Qoof de Deugd.
H.
„Bot!" riep hij uit. „Groote, heerlijke
bot! Of wat heb ik een honger!"
Wat werd er in het kleine kamertje ge
smuld! De eenvoudige visscherskinderen
genoten van hun bot meer don de meest
verwende kinderen van de heerlijkste spij
zen.
HOOFDSTUK IV.
Jim Hale's geschiedenis.
Nu moeten jullie geen oogenblik denken,
dat Tom en Molly, omdat zij arm waren,
geen plezier hadden. Weliswaar bezaten zij
al heel weinig speelgoed en geen mooi inge-
Molly 1 bonden boeken of prachtige platen, maar ik
j vraag me af, of zij nog niet meer plezier
Tom en Molly.
Naar het Engelsch
van
L. E. TIDDEMAN.
Vrij vertaald door C,
HOOFDSTUK Dl.
Rimpels.
Toen Molly den volgenden morgen om
half zes wakker werd, was het kamertje al
vol heerlijken zonneschijn. Grootmoeder
sliep nog en haalde rustig adem
ging overeind zitten en sloeg haar aandach
tig gade. Een helder witte nachtmuts om-l» hun leven dan meer bedeelde
lijstte haar oud gezicht. Als de klok zes i Aderen. De groote blauwe zee was hun
sloeg, zou Grootmoeder of zij uitgerust I SP en ze gelden er van, alsof het
was of niet - opstaan, het vuur aanmaken I een 'ev,e"d \emand was' tWas Zli met z0°
en verder voor alles zorgen. En toch had I vriendelijk schelpen voor hen op het strand
Tom gezegd, dat zij oud werd en veel te ,e werPe"? Lachta Z'J he" niet !oe' als ,df
hard werkte zonnestralen op haar schitterend watervlak
Bij deze gedachte voegde zich nog een wefkaatsten en keek "1'"iet boos, als de
tweede lucht grauw en donker was< Het zeewier,
„Waarom zou ik niet opstaan en haar 1 dat ziJ verzamelden en dat in lange stren-
verk doen?" kwam het in Molly op. Wel?en aan,de deur van hun hiusje hing deed
was zij nog erg slaperig en vond zij haar die,?st als weerglas. Steenen en schelpen
bed heel behagelijk. Maar wat kwam dat erwelke de zee voorzichtig polijstte, vormden
op aan? Grootmoeder zou ook nog wel slaap Pracbl'oe ronden langs hun tuinpaadjes.
hebben en toch was zij iederen dag vroeg
op en werkte zij zonder ophouden voor haar
kleinkinderen. Nooit mopperde zij; dat vortti
ze maar tijdverlies. Wat zou ze verbaasd zijn
/!s het vuur aangemaakt was en het water
Vi den ketel zong!
Molly liet zich heel zacht uit haar bed
|tyden, waschte zich en kleedde zich bijna
Wtuischloos aan. Daarna liep zij met een
•p^ewekt hartje naar beneden, blij als zij
dat zij Grootmoeder nu eens flink zou
bunnen helpen. Zoo heel gemakkelijk was
<?»t echter niet, dat ontdekte zij gauw ge
noeg. Zij had maar éénmaal het vuur aan
gemaakt en toen had zij Grootmoeder nog
achter de hand gehad. Geen wonder dan
ook, dat het niet zoo'n eenvoudige zaak
bUek te zijn, als zij wel vermoed had. Toch
liet zij zich niet uit het veld slaan en gelukte
*xet haar na eenige inspanning het vuur aan
te krijgen. Daarna moest de ketel gevuld
worden. Gelukkig was Molly sterk, want hij
was zóó zwaar, dat zij er maar net mee door
de keuken kon loopen en hem op het vuur
\on neerzetten.
„Grootmoeder is zeker erg moe, dat zij
too lang blijft slapen," dacht Molly, maar
zij wist niet, dat de arme, oude vrouw na
haar gesprek met de kinderen urenlang
wakker had gelegen denkende aan het
verleden en plannen makende voor de toe
komst. Het was zeven uur, toen zij uit een
zwaren slaap wakker werd. Wie schetst haar
erbazing, toen zij alles in orde vond de
kamer geveegd, het water kokend en de ta
fel netjes voor het ontbijt gedekt?
