoorn behandelde aardrijks kunde de aardrijkskunde van 't bosch. De muisjes en "konijntjes moesten ieder hol letje, ieder paadje weten; zelfs moesten ze precies de muizenwegjes tusschen 't heide kruid en de grashalmen kunnen opnoemen en goed op de hoogte zijn van elk mlcrendorp. Keesje vond hen vreeselijk knap. Hij wist niets; geen enkel antwoord kon hij geven. O, wat schaamde Keesje zich. De straten en pleinen van 't stadje, waar hij woonde, wist hij wèl die had hij pas op zijn school ge leerd, maar daarnaar vroeg meester Eek hoorn niet. Beschaamd liet Keesje 't hoofd hangen. Met de geschiedenis ging 't al niet veel beter. Meester Eekhoorn vroeg allerlei uit de vaderlandsche geschiedenis van de eek hoorns, de konijnen en de veldmuizen. Daar wist Keesje natuurlijk niets van. Wel zou hij wat van de Batavieren hebben kunnen ver tellen, maar kijk, 'daarnaar vroeg meester Eekhoorn niet. Keesje vond de konijntjes en de muisjes erg knap. Zij vertelden van de groote, grijze veld muis, die 't allereerst in dit bosch had ge woond, van 't slimme eekhoorntje, dat 'door de menschen gevangen was, maar weer vrij had weten te komen en wiens avonturen wel een boekdeel zouden kunnen vulllen. Ook van de twee konijnen, die een ontdekkingsreis in 't knoUenland hadden gedaan en hoe hun dat bekomen was. O, zooveel hoorde Keesje, wót 'n mooie verhalen Waren het Als Keesje er enkel maar naar had mogen luisteren! Maar Keesje moest oojfe antwoorden en zeli vertellen wat meester Eekhoorn hem vroeg. Dót kon hij niet. O, hij was zoo dom, vond meester Eekhoorn, 't Zou 't beste wezen, dat hij straks nableef om zijn les in te halen. Tegen twaalf uur begonnen de klokjes weer te bengelen. De schooltijd was om. Vroolijk sprongen de konijntjes en de veldmuisjes weg. Ma(tf Keesje moest op zijn paddenstoel blijven ziS ten. Meester Eekhoorn zou hem bijwerken e% als Keesje dan de vaderlandsche geschiede* nis van de eekhoorns, de veldmuizen en konijnen «n ook de aardrijkskunde van Kei bosch op zijn duynpje zou kennen, dón pa4 mocht hij ook weggaan. Keesjes oogjes vulden zich met tranen. Hij kreeg zoo'* trek. Moeder zou zeker de boter* hammen al klaar hebben staan. En wat zon moeder ongerust weren, als Keesje niet kwam! Meester Eekhoorn begoa zijn les. 't Arm<f Keesje werd joo nioe en slaperig' hij kon niet opletten. Op eens hoorde hij weer dat harde, door*- dringende getjilp. Hij keek op en zag 't vogel* tje van zooeven vlak bij zich zitten. Meester Eekhoorn keek ook naar 't vogel tje en luisterde. „Ja, ja," zei hij toen en zette zijn bril af „je kunt wel gelijk hebben; een menschcn- kind blijft maar een menschenkind en 't is het beste, dat ieder niaar naar zijn eigen school gaat. VindJ je dat ook niet?" vroeg hij daarop aan Keesje. „En beloof je, dat je voortaan zoet naar do school zult gaan, waar Je behoort?" „Ja," antwoordde Keesje en zijn oogjes bes gonnen te schitteren. Toen liet meester Eekhoorn hem gaan. Of Keesje ook gauw weg liepl Hij vergaf heelemaal meester Eekhóbrn goedendag to zeggen of 't vogeltje te bedanken. Even later dan de andere kinderen, die naar school waren geweest, kwam ook Keesje thuis. „Braaf geleerd, mijn jongen?" vroeg moe* der vriendelijk. „Heb je je les gekend?" „O nee moeder," zei Keesje beschaamd; „ik wist niets van dc vaderlandsche geschie denis van dc eekhoorns en veldmuizen ea konijnen en de aardrijkskunde van het boscfl was ook zoo erg moeielijk. "Weet u wel, waar de holen van de konijntjes zijn en waar dc mieren wonen en waar 't huls van den specht is?" Moeder en de andere kinderen keken Keesje aan, alsof zij dachten, dat hij droomde. „Hoe heb ik 't nu met je, jongen," riep moeder. „Waar ben je geweest?" ,In de boschschool van meester Eekhoorn", fluisterde Keesje en liet 't hoofd hangen. ,Maar ik ga er nooit weer heen; ik ga veel liever naar mijn eigen school!" Ert toen vertelde hij moeder de heele geschiedenis De oitadel van de Senoessi. Midden in de ontoegankelijke Sahare woont de mahdl of profeet, die het hoofd is van de acht millioen aanhangers van den Islam bekend als de secte van de Senoessi. De Senoessi is zooals men weet een orde, die niet alleen groote godsdienstige betee- kenis heeft, doch ook een belangrijke po litieke rol speelt de orde werd in het eind van de 18e eeuw gesticht door Sidi Abd Alazu. Mohammed ben Ali-el-SenoessI werd in 1833 overste en naar hem kreeg de orde haar naam. Nog nooit heeft een blanke den Mahdi gezien en geen enkele Europeaan mag zijn hoofdstad, gelegen in een oase, die op geen enkele kaart aangegeven staat, betreden. De tot de tanden gewapende onderdanen van den mahdi zijn verspreid over geheel Noord- Afrika en hun aantal wordt steeds grooter. De heilige stad van de Senoessi It Dschorabub, waar het lijk van den eerste mahdl bewaard wordt. De zetel van den te- genwoordigen mahdi is Kufra, in het mid den van den Oostelijke Sahara. Overigens kan nooit gezegd worden, waar de mahdi zich met gevolg bevindt, daar niemand, die zelf niet tot de Senoessi hoort, dichter dan tot op 200 mijlen kan naderen. Dikwijls verplaatst deze geheimzinnige man zijn woonplaats naar de een of andere oase. Om de citadel der Senoessi te naderen, moet men o.a. minstens 20 dagreizen afleggen zonder een oase te vinden: dikwijls is men genoodzaakt de kameelen te dooden en het door hen gezamelde water te gebruiken. Leidt de mahdi een godsdienstoefening dan is hij door een gordijn van zijn hoor ders gescheiden. Slechts af en toe komt uil de plooien zijn hand te voorschijn, die dan door de geloovigen eerbiedig gekust wordt. Zeer zelden slechts onthult hij zijn gesluierd gezicht en dan slechts voor zoo'n kort mo ment, dat de bevoorrechte nauwelijks een glimp van zijn trekken kan opvangen. In het dal van Natron vindt men verscheidene Se* noessikloosters. De mannen leiden in die kloosters een leven van bespiegeling, d$ vrouwen daarentegen probeeren zooveel mogelijk nieuwe aanhangers voor de orde te werven. Poesjes-spel. Om te kleuren.

Historische kranten - Archief Eemland

Amersfoortsch Dagblad / De Eemlander | 1916 | | pagina 7