„Maar lieve kind, waarom ben je zoo
vroeg opgestaan?" riep zij uit, met dankbare
oogen rondkijkend. „En ik, die al dien tijd
maar bleef slapen!"
„Ik werd wakker. Grootmoeder, en zag, dat
u nog sliep. Ik bemerkte aan de rimpels in
uw gezicht; dat u veel te veel zorgen hebt
en te hard werkt."
Grootmoeder lachte. „Och Molly, die heb
ik al zoo lang," antwoordde zij.
Molly keek vóór zich en zei: „Ja, Groot
moeder, dat zal wel, maar ik heb ze giste
ren voor het eerst gezien."
„En hoe kwam dat dan?"
„Tom sprak er van, dat hij naar zee wilde
gaan om voor u te werken en ik dacht er
over na, of ik u ook niet wat kon helpen.
Ik wou, dat ik al een heelen tijd vroeg was
opgestaan. Waarom hebt u het mij nooit ge
vraagd?"
Grootmoeder zette thee en zei:
„Ik wachtte er op, mijn kind, totdat je het
uit jezelf zou doen. Er zijn dingen, die we
moeten zien, zonder er op gewezen te wor
den."
„Zooals rimpels, Grootmoeder?"
„Ja, lieve kind. En a 1 s je ze ziet en voor
je zelf weet, wat je doen moet, geef er dan
gehoor aan. Ik heb altijd ondervonden, dat
je met praatjes niet ver komt; dat is maar
tijd verknoeien het komt in het leven aan
pp daden."
Toen zij dit gezegd had, kwam Tom bin
den en aten Grootmoeder en de kinderen
met smaak hun boterhammen. In het kleine
vertrekje heerschte een geest van liefde en
vrede.
„Het is nog vroeg," zei Molly na het ont
bijt; „zou ik niet even langs de pastorie
kunnen loopen om het fijne strijkgoed weg
te brengen. Grootmoeder?"
„Zeker kind, alles is klaar, maar je kunt
het om twaalf uur ook wel doen, als je bang
bent, niet op tijd op school te komen."
MoUy kreeg een kleur. „Dan kan ik u
met het middageten helpen," zei ze. ,Jk zal
het strijkgoed nu maar liever wegbrengen."
De rimpels, die Molly's belangstelling op
gewekt en het jonge hartje verteederd had-
uen, schenen gladder te worden, toen de
oude vrouw het kind de mand in de hand
gaf en toen zij een oogenblik later alleen
was en weer bij de waschtobbe stond, dacht
zij er over, welk lieveUngskostje der klein
kinderen zij dien middag zou opdisschen.
Gebakken visch, dat zou het zijnf
Tom en Molly waren in de wolken, toen
rij uit school kwamen en hun neuzen de
lekkere lucht opsnoven.
„Wel, heb je ooit, gebakken visch!" riep
Tom uit.
„Hé, Grootmoeder, wat is het voor visch?"
irroeg Molly.
„Raad maar eens," antwoordde Groot
moeder, terwijl zij met haar rug naar het
fruur ging staan, zoodat de kinderen de
fan niet konden zien.
s „Spiering!" zei Molly beslist.
Slimme Tom gluurde eens 4|Yjn fl.Qlüer
Sffigdjaoeiec pm in de part,
Tom en Molly brachten bijna al hun vrij
en tijd aan het strand door.
Als het ruw weer was en de golven schui
mend kwamen aanrollen, stond Molly stil en
ernstig te kijken. Haar blikken richtten zich
dan angstig op de dobberende booten. Hoe
zou zij zich voelen, dacht zij, als Tom op
zee was? Dan keek zij plotseling naar haar
broertje, die nu niet langer rustig stond te
kijken, doch op wiens gezicht spanning
stond te lezen; soms ook trachtte hij zijn
stem boven de golven uit te doen hooren.
hij zacht, terwijl hij in de verte staarde; drie
nette kamertjes en een keukentje, waarin
alles blonk als zilver. Mijn vrouw was bij
een groote dame in betrekking geweest en
zij had er schik in, alles netjes in orde te
hebben. Nergens was het zóó in de puntjes
els bij ons."
De kinderen luisterden aandachtig en
Tom vroeg verlegen:
„En hoe is het met juffrouw Sara Anna
gegaan?"
Jim veegdë met zijn mouw over zijn
oogen. „Ja," zei hij, „zij begon te sukke
len, werd steeds magerder en at bijna niets
meer. Toen moest ik op reis. Toen ik weg
ging, stond zij op den drempel van ons
huisje en zei ze tegen mij: „Jim, jongen, ik
kan niet van je scheiden. Je moet me be
loven, dat dit je laatste reis is."
„Vrouwtje," antwoordde ik, „ik moet toch
ons brood verdienen".
„Ja," zei ze daarop, „dat is ook zoo, maar
het breekt mij het hart afscheid van Je te
moeten nemen. Misschien kun je wel iets
anders vinden, want ik geloof niet, dat ik
heel lang meer bij je zal blijven en ik zou
den tijd, die ons nog rest, gaarne samen
willen doorbrengen."
„Ik trachtte haar wat op te beuren, doch
de woorden bleven mij in de keel steken
zij zag er zoo bleek en vreemd uit. Daar
om nam ik slechts haar gezicht tusschen
mijn beide handen en kuste ik haar."
„Ik ga niet meer naar zee, vrouw", zei ik,
„dit is mijn laatste reis."
Jim's stem was nu fluisterend geworden
en hij wendde zijn gezicht af. Tom en MoUy
zwegen, omdat zij begrepen, dat er iets treu
rigs zou komen, doch Molly legde haar
handje medelijdend op den schouder van
den zeeman. Dit blijk van liefde wekte hem
weer op.
„Ja kinderen," ging hij voort, „niet lang
Zij hadden een vriend onder de zeelie- nadat ik weer thuis kwam, stierf mijn vrouw
den, den vroolijken Jim Hale, met zijn zwart
krulhaar, dat langzamerhand grijs begon ie
worden. Hij had een plezierboot en er wa
ren altijd tal van menschen, die een tochtje
met hem wilden maken. Soms mochten de
jongens een roeispaan hanteeren, als zij ten
minste stil bleven zitten en deden, wat hun
gezegd werd/ want niets is gevaarlijker dan
bewegelijk zijn in een boot. Natuurlijk had
hij het den geheelen zomer druk en Tom en
Molly waren altijd blij, als de gasten weer
vertrokken waren, want dan was het hun
beurt.
„Nu, kinderen," zei Jim Hale dan, „wie
van jullie wil Zaterdagmiddag met de Sara
Anna uit?"
„Allebei!" riepen de kinderen daarop als
uit één mond en zij telden de dagen, die er
nog tot den volgenden Zaterdag verloopen
moesten. Jim had hun geleerd de roeispa
nen te hanteeren en het was werkelijk aar
dig het tweetal te zien. Molly met haar brui
ne krullen, die om haar verbrand gezichtje
waaiden, haar bloote armen en ellebogen
en haar vlugge vingers, die de roeispanen
vasthielden, Tom, doodbedaard en geheel in
zijn werk, terwijl Jim natuurlijk het le
vend beeld van een zeeman op het strand
stond.
Als zij een eindje in zee waren, konden
in mijn armen. Ik had daarna natuurlijk wel
weer naar zee kunnen gaan, doch ik had den
lust er toe verloren en bleef dus thuis. Als
ik er over dacht te .gaan, was het net, alsof
ik Sara Anna hoorde zeggen
„Je moet me beloven, dat dit je laatste
reis is."
„En hoe is het toen verder met je huis
gegaan, Jim?" vroeg Molly zachtjes.
„Ik heb alles verkocht, behalve Sara An
na's mahoniehouten naaidoos. Die heb ik in
een kist bewaard en soms neem ik haar'nog
in de handen."
Nu volgde er een stilzwijgen, dat door
een zucht van Molly onderbroken werd.
Jim sloeg zijn oogen naar haar op.
„Ik zal er nooit afstand van doen," zei hij,
„tenzij jij trouwt, meisje. Dan krijg jij haar."
Molly zei. slechts„Dat Is wel de moeite
waard om te trouwen. Dank je wel, Jim."
(Wordt vervolgd.)
Toen Keesje stout was.
door Hermann a.
Keesje was stout: hij moest naar school en
hij wou niet. Keesje was al zooveel dagen
achter elkaar naar school geweest, nu had
j hij er meer zin in naar 't bosch te gaan. In
zij nog gemakkelijk zijn welbekend gezicht bosch was preltig. Df vogenjes. die daar
onderscheiden. Hij glimlachte goedkeurend,woonden, behoefden nooit naar school; de
terwijl hij zijn leerlingen gadesloeg, op wie konijntjes en eekhoorntjes ook niet; die moch-
hij trotsch was.
Er was nog een ander genot, dat de zee
hun verschafte: Zij zwommen als visschen
en voelden zich in het water bijna even
goed thuis als op het land. Jim had hun ook
die edele kunst geleerd. Hij had vrouw noch
kinderen, doch was algemeen bemind in het
dorp. Zoo nu en dan zond hij eens een
mandje visch aan juffrouw Owen of ver
raste hij Tom en Molly met een klein ge
schenk.
Hij had vroeger veel gevaren en wist heel
wat te verteüen. Als hij eenmaal aan het
woord was, vergat hij de moeilijke tijden,
die hij doorgemaakt had en dacht hij alleen
aan het plezierige. Zoo gaat het ons alle
maal, Als we ouder worden, spreken wij
over onze heerlijke jeugd; we vergeten dan
onze tranen en denken alleen aan de pret,
die wij gehad hebben. Er waren na
tuurlijk wel tranen, want de gelukkigste jeugd
heeft haar moeilijkheden, doch wij ver
geten die. Zoo was het Jim Hale, den zee
man, ook gegaan. Als Tom naast hem zat
en met open mond naar zijn verhalen luis
terde, dacht de jongen, dat het leven van
een matroos één aaneenschakeling van pret
tige avonturen was. Jim verhaalde van de
nachten, waarin de maan helder scheen en
de sterren aan het uitspansel fonkelden,
zoodat je de donkere uren heelemaal ver
gaf, waarin je nauwelijks een hand voor
oogen zien kon.
„Waarom ben je geen matroos gebleven?"
vroeg de practische Molly.
„Dat zal ik je vertellen," antwoordde Jim,
„maar het is heelemaal geen vroolijke ge
schiedenis om te hooren. Ik zou liever ver
halen doen van de zeehonden, die mijn
vriend Jack en ik zagen."
„Nee", viel Molly hem haastig !n de rede,
„die kunnen mij niets schelen, lk wou lie
ver, dat je ons het andere vertelde, zelfs al
is het een treurig verhaal."
„Nu, goed dan; het kwam zoo: De was ge
trouwd. Wist Jullie dat?"
De kinderen hadden het nooit gehoord,
doch hun gezichtjes werden ernstig en zij
knikten, opdat hij verder vertellen zou.
„Zij was een engel van een vrouw, mijn
Sara Anna", ging de oude man voort, „en
ik noemde mijn boot naar haar".
Het viel Molly plotseling in, en dit
speet haar nu dat zij wel eens gezegd
had, ~dat zij Sara Anna een leelijken naam
vond. Zonder het zelf te willen, had zij
Jims gevoelens gekwetst en er was niets,
dat Molly naarder yond dan iemand pijn
te do&n.
*^We hadden een aardig kUin huisje", zei
ten den heelen dag spelen en huppelen en
springen, zóó dacht Keesje
Keesje nu wou óók den heelen dag spelen
en huppelen en springen. Daarom wou hij
naar 't bosch, in plaats van naar school.
Moeder deed hem zijn schooltasch om en
liet hem uit. Toen liep klein Keesje zoet als
een jongetje, dat naar school gaat, tot aan
den hoek. Daar keek hij altijd om en dan
wuifde moeder tegen hem en Keesje wuifde
tegen moeder.
Nu keek Keesje óók om bij den hoek. Móé
der wuifde en Keesje wuifde terug, maar niet
zooals anders, vroolijk en blij! Als moeder
't niet zou druk had gehad en dus niet zoo
gauw naar binnen had moeten gaan, zou zij
wel bemerkt hebben, dat er iets niet in den
haak was met Keesje.
Moeder was in huis, deed de voordeur
dicht. Keesje bleef nog even kijken. Toen
keerde bij zich om en liep juist den anderen
kant op, als hij eiken morgen deed. Dón ging
hij naar school én nü ging hij naar 't bosch.
Toen stout Keesje op den zandweg was, die
recht toe, recht aan naar het bosch voert,
klopte zijn hartje niet zoo onrustig meer.
Eerst was hij aldoor nog bang geweest, dat
moeder weer naar buiten zou komen en hem
zou zien. Hier op den zandweg liep niemand
anders dan klein Keesje; als hij omkeek, zag
hij niemand en als hij voor zich uit keek, zag
hij ook niemand1.
Ginds was het boschI Daar zou Keesje kufï-
nen spelen, draven en zingen, dóór was geen
school!
Keesje begon nu al vast te Huppelen en te
springen en te zingen. De zon scheen zoo
vroolijk en de toppen der dennen wuifden
Keesje toe, alsof ze wilden zeggen: „kom maar
gauw hier,toe dan!"
Keesje was in 't bosch! He, wat Heerlljkl
't Rook er zoo lekker en 't was er zoo koel.
Keesje zong met de vogeltjes om 't hardst en
hoopte, dat hij ook eekhoorntjes en konijntjes
zou zien, want 'die behooren bij een bosch,
vond hij.
Op een open plek tusschen de boomen
groeiden mooie, blauwe klokkebloemen, op
lange, buigzame stengels. Keesje wou er wat
van plukken en ging tusschen de braamstrui
ken, die er vóór stonden. Die hielden hem
vast met Hun stekels. Keesje werd kwaad; hij
wou ginds naar die open plek", waar de
blauwe klokjes ston'den, hij rukte en trok
Een klein vogeltje kwam vlak bij hem zit
ten. Het tjüpte zoo hard, alsof 't Keesje iets
belangrijks te verteUen had. Maar Keesje kon
nu niet op 't vogeltje letten; hij zat midden
In de bramen en werd hoe langer hoe onge
duldiger. Eindelijk heten de struiken hem
los. Keesje's buisje was gescheurd en zijn
handjes zaten vol krabbels. Maar hij keek er
niet eens 'naar. zoo blij ML dil di
braamstruiken hem hadden losgelaten en hij
nu naar de blauwe klokjes kon gaan.
't Vogeltje was weggevlogen.
Keesje was toch nog niet zoo gauw bij de
blauwe klokjes, als hij gedacht had. Hij moest
eerst nog door hooge halmen met pluimen;
die hadden wel geen stekels om hem vast te
houden, maar toch kon-Keesje haast niet
vooruit komen. Zijn voetjes raakten verward
in de taaie, lange stengels en soms scheelde
't niet veel, of Keesje zou gevallen zijn.
Keesje wou 't niet opgeven Hij moest
naar de blauwe klokjes, al zouden er nog veel
meer braamstruiken en halmen vóór staan.
Eindelijk was Keesje er. Hij strekte zijn
handjes al uit om ze te plukken
Daar op eens wat 'n fijn, zacht geluid
als van zilveren belletjes o, hoe mooi,
al de klokjes luidden, luidden van dingel-
dongdi dingeldongdijn
Keesje trok zijn handjes terug. Wal mooi,
wat mooi klonk 't zilveren geluid van de
klokjes. Hij stond er stil naar te luisteren.
Plotseling ritselde het in 't gras, waar
Keesje stond, achter hem en op zij en
aan alle kanten, overal vandaan kwamen
jonge veldmuisjes en konijntjes. Die sprongen
en huppelden! Maar toen ze bij de blauwe
klokjes gekomen waren, werden ze stil en
hip, hip, daar zat ieder muisje, ieder
konijntje op een van de groote paddenstoe
len, die hier bij menigte groeiden.
Keesje was zóó verbaasdhij durfde
zich niet bewegen en stond maar doodstil te
kijken.
Nu hielden de klokjes op met luiden.
Een groote, oude eekhoorn ging op een
boomstronk zitten, vóór al de muisjes en de
konijntjes.
,,'t Lljks wel een school," dacht Keesje bij
zichzelf. En ja, dat had Keesje goed gedacht,
't Was een school, de boschschool van
meester Eekhoorn. De veldmuisjes en konijn
tjes waren zijn leerlingen.
Er was ook nog een vogelschool, Hoog in
de takken van de boomen, maar daar Keesje
niet kon vliegen, kon hij daar niet heen.
Meester Eekhoorn zette een grooten bril
met ronde glazen op. Toen ontdekte hij
Keesje, bedremmeld en verlegen in 't gras.
Hij wenkte hem en Keesje, die wel op eens
zoo klein als een veldmuisje geworden
scheen, kwam bevend dichterbij. Hij was veel
banger voor meester Eekhoorn dan voor den
meester van zijn eigen school. Die keek nooit
zoo streng en boos.
Keesje kreeg een groot verlangen naar zijn
eigen school. Zat hij daar maar veiDg bij zijn
kameraadjes; z ij n meester was altijd vrien
delijk en aardig voor hem.
Meester Eekhoorn bekeek' Keesje van top
tot teen.
„Zoo, zoo", sprak hij toen met een erg bar-
sche stem „jij bent zeker een jongetje, dat
stil van school is weggebleven; 't treft goed,
dat je hier bent gekomen, nu kan je je scha
Inhalen. Ga daar maar zitten 1" Hii wees naar
een paddenstoel.
Keesje was nu zóó .klein, dat de padden
stoel wel hem best kon dragen.
Daar zat Keesje in de boschschool, tusschen
de veldmuisjes en konijntjes in.
Meester Eekhoorn behandelde aardrijks
kunde de aardrijkskunde van 't bosch.
De muisjes en "konijntjes moesten ieder hol
letje, ieder paadje weten; zelfs moesten ze
precies de muizenwegjes tusschen 't heide
kruid en de grashalmen kunnen opnoemen en
goed op de hoogte zijn van elk mlcrendorp.
Keesje vond hen vreeselijk knap. Hij wist
niets; geen enkel antwoord kon hij geven. O,
wat schaamde Keesje zich. De straten en
pleinen van 't stadje, waar hij woonde, wist
hij wèl die had hij pas op zijn school ge
leerd, maar daarnaar vroeg meester Eek
hoorn niet. Beschaamd liet Keesje 't hoofd
hangen.
Met de geschiedenis ging 't al niet veel
beter. Meester Eekhoorn vroeg allerlei uit de
vaderlandsche geschiedenis van de eek
hoorns, de konijnen en de veldmuizen. Daar
wist Keesje natuurlijk niets van. Wel zou hij
wat van de Batavieren hebben kunnen ver
tellen, maar kijk, 'daarnaar vroeg meester
Eekhoorn niet.
Keesje vond de konijntjes en de muisjes erg
knap. Zij vertelden van de groote, grijze veld
muis, die 't allereerst in dit bosch had ge
woond, van 't slimme eekhoorntje, dat 'door
de menschen gevangen was, maar weer vrij
had weten te komen en wiens avonturen wel
een boekdeel zouden kunnen vulllen. Ook
van de twee konijnen, die een ontdekkingsreis
in 't knoUenland hadden gedaan en hoe hun
dat bekomen was. O, zooveel hoorde Keesje,
wót 'n mooie verhalen Waren het Als Keesje
er enkel maar naar had mogen luisteren!
Maar Keesje moest oojfe antwoorden en zeli
vertellen wat meester Eekhoorn hem vroeg.
Dót kon hij niet. O, hij was zoo dom, vond
meester Eekhoorn, 't Zou 't beste wezen, dat
hij straks nableef om zijn les in te halen.
Tegen twaalf uur begonnen de klokjes weer
te bengelen.
De schooltijd was om. Vroolijk sprongen
de konijntjes en de veldmuisjes weg. Ma(tf
Keesje moest op zijn paddenstoel blijven ziS
ten.
Meester Eekhoorn zou hem bijwerken e%
als Keesje dan de vaderlandsche geschiede*
nis van de eekhoorns, de veldmuizen en
konijnen «n ook de aardrijkskunde van Kei
bosch op zijn duynpje zou kennen, dón pa4
mocht hij ook weggaan.
Keesjes oogjes vulden zich met tranen. Hij
kreeg zoo'* trek. Moeder zou zeker de boter*
hammen al klaar hebben staan. En wat zon
moeder ongerust weren, als Keesje niet
kwam!
Meester Eekhoorn begoa zijn les. 't Arm<f
Keesje werd joo nioe en slaperig' hij
kon niet opletten.
Op eens hoorde hij weer dat harde, door*-
dringende getjilp. Hij keek op en zag 't vogel*
tje van zooeven vlak bij zich zitten.
Meester Eekhoorn keek ook naar 't vogel
tje en luisterde.
„Ja, ja," zei hij toen en zette zijn bril af
„je kunt wel gelijk hebben; een menschcn-
kind blijft maar een menschenkind en 't is
het beste, dat ieder niaar naar zijn eigen
school gaat. VindJ je dat ook niet?" vroeg
hij daarop aan Keesje. „En beloof je, dat je
voortaan zoet naar do school zult gaan, waar
Je behoort?"
„Ja," antwoordde Keesje en zijn oogjes bes
gonnen te schitteren.
Toen liet meester Eekhoorn hem gaan.
Of Keesje ook gauw weg liepl Hij vergaf
heelemaal meester Eekhóbrn goedendag to
zeggen of 't vogeltje te bedanken.
Even later dan de andere kinderen, die
naar school waren geweest, kwam ook Keesje
thuis.
„Braaf geleerd, mijn jongen?" vroeg moe*
der vriendelijk. „Heb je je les gekend?"
„O nee moeder," zei Keesje beschaamd;
„ik wist niets van dc vaderlandsche geschie
denis van dc eekhoorns en veldmuizen ea
konijnen en de aardrijkskunde van het boscfl
was ook zoo erg moeielijk. "Weet u wel, waar
de holen van de konijntjes zijn en waar dc
mieren wonen en waar 't huls van den specht
is?"
Moeder en de andere kinderen keken
Keesje aan, alsof zij dachten, dat hij droomde.
„Hoe heb ik 't nu met je, jongen," riep
moeder. „Waar ben je geweest?"
,In de boschschool van meester Eekhoorn",
fluisterde Keesje en liet 't hoofd hangen.
,Maar ik ga er nooit weer heen; ik ga veel
liever naar mijn eigen school!" Ert toen
vertelde hij moeder de heele geschiedenis
De oitadel van de Senoessi.
Midden in de ontoegankelijke Sahare
woont de mahdl of profeet, die het hoofd is
van de acht millioen aanhangers van den
Islam bekend als de secte van de Senoessi.
De Senoessi is zooals men weet een orde,
die niet alleen groote godsdienstige betee-
kenis heeft, doch ook een belangrijke po
litieke rol speelt de orde werd in het eind
van de 18e eeuw gesticht door Sidi Abd
Alazu. Mohammed ben Ali-el-SenoessI
werd in 1833 overste en naar hem kreeg de
orde haar naam.
Nog nooit heeft een blanke den Mahdi
gezien en geen enkele Europeaan mag zijn
hoofdstad, gelegen in een oase, die op geen
enkele kaart aangegeven staat, betreden. De
tot de tanden gewapende onderdanen van
den mahdi zijn verspreid over geheel Noord-
Afrika en hun aantal wordt steeds grooter.
De heilige stad van de Senoessi It
Dschorabub, waar het lijk van den eerste
mahdl bewaard wordt. De zetel van den te-
genwoordigen mahdi is Kufra, in het mid
den van den Oostelijke Sahara. Overigens
kan nooit gezegd worden, waar de mahdi
zich met gevolg bevindt, daar niemand, die
zelf niet tot de Senoessi hoort, dichter dan
tot op 200 mijlen kan naderen. Dikwijls
verplaatst deze geheimzinnige man zijn
woonplaats naar de een of andere oase. Om
de citadel der Senoessi te naderen, moet
men o.a. minstens 20 dagreizen afleggen
zonder een oase te vinden: dikwijls is men
genoodzaakt de kameelen te dooden en het
door hen gezamelde water te gebruiken.
Leidt de mahdi een godsdienstoefening
dan is hij door een gordijn van zijn hoor
ders gescheiden. Slechts af en toe komt uil
de plooien zijn hand te voorschijn, die dan
door de geloovigen eerbiedig gekust wordt.
Zeer zelden slechts onthult hij zijn gesluierd
gezicht en dan slechts voor zoo'n kort mo
ment, dat de bevoorrechte nauwelijks een
glimp van zijn trekken kan opvangen. In het
dal van Natron vindt men verscheidene Se*
noessikloosters. De mannen leiden in die
kloosters een leven van bespiegeling, d$
vrouwen daarentegen probeeren zooveel
mogelijk nieuwe aanhangers voor de orde te
werven.
Poesjes-spel.
Om te kleuren.